GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 mei 2012
Zaaknummer: HV 200.098.592/01
Zaaknummers eerste aanleg: 76342/FA RK 10-1698 (kinderbijdrage)
76343/FA RK 10-1699 (bijdrage jongmeerderjarige)
in de zaken in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
[Y.] en [Z.],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders,
hierna te noemen: de man respectievelijk [dochter],
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 7 september 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2011, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog de inleidende verzoeken van de man en [dochter] af te wijzen als zijnde ongegrond c.q. ongemotiveerd.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 januari 2012, hebben de man en [dochter] verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans aan haar de verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede de procedure in eerste aanleg, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. W.J. Jurgers, waarnemend voor mr. P.R. Klaver;
- de man, bijgestaan door mr. M.A. Breewel-Witteveen.
2.3.1. [dochter] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2. Het hof heeft de minderjarige [zoon A.] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, welke zich onder de producties bij het beroepschrift bevinden;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 mei 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 14 maart 2012;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man en [dochter] d.d. 15 maart 2012.
3.1. De man en de vrouw zijn op 8 september 1994 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren:
de thans jongmeerderjarige [dochter], op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats];
alsmede de thans nog minderjarigen:
- [A.] (hierna: [zoon A.]), op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
- [B.] (hierna: [zoon B.]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
[dochter], [zoon A.] en [zoon B.] hebben het hoofdverblijf bij de man.
Bij beschikking d.d. 26 januari 2011 heeft de rechtbank Middelburg bepaald dat de man voortaan alleen belast is met het ouderlijk gezag over [zoon A.] en [zoon B.].
3.2. Bij beschikking van 9 augustus 2006 heeft de rechtbank Middelburg tussen de man en de vrouw onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 september 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de verzoeken van de man en de vrouw tot het vaststellen van onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen afgewezen.
3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vrouw met ingang van 20 augustus 2010, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon A.] en [zoon B.], een bedrag van € 200,- per kind per maand, dient te voldoen.
Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de vrouw met ingang van 20 augustus 2010, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter], een bedrag van € 270,- per maand, dient te voldoen.
De bijdragen voor de kinderen belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 204,42 per kind per maand respectievelijk € 275,97 per maand.
3.4. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De grieven van de vrouw betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek (grief 1);
- de ingangsdatum van de opgelegde onderhoudsbijdragen (grief 2);
- de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw (grief 3);
- een beroep op het bepaalde in – naar het hof begrijpt – artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan het door de vrouw aan de man c.q. [dochter] verschuldigde bedrag aan onderhoudsbijdragen op nihil dient te worden gesteld, dan wel dient te worden gematigd (grief 4);
3.5.1. Ter zitting heeft de vrouw, bij monde van haar advocaat, haar eerste en vierde grief ingetrokken, zodat deze grieven geen nadere bespreking behoeven.
3.6. Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdragen moeten ingaan. De vrouw meent dat, in plaats van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 20 augustus 2010, dient te worden uitgegaan van de datum van het verzoekschrift d.d. 7 december 2010, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist.
3.6.1. Gelet op de zekere mate van vrijheid die het hof in dit kader heeft en aangezien het hof het verzoek van de vrouw redelijk acht, zal het hof de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man c.q. [dochter] te betalen onderhoudsbijdragen vaststellen op de eerste dag van de maand volgend op de maand van indienen van het inleidend verzoekschrift, aldus op 1 januari 2011.
3.7. Partijen zijn het erover eens dat de totale behoefte van de kinderen € 1.300,- bedraagt.
3.8. De vrouw stelt dat haar draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon A.] en [zoon B.] van € 200,- per kind per maand en in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] van € 270,- per maand te voldoen.
3.9. Met betrekking tot de financiële situatie van de vrouw gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
3.10. Alhoewel aan appellanten kan worden toegegeven dat de vrouw met name in eerste aanleg onduidelijkheid heeft laten bestaan over haar inkomen in 2011 en 2012, is het hof van oordeel dat de vrouw thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat haar inkomen in 2011 is geweest en wat haar inkomen in 2012 zal zijn.
Op basis van het feitelijk door de vrouw in 2011 verworven inkomen, zou geconcludeerd kunnen worden dat de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van de kinderen te kunnen voldoen. In het kader van de onderhavige beslissing is echter tevens van belang dat voor de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige (in dit geval de vrouw), de rechter op basis van vaste rechtspraak rekening mag houden met alles wat de alimentatieplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat, maar ook wat deze zich redelijkerwijs in het verleden had kunnen verwerven (zie HR 24 september 2010, LJN: BM9607, r.o. 3.4.1. en 3.4.2.) en in de naaste toekomst kan verwerven.
3.10.1. Het hof overweegt in dit kader dat de vrouw een opleiding tot docente in de Nederlandse Taal (HBO) heeft voltooid, in welk beroep zij vóór en tijdens het huwelijk met de man (in vast dienstverband) heeft gewerkt. Volgens de vrouw verdiende zij in deze functie laatstelijk, in 2005, € 27.342,- bruto per jaar. Nadien heeft de vrouw ook een NT2 (docente Nederlands als tweede taal) diploma behaald.
3.10.2. De vrouw heeft ter zitting opgemerkt dat zij in verband met de problematiek rondom de echtscheiding en de kinderen enige tijd niet in staat is geweest te werken. Het hof acht voorstelbaar dat een alimentatieplichtige ten gevolge van echtscheidingsproblematiek tijdelijk niet in staat is om (volledig) te werken. Het hof constateert echter dat inmiddels ruim vijf en een half jaar zijn verstreken sinds de echtscheiding en dat voorts niet is gebleken van enige (andere) beperking aan de zijde van de vrouw tot het verrichten van betaalde arbeid. Het hof is derhalve van oordeel dat van de vrouw, in het licht van de op haar rustende onderhoudsverplichting jegens de kinderen, verwacht had mogen worden dat zij in tussentijd gepoogd zou hebben volledig aan het werk te geraken. Het hof acht niet denkbeeldig dat de vrouw, indien zij zich daartoe voldoende had ingespannen, van welke inspanningen het hof niet is gebleken, inmiddels een hoger inkomen had kunnen verwerven. De aldus voor herstel vatbaar geachte inkomensvermindering van de vrouw, dient naar het oordeel van het hof bij de bepaling van haar draagkracht vanaf 1 januari 2011, dus ook voor de in het verleden liggende periode, buiten beschouwing te blijven.
Al het voorgaande, alsmede de verklaring van de vrouw ter zitting dat zij thans in haar beroep in fulltime dienstverband € 3.000,- bruto per maand zou kunnen verdienen, brengt het hof tot de conclusie dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw vanaf 1 januari 2011 dient te worden uitgegaan van een fictieve verdiencapaciteit van tenminste € 30.000,- bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag, te vermeerderen met de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.10.3. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw daarbij recht zou hebben op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 600,- zijnde het bedrag dat de vrouw maandelijks betaalt als bijdrage in de hypotheeklasten met betrekking tot de eigen woning van haar nieuwe partner.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 151,- aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW) inclusief aan aanvullende premie;
minus € 45,00 zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten omgangsregeling
Appellanten hebben naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat thans geen omgang tussen de vrouw en de kinderen plaatsvindt. Het hof houdt om die reden geen rekening met de door de vrouw opgevoerde verblijfskosten ad € 100,- per maand, nu de vrouw deze kosten niet daadwerkelijk maakt.
Werkelijke verwervingskosten
Het hof houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde werkelijke verwervingskosten ad € 89,- per maand, nu – zoals appellanten tevens terecht hebben aangevoerd – de vrouw een kostendekkende reiskostenvergoeding van haar werkgever ontvangt.
Vaststelling van de alimentatie
3.11. Bovengenoemd inkomen van de vrouw resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.067,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen.
3.11.1. Nu de vrouw een bijdrage levert in de hypotheeklasten verbonden aan de eigen woning van haar nieuwe partner en het hof daarmee rekening houdt aan de lastenzijde, dient naar het oordeel van het hof, zoals appellanten terecht hebben aangevoerd, aan de inkomenszijde tevens rekening te worden gehouden met:
- de helft van het eigenwoningforfait;
- de helft van de hypotheekrente en aflossing.
3.11.2. Het hof becijfert het eigenwoningforfait op € 1.568,- per jaar.
Voor de vaststelling van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente en aflossing gaat het hof uit van de door de vrouw opgevoerde bedragen in het door haar bij voormelde brief d.d. 14 maart 2012 overgelegde ‘financieel overzicht’, welke bedragen corresponderen met de gegevens op het Financieel Jaaroverzicht 2010 van Rabobank Het Markiezaat d.d. 27 januari 2011 dat is overgelegd bij het beroepschrift en waartegen geen grieven zijn gericht. Op grond van het voorgaande becijfert het hof de hypotheeklasten op € 16.547,28 per jaar.
3.12. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de vrouw een draagkrachtruimte van € 651,- per maand. Daarvan is 70% beschikbaar voor de betaling van onderhoudsbijdragen.
3.13. Met betrekking tot de voor [zoon A.] en [zoon B.] te betalen onderhoudsbijdragen heeft de vrouw recht op persoonsgebonden fiscale aftrek. Het fiscaal voordeel dat de vrouw door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de kinderen. Rekeninghoudend met dit (forfaitaire) fiscale voordeel, heeft de vrouw de draagkracht om € 563,- per maand te betalen als bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie.
3.13.1. Gelet op de verhoogde behoefte van [dochter] in verband met haar uitgaven, zal het hof de draagkracht van de vrouw verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen, waarbij het hof van dezelfde verhouding uitgaat als de rechtbank, nu daartegen geen grieven zijn gericht.
3.14. Op grond van het voorgaande beslist het hof als na te melden, zodat de beschikking waarvan beroep, voor zover het de beslissing aangaande de kinderalimentatie betreft, dient te worden vernietigd.
3.15. De man stelt dat voldoende grond aanwezig is om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. De man zit niet op alle (door de vrouw aanhangig gemaakte) procedures te wachten, doch ziet zich telkens genoodzaakt hierin mee te gaan, dan wel - door de houding van de vrouw - zelf bij de rechtbank zaken geregeld te krijgen. Deze procedure had mogelijk niet gevoerd hoeven worden, indien de vrouw op eerste verzoek van de man inzage in haar financiële gegevens had gegeven, aldus de man.
3.16. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd.
3.17. De beschikking waarvan beroep dient derhalve voor zover het de beslissing aangaande de kostencompensatie betreft, te worden bekrachtigd.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 7 september 2011, voor zover het de beslissing aangaande de kinderalimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 9 augustus 2006 van de rechtbank Middelburg;
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon A.], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] en [zoon B.], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 168,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2011, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], aan deze zal voldoen een bedrag van € 227,- per maand met ingang van 1 januari 2011, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt en bekrachtigt aldus de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.J.J. Bogaerts-Tholen en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2012.