ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.091.173
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over medewerking aan faillissementsakkoord door de Ontvanger

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg. [Appellant] was eerder in staat van faillissement verklaard en heeft een voorstel voor een faillissementsakkoord gedaan, dat de Ontvanger heeft afgewezen. Het hof behandelt de grieven van [appellant] die zich richten tegen de afwijzing van de Ontvanger om medewerking te verlenen aan het faillissementsakkoord. Het hof overweegt dat de Ontvanger in beginsel recht heeft op volledige voldoening van zijn vorderingen in het faillissement, en dat er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken. De Ontvanger heeft aangegeven dat de belastingschulden van [appellant] als preferente vorderingen volledig voldaan dienen te worden, en dat er geen goede trouw is aangetoond met betrekking tot het ontstaan van deze schulden. Het hof concludeert dat de Ontvanger niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur door zijn medewerking aan het akkoord te weigeren. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.091.173
arrest van de tweede kamer van 24 april 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.C. Linssen,
tegen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST LIMBURG,
KANTOOR MAASTRICHT,
kantoorhoudende te Maastricht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juli 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht gewezen vonnis in kort geding van 15 juni 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de Ontvanger - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 161529/ KG ZA 11-222)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, drie producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van zijn vordering in kort geding.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger, onder overlegging van twee producties, de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van de Ontvanger bevindt zich alleen een ongemotiveerd exemplaar van het beroepen vonnis. Het hof heeft van het van een motivering voorziene vonnis kennis genomen uit het procesdossier van [appellant].
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [appellant] is bij arrest van dit hof van 4 september 2006 op een daartoe strekkend verzoek van de Ontvanger in staat van faillissement verklaard. Tot curator in het faillissement is benoemd mr. J.F.E. Kikken (verder: de curator).
b. Het arrest van 4 september 2006 is gewezen na een aanhouding van de behandeling van het verzoek van de Ontvanger tot de zitting van 21 augustus 2006. Op die zitting verklaarde [appellant] dat hij een derde bereid had gevonden om hem voor het treffen van een betalingsregeling met de Ontvanger gelden te lenen. In het arrest van 4 september overwoog het hof: “4.4.2. Het hof neemt in overweging dat [appellant] ook na de aanhouding in hoger beroep de schuld van de Ontvanger onbetaald heeft gelaten en evenmin een betalingsregeling heeft getroffen.”.
In r.o. 4.4.1. van voormeld arrest overwoog het hof voorts onder meer: “Daarnaast is het hof gebleken dat de Ontvanger [appellant] in augustus 2005 een betalingsregeling heeft aangeboden, inhoudende betaling van € 90.000,= tegen finale kwijting van de totale belastingschuld, met welke betalingsregeling [appellant] heeft ingestemd. Deze overeengekomen betalingsregeling is door [appellant] echter niet nagekomen.”
c. In het faillissement hebben zich 57 crediteuren gemeld waarvan drie crediteuren - waaronder het UWV en de Ontvanger - preferente crediteuren zijn en twee crediteuren voorrang hebben op grond van een zekerheidsrecht (hypotheek) tot een bedrag van ca. € 259.617,=. Het totaal aan vorderingen bedraagt volgens een opgave van de curator € 817.544,10, waarin een vordering van de Ontvanger van € 116.862,=. Volgens de Ontvanger moet zijn vordering nog worden verhoogd met een door de curator erkende maar in diens schuldoverzicht van 16 maart 2011 abusievelijk niet meegetelde naheffingsaanslag omzetbelasting van € 99.071,= in hoofdsom (pleitnota Ontvanger 1.1, mem. v. antw. 2.1). Volgens de Ontvanger gaat het derhalve om een totale schuldenlast van € 916.615,10 en een vordering van de Ontvanger van € 215.933,=. Dit laatste bedrag vindt steun in het feit dat blijkens het arrest van dit hof van 4 september 2006 waarbij het faillissement van [appellant] is uitgesproken op dat moment al sprake was van een schuld aan de Ontvanger van € 212.949,31.
d. [appellant] heeft, overeenkomstig het bepaalde in art. 139 Fw, op 19 april 2011 een ontwerp van een akkoord ter griffie van de rechtbank gedeponeerd (prod. 2 dagv. eerste aanleg). Het aanbod aan de crediteuren hield in: voldoening van de vorderingen van de concurrente crediteuren voor een percentage van 5%, voldoening van 10% van de vorderingen van de preferente crediteuren en voldoening van de boedelschulden.
e. De Ontvanger heeft [appellant] bij brieven van 11 en 13 mei 2011 laten weten dat hij met het voorstel niet akkoord zou gaan. In de brief van 13 mei 2011 schrijft de Ontvanger in antwoord op een brief van 12 mei 2011 van de advocaat van [appellant] en een tussen de advocaat en de Ontvanger plaatsgevonden telefonisch contact: ‘dat ik geen aanleiding zie om mijn standpunt zoals verwoord in mijn brief van 11 mei 2011 te herzien en af te wijken van de hoofdregel dat in een faillissement de preferente schuldeiser volledig voldaan dient te worden bij een akkoord met de concurrente crediteuren. Zoals gesteld kan daar formeel van afgeweken worden, indien, na een beroep op 73.4.16 Leidraad Invordering 2008, het aannemelijk is dat op deze failliet materieel ook de wsnp van toepassing had kunnen zijn. In dat geval had het aanbod van 10% aanvaardbaar kunnen zijn. Nu het hier echter overwegend zakelijke belastingschulden betreft (o.a. loonheffing- en omzetbelastingaanslagen met boete) acht ik het ook ambtshalve niet aannemelijk dat de rechter de wsnp van toepassing zou hebben verklaard op de heer [appellant]. Ik merk daarbij op dat het faillissement destijds is aangevraagd door de Belastingdienst mede gezien de hoogte en aard van de belastingschuld.’
f. Van de 52 ‘echte’ concurrente crediteuren met een totaal vorderingsbedrag van € 272.461,= hebben 40 crediteuren, tezamen vertegenwoordigende een bedrag van € 244.863,=, ingestemd met het aangeboden akkoord.
g. Een ongedateerde schriftelijke en ondertekende verklaring van [Y.], wonende te [woonplaats], houdt in: “Verklaart hierbij garant te staan voor een bedrag van € 57.500,00 ten behoeve van de financiering van het aangeboden akkoord. Onder voorwaarde dat er een akkoord komt met de schuldeisers van [appellant] h.o.d.n. Limburg Project Bouw.”
4.1.2. [appellant] heeft na de weigering van de Ontvanger om in te stemmen met het voorstel voor een akkoord in het kort geding in eerste aanleg gevorderd, kort samengevat, dat de Ontvanger tot het verlenen van medewerking zou worden veroordeeld en dat bij gebreke van een tijdige instemming (vóór de toen op 17 juni 2011 om 14.00 uur bepaalde verificatievergadering) het te wijzen vonnis voor die medewerking in de plaats zou worden gesteld. [appellant] stelde dat de Ontvanger in redelijkheid zijn medewerking niet kon onthouden aan het akkoord en dat hij door dat wel te doen in strijd handelde met de beginselen van behoorlijk bestuur en misbruik maakte van zijn bevoegdheid om als preferent crediteur integrale vergoeding van zijn vordering te verlangen. Volgens [appellant] diende de Ontvanger de voorschriften en richtlijnen tot uitgangspunt te nemen die de belastingdienst hanteert bij een gerechtelijk akkoord in een schuldsanering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).
4.1.3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter honoreerde het verweer van de Ontvanger, inhoudende, kort samengevat, dat het uitgangspunt van de Ontvanger in faillissementen is dat belastingschulden als preferente vorderingen in beginsel volledig moeten worden voldaan. In 73.4.16 van de Leidraad Invordering 2008 is als begunstigend beleid de uitzondering opgenomen: “als omzetting van een faillissement in een wettelijke schuldsaneringsregeling mogelijk is, toetst de Ontvanger - als de schuldenaar daar uitdrukkelijk om verzoekt - een door de schuldenaar aangeboden akkoord aan het beleid ingevolge artikel 19a en 22a van de regeling (toev. hof: uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).” Volgens de Ontvanger wordt in het geval van [appellant], nog afgezien van het feit dat [appellant] dit niet uitdrukkelijk heeft verzocht, aan dit begunstigingsbeleid echter niet toegekomen omdat een verzoek van [appellant] voor toepassing van de WSNP ingevolge het bepaalde in art. 288 Fw zou zijn afgestuit op het feit dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van de belastingschulden niet te goeder trouw is geweest. (pleitnota Ontvanger 4.1 t/m 4.3, vonnis voorzieningenrechter r.o. 4.3).
4.1.4. De grieven richten zich tegen voormeld oordeel. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken en alleen waar nodig specifiek op enige grief afzonderlijk ingaan. Daarbij begrijpt het hof uit de wijze waarop de vordering van [appellant] in hoger beroep is geformuleerd
- “medewerking …. tijdig vóór de verificatievergadering, welke door de Rechter-Commissaris thans pro forma is vastgesteld op 11 november 2011, of op een zodanig latere datum en tijdstip als nader zal worden vastgesteld …” - dat het door [appellant] aangeboden ontwerp-akkoord nog actueel is en daarover nog zal kunnen worden gestemd.
4.2.1. Naar de Ontvanger terecht stelt en door [appellant] blijkens zijn stellingname in dit kort geding ook wordt onderkend, heeft als uitgangspunt te gelden dat het de Ontvanger in beginsel vrij staat om niet af te zien van zijn aanspraak op volledige voldoening van zijn in het faillissement erkende vorderingen. Het staat de Ontvanger dan ook in beginsel vrij om niet van die aanspraak af te zien ten behoeve van de mogelijkheid voor [appellant] om - bij kwijtschelding door de Ontvanger van een substantieel deel van zijn vorderingen - een akkoord aan te bieden in het faillissement. Dat is slechts anders indien de Ontvanger door dit gebrek aan medewerking misbruik van zijn hiervoor omschreven bevoegdheid zou maken. Gegeven het feit dat de Ontvanger een overheidsorgaan is, zou daarvan sprake zijn bij een handelen van de Ontvanger in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur of het gelijkheidsbeginsel. Voor toewijzing van een voorziening als door [appellant] gevorderd zal dan ook alleen aanleiding kunnen zijn indien de weigering van de Ontvanger zou neerkomen op een dergelijk handelen. Daarbij is het aan [appellant] om zijn standpunt dat en waarom de Ontvanger in dit geval tot de gevraagde medewerking gehouden zou zijn en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur zou handelen door die medewerking te onthouden met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen.
4.2.2. Tussen de Ontvanger en [appellant] is niet in geschil dat in de Leidraad Invordering 2008 (voorheen 1990) en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW1990) bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het te hanteren beleid bij verzoeken van belastingplichtigen tot kwijtschelding en verzoeken tot medewerking aan de aanbieding van een faillissementsakkoord. Onderdeel 73.4.16 van de Leidraad is hiervoor in r.o. 4.1.3. al gerelateerd. Van de uitvoeringsregeling zijn te dezen verder relevant de volgende artikelen:
“Artikel 8:
1. Geen kwijtschelding wordt verleend:
a. voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen;
b. indien de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen;
c. indien de belastingschuldige in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in de artikelen 138, en 252 van de Faillissementswet;
d. indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, tenzij sprake is van een akkoord als bedoeld in artikel 329 van de Faillissementswet, dan wel van een belastingaanslag voor zover die materieel verschuldigd is geworden op een tijdstip of over een tijdvak dat is gelegen na de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard en niet kan worden aangemerkt als boedelschuld;
e. indien de belastingschuldige een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent en ook na totstandkoming van een akkoord, bedoeld in artikel 21, geen reële vooruitzichten zouden bestaan voor de voortzetting van het bedrijf of beroep;
f. voor een voorlopige aanslag die nog niet is gevolgd door de aanslag;
g. indien niet aan eventueel door de ontvanger gestelde voorwaarden is voldaan.
Artikel 19a:
1. Indien ten aanzien van de belastingschuldige de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en deze overeenkomstig artikel 329 van de Faillissementswet een akkoord aanbiedt, verleent de ontvanger, de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a, b, e, f en g, en tweede lid, en 10 tot en met 19 buiten toepassing latend, zijn medewerking aan de totstandkoming van dat akkoord, mits:
1°. het te ontvangen deel van de belastingschuld of belastingschulden ten minste het dubbele percentage bedraagt van hetgeen aan concurrente schuldeisers op hun vorderingen zal worden uitgekeerd en van ten minste dezelfde omvang is als kan worden verkregen indien een saneringsplan wordt vastgesteld;
2°. reële vooruitzichten aanwezig zijn dat de belastingschuldige in staat is de fiscale verplichtingen die opkomen na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van hem van toepassing is verklaard, tijdig en volledig na te komen;
3°. de ontvanger noch in uitkeringspercentage noch in tempo van betaling wordt achtergesteld bij gelijkbevoorrechte schuldeisers, een en ander onder de voorwaarde dat het vonnis van homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde zal gaan.
Artikel 22a (toev. hof: betreffende kwijtschelding van belastingschulden in de zakelijke sfeer in
het kader van een akkoord):
Artikel 19a is van overeenkomstige toepassing ……”.
4.2.3. Door [appellant] is niet betwist dat de vordering van de Ontvanger nagenoeg geheel zakelijke belastingschulden en boetes op grond van opzet en/of grove schuld betreft, zoals bij het personeel ingehouden maar niet aan de fiscus afgedragen loonheffingen en niet afgedragen omzetbelasting. Het niet afdragen van deze belastingen heeft zich uitgestrekt vanaf 2002 tot de datum van het faillissement van de eenmanszaak (4 september 2006). Evenmin is door [appellant] betwist dat hij niet alleen met zijn eenmanszaak Limburg Projectbouw maar ook met andere ondernemingen zakelijke belastingschulden onbetaald heeft gelaten, zoals bij [appellant] Bouwservice B.V., in welke vennootschap hij eerder het bouwbedrijf heeft uitgeoefend en welke vennootschap eveneens is gefailleerd, waarna dat faillissement in 2007 is opgeheven bij gebrek aan baten. [appellant] heeft voorts ook het verwijt van de Ontvanger dat hij bewust omzet heeft verzwegen en niet heeft voldaan aan zijn wettelijke administratie- en bewaarplicht niet (gemotiveerd) betwist.
4.2.4. Gelet op de aard en omvang van de door [appellant] onbetaald gelaten belastingschulden en de periode waarover [appellant] deze belastingen niet heeft voldaan, stelt de Ontvanger naar het voorlopig oordeel van het hof terecht dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van die schulden (en boetes) en het onbetaald laten daarvan niet te goeder trouw kan worden geacht. Het betreft hier belastingverplichtingen waarvan [appellant] wist en moest weten dat de onderneming daaraan diende te voldoen en die de onderneming in feite slechts als reeds bij derden ingehouden of aan derden in rekening gebrachte bedragen aan de fiscus hoefde af te dragen. Het niet voldoen aan die verplichtingen over een zo lange periode en voor een zo hoge totaalschuld kan [appellant] niet rechtvaardigen met de enkele stelling dat hij helaas door betalingsonmacht niet aan die verplichtingen heeft kunnen voldoen. Hetzelfde geldt overigens voor de stelling van [appellant] dat hij de in augustus 2005 met de fiscus overeengekomen betalingsregeling waardoor hij een faillissement van zijn eenmanszaak had kunnen voorkomen niet door betalingsonwil maar door betalingsonmacht niet heeft kunnen naleven. Ook die stelling heeft [appellant] onvoldoende met concrete feiten onderbouwd. [appellant] heeft daarmee de stelling van de Ontvanger dat uit het invorderingsdossier is gebleken van een ‘structureel anti-fiscale houding’ van [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.2.5. Naar het oordeel van het hof stelt de Ontvanger dan ook terecht dat er, gelet op het bepaalde in art. 8 van de URIW1990, in beginsel geen enkele reden is - en geen enkel beginsel van behoorlijk bestuur dat hem daartoe noopt - om in te gaan op het verzoek van [appellant] tot kwijtschelding van een substantieel deel (90%) van de (zakelijke) belastingschulden van zijn gefailleerde eenmanszaak en dat er alleen grond voor een andere handelwijze zou kunnen zijn indien zich een situatie als voorzien in 73.4.16 van de Leidraad zou voordoen.
4.3.1. Nu 73.4.16 van de Leidraad inhoudt dat een verzoek van [appellant] tot medewerking van de Ontvanger aan een akkoord in het faillissement van zijn eenmanszaak door de Ontvanger alleen voor inwilliging op de in art. 19a van de URIW1990 genoemde voorwaarden in aanmerking komt indien [appellant] in aanmerking zou komen of zijn gekomen voor toepassing van de WSNP, staat daarmee de vraag centraal of het door [appellant] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aan de toelating van [appellant] tot de WSNP in de weg zou hebben gestaan. Dit gelet op het bepaalde in (de sedert 1 januari 2008 geldende tekst van) art. 288 lid 1 sub b, waarin als een van de voorwaarden voor toewijzing van een verzoek tot toepassing van een saneringsregeling is gesteld dat ‘voldoende aannemelijk dient te zijn dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend te goeder trouw is geweest’.
4.3.2. Naast zijn hiervoor al verworpen stelling dat hem geen ontbreken van goede trouw kan worden verweten stelt [appellant] dat het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschulden, gelet op het bepaalde in art. 288 lid 3 Fw, in zijn geval niet aan toewijzing van een verzoek tot toepassing van de WSNP in de weg zou staan, omdat de door hem gevoerde eenmanszaak is beëindigd en hij in de toekomst geen bedrijf meer zal uitoefenen. Met zakelijke belastingen en een daarvoor te voeren administratie heeft hij niet meer van doen. Volgens [appellant] doet zich dan ook een situatie voor als voorzien in art. 288 lid 3 Fw ‘dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen’.
4.3.3. Het hof volgt [appellant] niet in dat standpunt. Naar het voorlopig oordeel van het hof miskent [appellant] bij dat standpunt dat de ‘hardheidsclausule’ van art. 288 lid 3 Fw vooral ziet op situaties waarin bij de natuurlijke persoon zelf sprake is van ‘een wending ten goede’, van een door die persoon zelf onder controle gekregen hebben van de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden. In een dergelijk geval kan een verzoek tot toepassing van de WSNP worden toegewezen ook al zou niet zijn voldaan aan het voor toewijzing in art. 288 lid 1 sub b Fw gestelde vereiste. Van enige in zijn persoon gelegen ‘wending ten goede’ op grond waarvan er reden zou zijn om het niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van de belastingschulden in het verleden niet aan toepassing van de WSNP in de weg te laten staan, blijkt uit de door [appellant] gestelde omstandigheid niet. [appellant] beroept zich slechts op een niet actief door hemzelf bewerkstelligde omstandigheid die volgens hem meebrengt dat van een herhaling van het hem verweten gedrag - het welbewust niet aangeven, afdragen en betalen van zakelijke belastingen - geen sprake meer zal zijn. Het hof acht het vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat een verzoek van [appellant] tot toepassing van de WSNP in afwijking van het bepaalde in art. 288 lid 1 sub b Fw zou zijn toegewezen op grond van de enkele stelling van [appellant] dat hij geen onderneming meer uitoefent of in de toekomst zal uitoefenen.
4.4.1. Gelet op het hiervoor overwogene deelt het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Ontvanger bij zijn weigering tot medewerking aan het door [appellant] voorgestelde akkoord geheel in lijn heeft gehandeld met de in de Invorderingswet en de URIW1990 gegeven richtlijnen voor het handelen van de fiscus in het geval van een in een faillissement aangeboden akkoord. De opstelling van de Ontvanger kan naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook niet in strijd met de door hem in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur worden geacht. Nu [appellant] voorts zijn stelling dat de Ontvanger in soortgelijke gevallen wel aan een akkoord zou hebben meegewerkt niet met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd, deelt het hof dan ook het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen grond is om de Ontvanger tot een ander handelen te verplichten.
4.4.2. Het voorgaande betekent dat de door [appellant] aangevoerde grieven falen. Voor zoveel nodig overweegt het hof dienaangaande nog dat ook het hof van oordeel is dat het gaat om de vraag òf de Ontvanger, in aanmerking genomen zijn gehoudenheid om niet in strijd te handelen met de beginselen van behoorlijk bestuur, zijn medewerking aan het akkoord kon onthouden en dat voor het antwoord op die vraag niet relevant is of de Ontvanger de in dit kort geding daarvoor aangevoerde gronden wel of niet heeft vermeld in de brieven waarin hij zijn weigering tot medewerking aan [appellant] kenbaar maakte.
4.4.3. Het hof verwerpt verder de stelling van [appellant] dat de Ontvanger - los van het voorgaande - bij zijn weigering geen redelijk belang zou hebben vanwege de ontoereikende omvang van de faillissementsboedel waardoor zonder akkoord zowel de concurrente crediteuren als de Ontvanger zelf in het geheel niets zullen ontvangen. De Ontvanger heeft dienaangaande terecht opgemerkt dat die situatie voor de concurrente crediteuren nu eenmaal inherent is aan het feit dat concurrente crediteuren in een faillissement geen bevoorrechte positie hebben en pas als laatsten aan bod komen en dat voor hem, de Ontvanger, het behoud van de mogelijkheid van eventueel verhaal van de gehele restschuld na het faillissement zwaarder weegt dan een thans ontvangen van het geringe gedeelte van die schuld dat hij bij een akkoord met prijsgeven van verdere aanspraken zal ontvangen. Het hof ziet vooralsnog niet in waarom het door de Ontvanger gestelde belang niet als een redelijk belang zou kunnen worden beschouwd en/of waarom van de Ontvanger in redelijkheid zou moeten worden gevergd dat hij dat belang niet zou laten prevaleren boven een gunstiger resultaat voor de concurrente crediteuren.
4.4.4. Ten aanzien van de opmerking van [appellant] dat hij, zoals blijkt uit de als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde verklaring van de curator van 4 augustus 2011, het voor de boedel bestemde deel van zijn uitkering steeds correct aan de boedel heeft afgedragen, overweegt het hof voorts dat die omstandigheid voor de in r.o. 4.4.3. besproken belangen(afweging) niet relevant is. Voor wat betreft het belang van [appellant] zelf bij een akkoord (‘een schone lei’) doet die omstandigheid niet, althans onvoldoende af aan de gronden waarop het hof hiervoor het oordeel van de voorzieningenrechter, dat het niet aannemelijk is dat een verzoek van [appellant] tot toepassing van de WSNP zou zijn toegewezen, heeft onderschreven.
4.4.5. Het hof overweegt tot slot dat door [appellant] geen concrete nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld die grond zouden kunnen opleveren voor een ander oordeel dan waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.
4.4.6. Dit alles betekent dat het vonnis van de voorzieningenrechter waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de Ontvanger tot op heden worden begroot op € 649,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 april 2012.