ECLI:NL:GHSHE:2012:BX2015

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-001091-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontdoen van baggerslib vermengd met bodemvreemd materiaal en de toepassing van de vrijstellingsregeling van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de verdachte, Waterschap De Zeeuwse Eilanden, die zich zou hebben ontdaan van baggerslib vermengd met bodemvreemd materiaal op een voormalige stortplaats in Middelburg. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De advocaat-generaal vorderde dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van € 25.000,-, waarvan € 12.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Het hof heeft het beroep van de advocaat-generaal en de verdediging in overweging genomen. De verdediging stelde dat de verdachte ontslagen diende te worden van alle rechtsvervolging, omdat voldaan zou zijn aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit en de vrijstellingsregeling van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich van afvalstoffen heeft ontdaan door deze buiten een inrichting te storten, maar dat dit niet strafbaar is, omdat voldaan is aan de voorwaarden van de vrijstellingsregeling.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar is. De verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het hof, waarbij de voorzitter en twee raadsheren aanwezig waren. De uitspraak is gedaan in het openbaar, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 20-001091-11
Uitspraak: 17 juli 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Middelburg van 3 maart 2011 in de strafzaak met parketnummer 12-994812-08 tegen:
WATERSCHAP DE ZEEUWSE EILANDEN,
statutair gevestigd te 4337 PA Middelburg, Kanaalweg 1.
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd en verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 25.000,-, waarvan EUR 12.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Door de raadsman van verdachte is primair bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair is betoogd dat bij een eventuele strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 november 2006 tot en met
25 januari 2007 te Middelburg, gemeente Middelburg, tezamen en in vereniging met de gemeente Middelburg of (een) ander(en), althans alleen, op een perceel (een voormalige stortplaats) gelegen aan of nabij de Weg van Middelburg naar Kleverskerke, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten baggerslib vermengd en/of verontreinigd met plastic en/of ijzer en/of hout en/of fietsbanden en/of autobanden en/of tractorbanden en/of glas en/of steen en/of asbest, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op tijdstippen in de periode 27 december 2006 tot en met 25 januari 2007 te Middelburg, gemeente Middelburg, op een perceel (een voormalige stortplaats) gelegen aan de Weg van Middelburg naar Kleverskerke, opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten baggerslib vermengd met plastic en ijzer en hout en fietsbanden en autobanden en tractorbanden en glas en steen, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten.
Partiële vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat met betrekking tot het ten laste gelegde ‘asbest’ het bewijs tekort schiet. Immers, uit een op 1 juni 2007 door Van Bergeijk ingesteld onderzoek op het betreffend perceel is niet meer gebleken dan dat delen asbestverdacht materiaal zijn aangetroffen in de opgebrachte baggerspecie. Nader onderzoek naar het asbestverdacht materiaal heeft niet plaatsgevonden.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.1
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.2.1
De raadsman heeft de partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van het ten laste gelegde ‘storten’, omdat daaronder, op grond van artikel 1.1 Wet milieubeheer, moet worden verstaan ‘op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten’, hetgeen in casu niet de bedoeling was.
B.2.2
Naar het oordeel van het hof kan bewezen worden dat verdachte zich van afvalstoffen heeft ontdaan door deze afvalstoffen buiten een inrichting te storten met de bedoeling om ze daar te laten als extra afdeklaag op de voormalige stortplaats.
Het baggerslip verliest eerst de status van afvalstof nadat het nuttig is toegepast.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
C.1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het Waterschap ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, omdat - kort gezegd - de uitzonderingsbepaling van artikel 10.2, tweede lid, Wet milieubeheer van toepassing is.
C.2
Het hof is van oordeel dat op juiste gronden een beroep is gedaan op de vrijstellingsregeling, zoals genoemd in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het hof overweegt daartoe als volgt.
C.2.1
Ten tijde van het ten laste gelegde - van 27 december 2006 tot en met 25 januari 2007 - luidden de toepasselijke wettelijke bepalingen als volgt (tenzij anders vermeldt):
Artikel 10.2 Wet milieubeheer
“1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.”
C.3.1
De Algemene Maatregel van Bestuur waar in het tweede lid naar wordt verwezen is het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: Besluit vrijstellingen).
Het Besluit vrijstellingen strekt ter uitvoering van de in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen mogelijkheid om vrijstellingen te verlenen van het in het eerste lid van dat artikel opgenomen verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een Wet milieubeheer-inrichting op of in de bodem te brengen.
C.3.2
Artikel 2 van dit Besluit vrijstellingen luidde ten tijde van het bewezenverklaarde voor zover hier van belang als volgt:
“1. Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, wordt aangegeven: het zich van afvalstoffen ontdoen door deze - al dan niet in verpakking buiten een inrichting op of in de bodem te brengen indien:
a.(…)
b. dit geschiedt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming in een werk waarin afvalstoffen, met uitzondering van avi-bodemas, worden gebruikt als bouwstof
c. (…)
2. (…)
3. Het eerste lid, onder a tot en met f, is evenmin van toepassing met betrekking tot de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen gestelde verbod geldt.”
C.3.3
Vrijstelling van het verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen kan derhalve worden verleend, mits voldaan wordt aan de eisen, zoals genoemd in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bouwstoffenbesluit) en mits dit niet in strijd komt met het Besluit stortplaatsen en stortverboden (artikel 2, lid 3). Van strijd met het Besluit stortplaatsen en stortverboden is naar het oordeel van het hof geen sprake, aangezien het verbod als bedoeld in het eerste lid, onder 1 tot en met 11 van voornoemd Besluit, alleen geldt voor zover deze afvalstoffen afzonderlijk zijn ingezameld of afgegeven (artikel 1, lid 2 Besluit stortplaatsen en stortverboden). Daarvan is in casu geen sprake.
C.4.1
Ten aanzien van de voorwaarden zoals gesteld in het Bouwstoffenbesluit overweegt het hof het volgende. Op 29 en 30 augustus 2007 is een partijkeuring uitgevoerd ter plaatse van de Weg van Middelbug naar Kleverskerke op het perceel van [eigenaar perceel]. De partij is in het kader van het Bouwstoffenbesluit onderzocht. De bemonstering is verricht overeenkomstig VKB-protocol 1001 “Monsterneming grond ten behoeve van partijkeuringen” van de Beoordelingsrichtlijn van het Bouwstoffenbesluit, onder certificaat van de BRL SIKB 1000. Voor de bemonstering werd het veld met een partijgrootte van 4.824 m2 ingedeeld in vijf deelpartijen van elk 965 m2. Samenvattend is geconcludeerd dat alle vijf deelpartijen voor de onderzochte chemische parameters voldeden aan de eisen voor categorie 1 grond en aldus aangemerkt konden worden als ‘bouwstof’ in de zin van het Bouwstoffenbesluit.
C.4.2
Artikel 1 van dit Bouwstoffenbesluit luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
b. bouwstof: materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen;
c. gebruik of gebruiken van bouwstoffen: in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;
(…)
j. categorie 1-bouwstof: bouwstof die:
1A°. geen van de samenstellingswaarden voor organische stoffen en, in geval het grond betreft, tevens geen van de samenstellingswaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, overschrijdt, en
2A°. op zodanige wijze wordt gebruikt dat, ook indien geen isolatiemaatregelen worden genomen, geen van de immissiewaarden voor anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 2, wordt overschreden;”
C.5.1
De in de onder C.4.1 bedoelde Beoordelingsrichtlijn opgenomen eisen worden door de certificatie-instellingen, die hiervoor zijn erkend door de Raad voor Accreditatie, gehanteerd bij de behandeling van een aanvraag voor, c.q. de instandhouding van een NL-BSB-certificaat voor de milieuhygiënische eigenschappen en prestaties van grond voor toepassingen zoals beschreven in het Bouwstoffenbesluit.
In deze beoordelingsrichtlijn en de behorende protocollen zijn alle relevante eisen opgenomen met betrekking tot de milieuhygiënische eigenschappen en milieuhygiënische prestaties van grond, zoals in het Bouwstoffenbesluit, de bijbehorende vrijstellingsregelingen en in de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit zijn gesteld.
C.5.2
Beoordelingsrichtlijn 9335 d.d. 10 februari 2006 (hierna: BRL) van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer zoals deze luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
(…)
“Begrippenlijst
De in BRL 9335 te hanteren termen, definities en afkortingen stemmen overeen met die
uit het Bouwstoffenbesluit en de daaraan verbonden regelingen en normen, dan wel zijn
in het kader van deze BRL nader ingevuld. Een lijst van begrippen en definities is
opgenomen in:
• Het Bouwstoffenbesluit, art. 1;
• (…)
In bovengenoemde documenten zijn enkele termen en definities niet nader omschreven, dit betreft:Grond: Een niet-vormgegeven bouwstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. In grond mag maximaal 10% (kg/kg) bodemvreemd materiaal aanwezig zijn, zoals ijzer, puin, afval, sintels etc;”
C.6.1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat naar schatting 1 à 2% bodemvreemd materiaal in de gestorte laag baggerslib aanwezig was. Deze schatting is toegelicht aan de hand van het aantal transporten dat zou hebben plaatsgevonden. In totaal zouden ongeveer 800 vrachtwagenladingen met baggerspecie zijn aangevoerd en zouden ongeveer 5 vrachtwagenladingen met bodemvreemd materiaal zijn afgevoerd.
C.6.2
Nu niet is gebleken en ook niet aannemelijk geworden dat de hoeveelheid bodemvreemd materiaal op het perceel van [eigenaar perceel] (een voormalige stortplaats) gelegen aan de Weg van Middelburg naar Kleverskerke te Middelburg meer dan 10% is geweest en dit door het openbaar ministerie ook niet is gesteld, gaat het hof er bij de beoordeling van de zaak van uit dat aan de in de Beoordelingsrichtlijn genoemde norm is voldaan.
C.6.3.1
Ten overvloede merkt het hof op dat artikel 34 Besluit bodemkwaliteit inmiddels is gewijzigd, hetgeen blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever (als bedoeld in artikel 1, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht) omtrent de strafbaarheid van de toepassing van met bodemvreemd materiaal vermengde baggerspecie.
C.6.3.2
Artikel 34 Besluit bodemkwaliteit
“1. Bij regeling van Onze Ministers wordt de wijze bepaald waarop wordt vastgesteld of een materiaal aan te merken is als grond of baggerspecie.
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder grond of baggerspecie mede verstaan, grond of baggerspecie die is vermengd met ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal.”
C.6.3.3
De Nota van Toelichting bij Besluit bodemkwaliteit (Stb. 2007, 469, pag. 65 ev.) luidt:
“5.4.8 Kaderrichtlijn afvalstoffen voor grond en baggerspecie
De toepassing van grond en baggerspecie in of op de bodem moet in overeenstemming zijn met het Europese recht. Eén van de belangrijkste toetsingskaders voor de toepassing van grond en baggerspecie binnen het Europese recht is Richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG 1975,
L 194), hierna aangeduid als «de Kaderrichtlijn afvalstoffen». (…)
Het doorslaggevende criterium is de vraag of de houder (de producent of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft) zich van die stoffen ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Dat criterium wordt in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en, in navolging van dat Hof, door de Nederlandse Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zeer ruim uitgelegd.
Er zijn twee vormen van zich ontdoen van afvalstoffen, te weten verwijdering en nuttige toepassing. Het onderscheid tussen deze twee begrippen is, (…) van belang in het licht van artikel 11 van de Kaderrichtlijn en dit besluit.”
C.6.3.4
Voor het onderdeel grond en baggerspecie is precies aangegeven welke toepassingen als nuttig worden beschouwd en aldus door de wetgever thans expliciet zijn toegestaan in het kader van het Besluit bodemkwaliteit.
Als nuttige toepassing worden in het kader van het Besluit bodemkwaliteit beschouwd:
Artikel 35 Besluit bodemkwaliteit
“(…)
c. toepassing van grond of baggerspecie voor het afdekken van een locatie die wordt gesaneerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 3 van de Wet bodembescherming, als afdeklaag voor een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid respectievelijk derde lid, van de Wet milieubeheer, of als afdeklaag voor een voormalige stortplaats met het oog op het voorkomen van nadelige gevolgen voor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft als gevolg van contact met het onderliggende materiaal”
C.7
Alles overziende is naar het oordeel van het hof voldaan aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit en derhalve aan de vrijstellingsregeling zoals bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, Wet milieubeheer. Gelet hierop levert het bewezen verklaarde feit geen strafbaar feit op. Bijgevolg zal verdachte worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. T.A. de Roos en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. van der Heijden, griffier,
en op 17 juli 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.P.E. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.