ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7364

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.092.010
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vordering van een bewindvoerder tot erkenning van een boedelschuld in het kader van de schuldsanering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat volgens de rechtbank geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 24 juncto artikel 313 van de Faillissementswet. [appellant] had een declaratie van € 8.888,51 ingediend bij de bewindvoerder van de schuldsanering van de heer [saniet], waarin hij stelde dat zijn werkzaamheden de boedel hadden gebaat. De bewindvoerder had echter geen opdracht gegeven voor deze werkzaamheden en betwistte de vordering van [appellant].

Het hof oordeelt dat de bewindvoerder ten onrechte de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep heeft bepleit. Het hof stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep correct is ingediend. Vervolgens komt het hof tot de conclusie dat de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden mogelijk wel degelijk een voordeel voor de boedel hebben opgeleverd, maar dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat er een rechtens afdwingbare verbintenis met [saniet] is ontstaan na de toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vordering van [appellant] wordt afgewezen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep verwezen. De uitspraak is gedaan door de tweede kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 mei 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.092.010
arrest van de tweede kamer van 29 mei 2012
in de zaak van
[X.], h.o.d.n. [Y.] administratie, belastingzaken en accountancy,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.T.E. Nuis,
tegen:
mr. S.M.W. L. van Boven, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van de heer [Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.T. Hiemstra,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juli 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg gewezen vonnis van 20 april 2011 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - de bewindvoerder - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 74444/ HA ZA 10-357)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 20 oktober 2010, waarbij een comparitie van partijen werd bepaald.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van drie producties, één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van zijn in eerste aanleg ingestelde vordering en veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de bewindvoerder de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. De bewindvoerder is op 2 mei 2007 in zijn hoedanigheid benoemd bij het vonnis waarbij ten aanzien van [saniet] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
b. [appellant] heeft na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling voor [saniet] uitgezocht of er mogelijkheden bestonden om van de belastingdienst teruggaven inkomstenbelasting en premieheffing te vorderen over de jaren 2001 t/m 2006. De werkzaamheden van [appellant] hebben geresulteerd in een teruggave aan [saniet] van een bedrag van in totaal € 15.387,84.
c. [appellant] heeft voor zijn werkzaamheden een declaratie d.d. 6 mei 2010 van € 8.888,51 aan [saniet] gericht. Bij brief van 7 mei 2010 heeft [appellant] aan de bewindvoerder verzocht deze declaratie als boedelschuld te willen voldoen. [appellant] beriep zich hiertoe op het bepaalde in art. 24 Fw (het gebaat zijn van de boedel door de werkzaamheden van [appellant]). In de brief van 7 mei 2010 schreef [appellant] onder meer: “Het is mij bekend, dat u, als bewindvoerder/curator, niet van plan bent deze schuld te erkennen. U voert aan als reden, dat u mij geen opdracht gaf. Maar ik wijs u erop, dat ik u in september 2007 telefonisch tipte omtrent de mogelijkheid van belastingteruggaven waarvoor ik u mijn diensten aanbood, maar u antwoordde, dat u dat zelf wel zou bepalen. Omdat ik ultimo december 2007 niets positiefs daaromtrent van u vernam, en een eventuele teruggaaf over 2002 van ruim € 4.000 teloor zou gaan na het verstrijken van het jaar 2007 uit hoofde van de beperkende 5-jaarstermijn, heb ik zelf met [saniet] het intiatief genomen tot ....”.
d. De advocaat van [appellant] vroeg bij brief van 12 mei 2010 namens [appellant] van de bewindvoerder nogmaals erkenning van de vordering van [appellant] als boedelschuld. In dit schrijven stelde de advocaat onder meer: “Dat u geen opdracht gegeven hebt is duidelijk, maar dat is niet van belang in een situatie als deze.” De advocaat verwees daarbij naar art. 298 Fw (toev. hof: welk artikel per 1 januari 2008 is komen te vervallen en welk artikel eenzelfde strekking had als art. 24 Fw dat in art. 313 Fw is toegevoegd aan de artikelen die van overeenkomstige toepassing zijn bij een schuldsanering natuurlijke personen).
e. In een reactie d.d. 10 mei 2010 (prod. 3 inl. dagv.) op voormelde brief van 7 mei 2010 schreef de bewindvoerder aan [appellant] onder meer: “Inderdaad zijn er belastingrestituties ontvangen. Die restituties zijn het gevolg van te hoge afdrachten van de heer [saniet] in het verleden, maar zijn natuurlijk pas daadwerkelijk teruggestort nadat alsnog (door u) aangifte was gedaan. De boedel is dus wel enigszins gebaat. Onder verwijzing naar de artikelen 24 en 313 heb ik u destijds € 2.000,= aangeboden. ... Een hoger bedrag acht ik niet passend in het licht van de omstandigheden waarvan ik er enkele noem. ...U hebt zich als een vriend/belangenbehartiger van de heer [saniet] bij mij gemeld en wist dat er geen opdracht werd verstrekt. .....”.
In zijn antwoord op het schrijven van 12 mei 2010 schreef de bewindvoerder onder meer: “Tot het actief van de boedel behoorde een vordering op de belastingdienst, die we indertijd begrootten op zo’n € 20.000,=. De heer [saniet] gaf aan dat hij uw cliënt bereid had gevonden om de aangiftes te verzorgen. Ik had daar uiteraard geen bezwaar tegen maar heb meteen en uitdrukkelijk aangegeven dat er geen sprake kon zijn van een opdracht van de boedel. Immers, zelf had ik zonodig ook wel aangiftes kunnen doen en dat zou misschien goedkoper zijn dan een opdracht zonder van te voren overeengekomen prijs...”.
4.1.2. [appellant] heeft in eerste aanleg van de bewindvoerder betaling van zijn ten name van [saniet] gestelde declaratie van € 8.888,51 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. [appellant] vorderde voorts een bedrag van € 700,= als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten en de kosten van het door [appellant] ten laste van de boedel gelegde conservatoir beslag. [appellant] legde aan zijn vordering ten grondslag de stelling dat de boedel door zijn werkzaamheden was gebaat en hij daarom op grond van het bepaalde in art. 24 Fw jo. art 313 Fw aanspraak kon maken op voldoening van zijn declaratie.
4.1.3. Bij het vonnis waarvan beroep wees de rechtbank de vorderingen van [appellant] af omdat, naar de rechtbank overwoog (r.o. 4.1), van een situatie als bedoeld in art. 24 juncto art. 313 Faillissementswet geen sprake was.
4.1.4. De grief van [appellant] is gericht tegen voormeld oordeel. Volgens [appellant] was in dit geval de boedel wel door zijn werkzaamheden gebaat omdat de vordering op de fiscus door zijn werkzaamheden een waarde heeft gekregen. Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat de vordering van [saniet] tot restitutie voor een bedrag van € 8.497,= helemaal niet bestond ten tijde van het uitspreken van de schuldsaneringsregeling, zodat de boedel in elk geval met dit deel van het door de fiscus gerestitueerde bedrag is toegenomen.
4.2.1. De bewindvoerder heeft in de eerste plaats de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep bepleit. De bewindvoerder stelt dat [appellant] het hoger beroep ten onrechte heeft ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en dat niet dit hof maar het gerechtshof ’s-Gravenhage het daartoe bevoegde hof was.
4.2.2. Dit verweer van de bewindvoerder moet worden verworpen. Nu de dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht na 1 juli 2011 (namelijk op 15 juli 2011), is dit hof de instantie die bevoegd is te oordelen over het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Middelburg (art. 8 Wet op de rechterlijke indeling, Stbl. 2011, 324).
4.3.1. De door [appellant] voorgedragen grief stelt de vraag aan de orde of, kort samengevat, de boedel door de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden is gebaat. Het enkele feit dat de vorderingen van [saniet] op de fiscus ten tijde van het uitspreken van de schuldsaneringsmaatregel al tot de boedel behoorden, sluit op zichzelf niet uit dat het verzilveren van die vorderingen tot een voordeel voor de boedel heeft geleid. Het hof verwijst in dit verband onder meer naar de stelling van [appellant] ‘dat er zonder zijn werkzaamheden geen teruggave van de Belastingdienst zou zijn verkregen’ (comp. eerste aanleg) en de erkenning van de bewindvoerder in diens brief van 10 mei 2011 dat ‘de boedel (..) dus wel enigszins gebaat (is)’. Overigens is door de bewindvoerder tevens gesteld dat de handelingen die [appellant] heeft verricht om de vorderingen te verzilveren ook door hem verricht hadden kunnen worden.
4.3.2. Het hof zal de vraag òf en in hoeverre er in dit geval sprake is geweest vaneen gebaat zijn van de boedel verder onbesproken laten en er vooralsnog van uitgaan dat de door [appellant] voorgedragen grief slaagt. De devolutieve werking van het appel brengt dan mee dat het hof de vordering van [appellant] alsnog dient te beoordelen in het licht van de verdere door de bewindvoerder daartegen aangevoerde verweren. Naast het tussen partijen niet in geschil zijnde feit dat de bewindvoerder geen opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven en het verweer van de bewindvoerder terzake het niet gebaat zijn van de boedel, is dat onder meer het verweer van de bewindvoerder dat [appellant] zijn werkzaamheden als vriendendienst voor [saniet] heeft verricht (zie o.m. conl.v.antw. onder 3). Van een na de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstane - rechtens afdwingbare - verbintenis van [saniet] jegens [appellant], zoals voor toepasselijkheid van art. 24 Fw jo. art. 313 Fw vereist, is met andere woorden volgens de bewindvoerder geen sprake. Met betrekking tot dit verweer overweegt het hof als volgt.
4.3.3. In de inleidende dagvaarding in eerste aanleg stelde [appellant] dat hij de werkzaamheden ‘op verzoek’ van [saniet] heeft gedaan en dat hij, nadat een en ander had geresulteerd in teruggaven van de belastingdienst, de declaratie van 6 mei 2010 heeft opgemaakt. [appellant] stelde dat hij nooit heeft gezegd (het hof begrijpt, in de context van de punten 9 t/m 11 van de dagvaarding: tegen de bewindvoerder) ‘dat hij voor zijn werkzaamheden geen kosten in rekening zou brengen en dat hij alleen heeft gezegd dat hij met [saniet] te doen had en bereid was de werkzaamheden te verrichten op eigen risico, dat wil zeggen dat hij bereid was om het risico te lopen dat hij voor zijn werkzaamheden niet betaald zou krijgen als er geen teruggaven zouden volgen’. Bij de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen verklaarde [appellant] dat hij de werkzaamheden in opdracht van [saniet] heeft verricht maar hij verklaarde ook dat hij met [saniet] nooit over de kosten heeft gesproken. In zijn brief van 14 oktober 2008 aan de bewindvoerder (prod. 2 inl. dagvaarding), waarin [appellant] de bewindvoerder vraagt om zijn arbeid te belonen, stelt [appellant]: ”Het was een hele inspanning om de Belastingdienst te overtuigen. ....Daarmee heb ik in feite de boedel van [saniet] wat interessanter gemaakt voor u en feitelijk de belangen van u en de crediteuren gediend. Hoewel aan de werkzaamheden geen opdracht uwerzijds ten grondslag lag, hebben u en ik hierover wel enig telefonisch/mondeling contact gehad. ....Terwille van de relatie met [saniet] uit vroegere jaren heb ik het gedaan, in de hoop iets voor hem te kunnen betekenen. Daarom wil ik u, en via u de President van de Rechtbank, vragen om mijn arbeid te belonen in het kader van het volgende voorstel:...”
4.3.4. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] tegenover het aan het slot van r.o. 4.3.2 genoemde verweer van de bewindvoerder onvoldoende gesteld om zijn stelling, dat na de toepassing van de schuldsaneringsregeling een (rechtens afdwingbare) verbintenis van [saniet] jegens hem is ontstaan, te onderbouwen. Uit de stellingen van [appellant] en de overgelegde producties kan wel worden geconcludeerd dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat, nu zijn inspanningen vrucht hebben afgeworpen, het redelijk is dat hij voor zijn werkzaamheden een vergoeding ontvangt. Dat hij zulks als rechtens afdwingbare verplichting met [saniet] zou zijn overeengekomen kan echter uit geen van zijn stellingen noch uit enig ander in het geding gebracht stuk worden geconcludeerd. Uit hetgeen door [appellant] is gesteld kan voorts evenmin worden geconcludeerd dat zich tussen [appellant] en [saniet] een situatie als voorzien in art. 7:405 BW zou hebben voorgedaan, te weten de situatie dat [appellant] in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf met [saniet] een overeenkomst van opdracht zou zijn aangegaan waarin door partijen de hoogte van het door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer verschuldigde loon niet is bepaald, zodat [saniet] op grond van voormeld artikel aan [appellant] een op de voet van lid 2 van dat artikel vast te stellen loon verschuldigd zou zijn.
4.4.1. Het voorgaande betekent dat de door [appellant] aangevoerde grief, ook indien deze terecht zou zijn opgeworpen, niettemin geen doel kan treffen, aangezien de vordering van [appellant] ook in dat geval op andere gronden moet worden afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook, voor zoveel nodig onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd.
4.4.2. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de bewindvoerder tot op heden worden begroot op € 284,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 mei 2012.