4.5. Het hof zal de grieven IV, V (1e), V (2e) en VI in principaal appel en I en II in incidenteel appel gezamenlijk behandelen en oordeelt hierover voorlopig als volgt.
4.5.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag of [appellante] zich met rechtsgevolg op een in de overeenkomst met [geintimeerde sub 1.] c.s. opgenomen ontbindende voorwaarde heeft beroepen en zij de gekochte percelen niet meer behoeft af te nemen of dat haar beroep niet rechtsgeldig is gedaan en zij terecht is veroordeeld tot afname met de bijbehorende boeten en dwangsommen.
Van belang hierbij is de uitleg van (met name) de artikelen 1 en 24 van de tussen partijen op 14 december 2010 gesloten overeenkomst. De betekenis daarvan dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit hetgeen zij uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
4.5.2. Het hof is voorshands van oordeel dat de koopovereenkomst, en in het bijzonder de daarin opgenomen artikelen 1 en 24, tegenstrijdig zijn.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde concept(en) van de door de notaris opgestelde koopovereenkomst is gebleken dat art. 24, waarin de ontbindende voorwaarde is neergelegd, niet in deze vorm in de concepten was opgenomen. Op wiens voorstel de ontbindende voorwaarde (in deze vorm) is opgenomen, is gezien de tegenstrijdige stellingen van partijen voorshands niet duidelijk geworden. Wel acht het hof het aannemelijk geworden dat [geintimeerde sub 1.] c.s. voor het eerst op de dag dat de overeenkomst ondertekend moest worden (14 december 2010) de tekst van de ontbindende voorwaarde van art. 24 – zoals deze kennelijk door de notaris was opgesteld – onder ogen kregen. Vaststaat dat art. 1, in de vorm zoals dit in de overeenkomst is opgenomen, reeds voorkwam in het concept dat de notaris op 10 december 2010 aan beide partijen had gezonden.
Het hof is voorshands niet overtuigd door het standpunt van [appellante], dat deze beide artikelen in onderlinge samenhang moeten worden gelezen. Er is geen enkele aanwijzing dat partijen en/of de opsteller van de overeenkomst - de notaris - dat zo bedoeld hebben, noch in de overgelegde stukken, noch in de tekst van beide artikelen of hun wordingsgeschiedenis. Integendeel, het hof gaat er gezien het bovenstaande vanuit dat art. 1 van de overeenkomst als uitgangspunt moet worden genomen.
4.5.3. Art. 1 bepaalt wanneer de levering van de verkochte percelen zal plaatsvinden. Ook over de lezing hiervan verschillen partijen van mening. Bij de uitleg hiervan houdt het hof voor ogen dat voorshands aannemelijk is dat beide partijen haast wilden maken met hun plannen. Dit blijkt - naast uit de door partijen in de procedure ingenomen stellingen - reeds uit de (overigens weinig realistisch gebleken) planning van [projectleider Ruimtelijke Ordening van de gemeente Asten] van 3 november 2010. Voordat met de bouw kon worden begonnen, moesten er echter door [geintimeerde sub 1.] c.s. nog een aantal kwesties afgehandeld worden met betrekking tot de percelen.
Het hof leest in dit licht bezien de tekst van art. 1 aldus, dat daar allereerst letterlijk staat dat de levering zal plaatsvinden uiterlijk twee weken nadat (a) de sloop is voltooid en (b) de sanering is voltooid en (c) [appellante] in het bezit is van een positief bodemonderzoeksrapport en (d) het (gewijzigde) bestemmingsplan is goedgekeurd en dat dit ook zo door partijen is bedoeld. Immers, pas indien al deze vier kwesties waren afgehandeld kon [appellante] zeker weten dat zij op de percelen kon gaan bouwen als gepland.
Maar, aldus de laatste zin van art. 1, deze levering zou uiterlijk plaatsvinden op 1 juni 2011 of zoveel eerder of later als partijen nader zouden overeenkomen. Nu voorshands vaststaat dat partijen geen eerdere of latere datum zijn overeengekomen, bepaalt art. 1 dus, naar het voorlopig oordeel van het hof, dat de levering in ieder geval uiterlijk 1 juni 2011 zou plaatsvinden.
4.5.4. Het later toegevoegde art. 24 geeft aan partijen de mogelijkheid de overeenkomst alsnog te ontbinden “indien niet vóór 1 juni aanstaande het bestemmingsplan (..) is gewijzigd voor woningbouw” en bepaalt dat een beroep hierop “schriftelijk en gedocumenteerd” uiterlijk op 2 juni (2011) in het bezit van de notaris te zijn. De tekst van dit artikel is voor meerdere uitleg vatbaar. Zo stellen [geintimeerde sub 1.] c.s. dat hiermee letterlijk is bedoeld dat het bestemmingsplan moest zijn gewijzigd voor woningbouw en niet meer. Over vaststelling van een bestemmingsplan wordt niet gesproken evenmin als over een onherroepelijk bestemmingsplan. In hoger beroep stellen [geintimeerde sub 1.] c.s. zich zowel op het standpunt dat op 25 maart 2011, het moment van ter inzagelegging, het bestemmingsplan was gewijzigd voor woningbouw (grief I inc. app. randnr. 125), als op het standpunt dat het bestemmingsplan reeds op 9 juni 2009 was gewijzigd voor woningbouw, toen het voorontwerp bestemmingsplan ter inzage werd gelegd (grief II inc. app. randnr. 127).
[appellante] stelt op haar beurt dat sprake moest zijn van een vastgesteld bestemmingsplan voor woningbouw dat ook onherroepelijk moest zijn, subsidiair dat in ieder geval sprake was van een vastgesteld bestemmingsplan door de gemeenteraad, hetgeen op 1 juni 2011 nog niet was geschied (mva inc. app. randnr. 5).
4.5.5. Met de voorzieningenrechter is het hof voorlopig van oordeel dat het niet in de rede ligt dat partijen hebben bedoeld dat reeds op 9 juni 2009 - vóór het sluiten van de overeenkomst (zelfs voor het starten van hun onderhandelingen) - de later op te nemen ontbindende voorwaarde een dode letter zou blijken te zijn, zoals Van de Moosdijk onder meer stellen. Gezien het verschil in redactie tussen art. 1 en art. 24, het op het laatste moment opnemen van art. 24 in de overeenkomst en de geheel verschillende doelstellingen van beide bepalingen - welke zoals het hof reeds voorshands oordeelde niet in onderlinge samenhang moeten worden gelezen - ligt het naar het voorlopig oordeel van het hof evenmin voor de hand dat met art. 24 is bedoeld de verkrijging van een (ten tijde van het sluiten nog noodzakelijke) goedkeuring door GS van het gewijzigd bestemmingsplan.
4.5.6. Weliswaar is de ontbindende voorwaarde volgens lid 2 van art. 24 door beide partijen in te roepen, maar voorshands is het hof van oordeel dat het grootste belang bij een dergelijke voorwaarde bij [appellante] lag. Het voornaamste belang van [geintimeerde sub 1.] c.s. bij de koopovereenkomst was, zo begrijpt het hof hun stellingen, om financiën te genereren met de verkoop van hun percelen. Het belang van [appellante] was vooral gelegen in de mogelijkheid om op de door haar aan te kopen percelen (snel) woningbouw te kunnen ontwikkelen. Derhalve was het voor [appellante] relevant om zo snel mogelijk zekerheid te krijgen of genoemde bouw doorgang zou kunnen vinden. Een van de belangrijkste struikelblokken was daarbij het bestemmingsplan. Met een ter inzage gelegd bestemmingsplan had [appellante] de zekerheid dat de gemeente zou meewerken aan de planning. Partijen verwachtten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst ook weinig tot geen bezwaren van omwonenden, zo blijkt uit hun stellingen, zodat zij meenden dat alle inspraakkwesties wel voor 1 juni 2011 geregeld zouden zijn. Gezien deze omstandigheden is het hof voorlopig van oordeel dat art. 24 aldus moet worden uitgelegd, dat partijen daarmee hebben bedoeld de vaststelling van het gewijzigde bestemmingsplan door de gemeenteraad. Het feit dat het hof voorshands van oordeel is dat art. 24 niet in samenhang met art. 1 gelezen moet worden, brengt met zich dat alleen de kwestie van het voor 1 juni 2011 vastgesteld zijn van het bestemmingsplan onderworpen was aan een ontbindende voorwaarde en de in art. 1 genoemde kwesties van sloop, sanering en bodemonderzoeksrapport niet.
4.5.7. Zoals de voorzieningenrechter ook al overwoog, zou [appellante] zich in beginsel om deze reden - het ontbreken van een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan op 1 juni 2011 - op de ontbindende voorwaarde van art. 24 kunnen beroepen. Het hof is echter voorlopig van oordeel, dat [appellante] desalniettemin dit beroep niet mocht doen, om de navolgende redenen, in onderlinge samenhang beschouwd.