GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.003.952
arrest van de zevende kamer van 29 mei 2012
1. [Appellant sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Appellant sub 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Appellant sub 3.],
wonende te [woonplaats],
4. [Appellant sub 4.],
wonende te [woonplaats],
5. [Appellante sub 5.],
wonende te [woonplaats],
6. [Appellant sub 6.],
wonende te [woonplaats],
hierna gezamenlijk te noemen: [Appellant sub 1.] c.s.,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. B.Th.H Boomsma
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarresten van 17 februari 2009 en 15 juni 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 30975/HA ZA 98-2474 gewezen vonnissen van 2 februari 2001, 18 mei 2001, 26 november 2003, 17 maart 2004 en 19 april 2006.
10. Het tussenarrest van 15 juni 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof bepaald dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht. Tevens is aan [geintimeerde] een bewijsopdracht gegeven en is een comparitie van partijen gelast. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
11. Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van de geven bewijsopdracht is door [geintimeerde] een akte genomen.
[geintimeerde] heeft vervolgens zelf als partijgetuige een getuigenverklaring afgelegd. In contra-enquête heeft appellant 6, [[appellant sub 6.], een getuigenverklaring afgelegd.
Na de enquête en contra-enquête heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren: de appellanten 2, 3 en 6 met hun advocaat mr. Vandeginste en [geintimeerde] met zijn advocaat mr. Eskens.
Het rapport van de door het hof benoemde deskundige is op 26 augustus 2011 ter griffie van het hof binnengekomen.
Vervolgens heeft een schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. [geintimeerde] heeft een pleitnota overgelegd met producties en [appellant sub 1.] c.s. hebben een antwoordmemorie na deskundigenbericht/pleitnota schriftelijk pleidooi met producties overgelegd. [geintimeerde] heeft nog een reactie overgelegd op de pleitnota van [appellant sub 1.] c.s.
Hierna hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. [geintimeerde] heeft daarbij nog een akte tot rectificatie genomen.
Het proces-verbaal van contra-enquête d.d. 22 december 2010 en het proces-verbaal van comparitie van partijen van dezelfde datum heeft het hof niet aangetroffen in de overgelegde procesdossiers. Het hof heeft van deze stukken kennis genomen via het griffiedossier.
12. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
12.1. Na de bewijslevering, de comparitie, het deskundigenonderzoek en de reacties van partijen hierop, kan thans op alle nog overgebleven geschilpunten worden beslist.
12.2. De toedeling van de cultuurgronden in [plaatsnaam sub 1.].
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 22 december 2010 is gebleken dat partijen het eens zijn geworden over de verdeling van de cultuurgronden in [plaatsnaam sub 1.]. De overeengekomen verdeling is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2010. Partijen hebben het hof verzocht om de overeengekomen verdeling op te nemen in het arrest van het hof met bepaling dat partijen aan het kadaster opdracht zullen geven om op basis van de uitgangspunten die in de overeengekomen verdeling staan, de zeven perceelsgedeelten uit te meten. Tevens hebben zij het hof verzocht om in het arrest op te nemen dat alle procespartijen worden veroordeeld om aan de verdeling uitvoering te geven.
Het hof zal aan deze verzoeken gevolg geven.
Grief I van [appellant sub 1.] c.s. behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking meer.
12.3.1. In het tussenarrest van 15 juni 2010 heeft het hof de deskundige Van Hoven benoemd ter beantwoording van de volgende vragen met betrekking tot de tussen partijen in discussie zijnde mestproductierechten/ varkensrechten:
stonden er ten tijde van het overlijden van vader [vader] op 29 mei 1996 mestproductierechten op zijn naam geregistreerd? Zo ja: wat was de omvang van die mestproductierechten op 29 mei 1996 en wat is daarvan de actuele waarde? Zo nee: hebben er mestproductierechten/varkensrechten ten name van vader [vader] gestaan en bij bevestigende beantwoording: wat is er met die rechten gebeurd? In het bijzonder dient hierbij te worden bezien of die rechten op enig moment zijn overgedragen aan [geintimeerde] en zo ja: voor welke prijs en was die overdracht conform de toen gangbare waarde?
De deskundige heeft deze vragen als volgt beantwoord:
Op 29 mei 1996 stonden geen mestproductierechten op naam van vader [vader] geregistreerd. Vader [vader] heeft, voorzover ondergetekende heeft kunnen nagaan, nimmer beschikt over verplaatsbare mestproductierechten. Derhalve heeft dus geen overdracht aan zoon [geintimeerde] plaatsgevonden.
12.3.2. Naar aanleiding van de door [appellant sub 1.] c.s. aangevoerde bezwaren tegen de conceptrapportage, welke bezwaren in het bijzonder inhielden dat dat de deskundige zich ten onrechte had beperkt tot een onderzoek naar de aanwezigheid van verplaatsbare rechten, heeft de deskundige in het rapport aangevoerd (onder 1.4.):
Namens [appellant sub 1.] c.s. wordt gesteld dat er wel varkens zijn gehouden (door [vader], opm. hof). Daarbij wordt de conclusie getrokken dat er rechten zijn geweest en dat de rechten naar [geintimeerde]. zijn overgedragen. Deze conclusie deelt ondergetekende niet, daar is gebleken uit het dossier van Dienst Regelingen (voorheen Bureau Heffingen) dat geen verplaatsbare rechten zijn toegekend.
Voorts wordt opgemerkt dat de opdracht te eng wordt uitgelegd omdat het rapport is toegespitst op de verplaatsbare rechten. De reden waarom vooral op de verplaatsbare rechten wordt ingezoomd is dat de grondgebonden rechten de grond volgen. Op alle landbouwgronden mocht in het verleden 125 kg fosfaat worden geproduceerd. Omdat de heer [vader] sr. een dusdanig areaal grond tot zijn beschikking had, zijn alleen grondgebonden rechten ontstaan.
Het hof volgt deze conclusies van de deskundige en ziet geen aanleiding om een nader onderzoek te verrichten naar de grondgebonden, niet verhandelbare, mestproductierechten waarover [vader] de beschikking heeft gehad. Deze rechten volgen immers, zoals de deskundige heeft opgemerkt, de grond, die thans eigendom is van alle eigenaren gezamenlijk.
12.3.3. Het voorgaande betekent dat grief III van [appellant sub 1.] c.s. faalt.
12.4. Het suikerbietenquotum.
12.4.1. Met betrekking tot het suikerbietenquotum dient allereerst de vraag beantwoord te worden of [geintimeerde] is geslaagd in de bewijsopdracht die hem op dit punt in het tussenarrest van 17 februari 2009 is gegeven. Hij diende te bewijzen:
a) dat hij met vader had afgesproken dat vader de stallen bij de boerderij mocht gebruiken voor de opslag van landbouwmaterialen; en
b) dat vader voor dit gebruik geen huur hoefde te betalen maar dat [geintimeerde] in plaats van huur het suikerbietenquotum zou verkrijgen.
12.4.2. Naar het oordeel van het hof is [geintimeerde] in deze bewijsopdracht geslaagd. Dat de voormelde afspraak met [vader] is gemaakt wordt niet alleen door [geintimeerde] zelf maar ook door zijn echtgenote, die bij de afspraak aanwezig was, als getuige bevestigd. Weliswaar corresponderen de verklaringen van [geintimeerde] en zijn echtgenote niet met elkaar waar het gaat om de locatie waar de afspraak is gemaakt (bij [geintimeerde] en zijn echtgenote thuis dan wel bij [vader] thuis) maar naar het oordeel van het hof doet dit in onvoldoende mate af aan de waarde van de verklaringen van de hier bedoelde getuigen, die wat de essentie betreft met elkaar overeenstemmen.
Van belang is verder dat niet in geschil is dat [vader] zijn landbouwwerktuigen daadwerkelijk vanaf 1975 heeft gestald in de schuren/stallen van [geintimeerde].
De in contra-enquête gehoorde getuigen hebben op dit punt niet méér kunnen verklaren dan dat ze nimmer iets vernomen hebben van de gestelde afspraak. Het hof acht dit tegenbewijs ontoereikend.
12.4.3. Het voorgaande betekent dat grief V van [geintimeerde] gegrond is en dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover deze inhouden dat de waarde van het suikerbietenquotum moet worden ingebracht in de nalatenschap, niet in stand kunnen blijven. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen.
Grief IV van [appellant sub 1.] c.s. behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking meer.
12.5. De vergoeding voor mestafzet.
12.5.1. In het tussenarrest van 15 juni 2010 heeft het hof [geintimeerde] toegelaten te bewijzen:
a) dat hij niet meer dan de volgende hoeveelheden mest op de percelen in [plaatsnaam sub 2.] heeft afgezet:
- 1994: 170 ton
- 1995: 150 ton
- 1996: 150 ton
- 1997: 137,5 ton,
b) dat hij met vader had afgesproken dat hij als tegenprestatie voor de mestafzet de kosten van het bewerken van de desbetreffende percelen grond zou dragen en dat hij aan vader geen verdere vergoeding voor de mestafzet verschuldigd zou zijn, alsmede dat aan deze afspraak uitvoering is gegeven, in die zin dat de kosten van het bewerken van de percelen in [plaatsnaam sub 2.] in de jaren 1994 t/m 1997 daadwerkelijk door hem zijn gedragen.
12.5.2. Naar het oordeel van het hof is [geintimeerde] niet in deze bewijsopdracht geslaagd.
[geintimeerde] heeft zelf, als partijgetuige, het probandum bevestigd. Het hof acht die verklaring, mede in het licht van artikel 164 lid 2 Rv, onvoldoende.
Weliswaar heeft de getuige [appellant sub 6.] in contra-enquête verklaard dat hij in de jaren 1996 en 1997 met [geintimeerde] had afgesproken dat [geintimeerde] mest mocht uitrijden op de percelen in [plaatsnaam sub 2.] en als contraprestatie het ploegen zou betalen, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat hij niet op de hoogte was van het mestafzetcontract.
12.5.3. Op basis van het tussen [geintimeerde] en [vader] gesloten mestafzetcontract diende [geintimeerde] f. 10,- per ton uitgereden mest aan [vader] te betalen. De rechtbank is uitgegaan van 194 ton uitgereden mest per jaar. Ook het hof zal hiervan uitgaan nu in ieder geval vast staat dat [geintimeerde] in 1998 een hoeveelheid van 194 ton mest wilde uitrijden op de percelen in [plaatsnaam sub 2.] en door hem onvoldoende bewijs is geleverd van zijn stelling dat dit in de jaren daarvoor minder was.
De rechtbank heeft het bedrag dat [geintimeerde] moet voldoen aan de nalatenschap berekend op f. 11.640,- en is daarbij kennelijk per abuis uitgegaan van een periode van zes jaar. Het hof zal deze vergissing herstellen en het bedrag dat [geintimeerde] aan de nalatenschap moet voldoen vaststellen op vijf maal f. 1.940,- = f. 9.700,-.
12.6. De schadevergoeding in verband met (verhindering) mestafzet.
12.6.1. Het hof heeft [geintimeerde] in het tussenarrest van 17 februari 2009 toegelaten te bewijzen dat [appellant sub 1.] c.s. [geintimeerde] in februari, maart en april 1998 hebben belet mest uit te rijden over de cultuurgronden in [plaatsnaam sub 2.], hoewel zij van het mestafzetcontract op de hoogte waren.
12.6.2. Naar het oordeel van het hof is [geintimeerde] niet in deze bewijsopdracht geslaagd. Door geen van getuigen, ook niet door [geintimeerde] zelf, is bevestigd dat [appellant sub 1.] c.s. in 1998 op de hoogte waren van het bestaan van het met [vader] gesloten mestafzetcontract.
Dat [appellant sub 1.] c.s. dan wel [appellant sub 6.] jegens [geintimeerde] onrechtmatig hebben gehandeld valt uit de getuigenverklaringen niet af te leiden.
Het voorgaande betekent dat grief II van [geintimeerde] faalt.
12.7. De exploitatie van de gemeenschappelijke gronden ([plaatsnaam sub 2.]) in 1998.
In het tussenarrest van 17 februari 2009 (onder 4.8) is reeds beslist dat de incidentele grief II van [geintimeerde] slaagt en dat het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2001 zal worden vernietigd ten aanzien van de beslissing dat [geintimeerde] zeszevende gedeelte van een bedrag van f. 4.256,76 aan [appellant sub 1.] c.s. schuldig is en het vonnis van 19 april 2006 ten aanzien van de beslissing dat de nalatenschap een vordering op [geintimeerde] heeft van f. 4.256,76.
12.8. De exploitatie van de gemeenschappelijke gronden ([plaatsnaam sub 2.]) in 1994 en 1995.
12.8.1. Aan de deskundige Van Hoven is in het tussenarrest van 15 juni 2010 de vraag voorgelegd wat de opbrengst is geweest van de maïsproductie op de percelen grond in [plaatsnaam sub 2.] in de jaren 1994 en 1995 en daarbij de verkoopprijzen bij de leveranties aan respectievelijk de maatschap [maatschap] en de firma [firma] te betrekken.
De deskundige heeft in zijn rapport allereerst een berekening gemaakt van de maïsopbrengst in 1994 en 1995 op basis van de gemiddelde maïsopbrengst in de regio en die vergeleken met de historische marktgegevens met betrekking tot de betreffende jaren. Deze berekening komt uit op een maïsopbrengst in 1994 van f. 12.195 en in 1995 van f. 11.759,-.
De deskundige heeft vervolgens, op basis van de door [appellant sub 6.] als bewindvoerder opgestelde gegevens, geconcludeerd dat over 1994 een bedrag aan maïsopbrengst is verantwoord van f. 8.050,- en over 1995 een bedrag van f. 10.215,-. Met betrekking tot het jaar 1994 is de deskundige van mening dat er een correctie moet plaatsvinden van f. 1.957,50 omdat het onjuist is dat kosten van groenbemesting in mindering zijn gebracht op de maïsopbrengst.
De deskundige heeft uiteindelijk de aan hem gestelde vraag aldus beantwoord dat de bruto-opbrengst van maïs in 1994 f. 10.007,50 bedroeg en in 1995 f. 10.215,-.
Het hof zal deze conclusie van de deskundige volgen. Dat [geintimeerde] over de desbetreffende jaren te weinig opbrengst voor de exploitatie van de grond in [plaatsnaam sub 2.] zou hebben verantwoord is niet vast komen te staan, met dien verstande dat hij over 1994 ten onrechte een bedrag van f. 1.957,50 voor groenbemesting op de opbrengst in mindering heeft gebracht. [geintimeerde] dient dit bedrag in te brengen in de nalatenschap.
12.8.2. Voor zover [geintimeerde] bedoeld heeft te stellen dat hij door [appellant sub 6.] als bewindvoerder van [vader] reeds is gedechargeerd met betrekking tot de maïsopbrengst in 1994, dient dit standpunt te worden verworpen omdat het onvoldoende is onderbouwd.
12.9. Nu op alle geschilpunten is beslist, kan worden bepaald hoe de nalatenschap van [vader] dient te worden afgewikkeld.
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen voor over deze betrekking hebben op de verdeling van de grond in [plaatsnaam sub 1.] en op de omvang van de vordering van de nalatenschap op [geintimeerde] en in zoverre opnieuw beslissen.
Wat betreft de verdeling van de grond in [plaatsnaam sub 1.] zal worden beslist zoals hiervoor is aangegeven.
Wat betreft de vordering van de nalatenschap op [geintimeerde] overweegt het hof het volgende.
De rechtbank heeft de vordering van de nalatenschap op [geintimeerde] in het eindvonnis (onder rechtsoverweging 2.7.) als volgt berekend:
- mestafzetcontract f. 11.640,--
- niet tijdig kunnen inzaaien van maïs f. 4.256,76
- verkoop maïs 1994 en 1995 f. 5.133,--
- vordering wegens suikerbietenquotum f. 44.979,13
- huisbrandolie f. 400,--
totaal f. 66.408,89, dit is € 30.135,04.
Op grond van hetgeen door het hof in het voorgaande is beslist kan de vordering van de nalatenschap op [geintimeerde] thsans als volgt worden berekend:
- mestafzetcontract f. 9.700,--
- verkoop maïs 1994 en 1995 f. 1.957,50
- huisbrandolie f. 400,--
totaal f. 12.057,50, dit is € 5.471,45.
Deze vordering zal door het hof aan [geintimeerde] worden toegedeeld, onder de verplichting om aan ieder van de overige erfgenamen een bedrag van € 781,64 te voldoen.
12.10. Op grond van de familierelatie van partijen zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit geldt ook de kosten van het deskundigenonderzoek in hoger beroep: ieder van partijen draagt de helft van de kosten.
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor over deze betrekking hebben op de verdeling van de grond in [plaatsnaam sub 1.] en op de omvang van de vordering van de nalatenschap op [geintimeerde] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verdeelt de percelen cultuurgrond in [plaatsnaam sub 1.], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam sub 2.] sectie [sectieletter sub 1.], nummers [sectienummer 1.] en [sectienummer 2.], sectie [sectieletter sub 2.], nummers [sectienummer 3.], [sectienummer 4.], [sectienummer 5.] en [sectienummer 6.] en sectie [sectieletter sub 3.], nummer [sectienummer 7.] overeenkomstig de regeling zoals deze tussen partijen is getroffen en die gehecht is aan dit arrest;
bepaalt dat partijen aan het kadaster opdracht zullen geven om op basis van deze regeling de zeven perceelsgedeelten uit te meten;
veroordeelt [appellant sub 1.] c.s. en [geintimeerde] om aan de uitvoering van de overeengekomen verdeling hun medewerking te verlenen;
bepaalt dat de nalatenschap ter zake van het tussen [geintimeerde] en [vader] gesloten mestafzetcontract, de verkoop van maïs in 1994 en 1995 en ter zake van huisbrandolie een vordering op [geintimeerde] heeft van in totaal € 5.471,45 en deelt deze vordering toe aan [geintimeerde], met veroordeling van [geintimeerde] om aan ieder van de overige erfgenamen een bedrag van € 781,64 te voldoen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2012.