Parketnummer : 20-003133-11
Uitspraak : 30 augustus 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 28 juli 2011 in de strafzaak met parketnummer 12-706080-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1991],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte en door de nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 13 oktober 2010 te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, de Philipsdam, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, zonder er zich voldoende van te vergewissen dat de weg voor hem, verdachte, vrij was, en/of zonder zich voldoende bewust te zijn van de lengte/omvang van zijn, verdachtes, motorrijtuig, en/of zonder zich voldoende bewust te zijn van de tijd die het verdachte zou kosten om de nader te beschrijven verrichting uit te voeren, aangekomen bij de kruising van de Philipsdam met de weg richting de Lage Bekken, linksaf te slaan (in de richting van de parallelweg N257) en/of in botsing, althans in aanrijding te komen met een hem, verdachte, tegemoetkomende motorfiets en/of diens bestuurder en/of passagier, waardoor de bestuurder van die motorfiets en/of de passagier op die motorfiets (genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]) werd(en) gedood;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 13 oktober 2010 te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, als bestuurder van een vrachtauto op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Philipsdam, aangekomen bij de kruising van de Philipsdam met de weg richting de Lage Bekken, bij het afslaan naar links (in de richting van de parallelweg N257), een hem op dezelfde weg tegemoetkomende motorfiets niet heeft laten voorgaan, waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 oktober 2010 te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een vrachtauto), daarmede rijdende over de weg, de Philipsdam, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig, zonder er zich voldoende van te vergewissen dat de weg voor hem, verdachte, vrij was en zonder zich voldoende bewust te zijn van de lengte/omvang van zijn, verdachtes, motorrijtuig en van de tijd die het verdachte zou kosten om de nader te beschrijven verrichting uit te voeren, aangekomen bij de kruising van de Philipsdam met de weg richting de Lage Bekken, linksaf te slaan (in de richting van de parallelweg N257) en in botsing te komen met een hem, verdachte, tegemoetkomende motorfiets, waardoor de bestuurder van die motorfiets en de passagier op die motorfiets (genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) werden gedood.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit omdat er, zakelijk weergegeven, onvoldoende bewijs is dat verdachte de concrete, hem ten laste gelegde gedragingen heeft verricht dan wel omdat die gedragingen, als die wel bewezen zouden kunnen worden verklaard, geen schuld opleveren in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 en er voorts geen sprake is van een rechtens relevant causaal verband tussen het ongeval en in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 verwijtbare gedragingen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het voor de vraag of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Verdachte reed op 13 oktober 2010, omstreeks 7 uur ’s ochtends, op de Philipsdam in Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland. Verdachte was met zijn met steigermateriaal beladen vrachtwagen van geruime lengte onderweg naar Bruinisse om zijn lading te lossen. Het totaalgewicht van de vrachtwagen was 24.160 kilogram. Verdachte was ter plaatse niet bekend. Hij was verkeerd gereden en wilde, op aangeven van het navigatiesysteem in zijn vrachtwagen, bij de kruising van de Philipsdam met de weg richting de Lage Bekken linksaf slaan. Verdachte heeft verklaard dat hij voor het eerst de koplamp van een hem tegemoetkomend voertuig opmerkte toen hij zich met zijn vrachtwagen aan het begin van de uitvoegstrook naar links bevond. Verdachte zag de koplamp ook nog toen hij bij de kruising was aanbeland en heeft deze naar eigen zeggen tijdens het afslaan in de gaten gehouden. Verdachte heeft verklaard dat zijn inschatting was dat hij voldoende tijd had om met zijn vrachtwagen linksaf te slaan, voordat het voertuig dat hem op de andere weghelft tegemoet kwam, bij de kruising zou zijn. Verdachte is zonder te stoppen linksaf geslagen. Toen verdachte met zijn cabine de rijhelft voor het tegemoetkomende verkeer was gepasseerd, maar het achterste gedeelte van zijn vrachtwagencombinatie zich nog op die weghelft bevond, is de motorfiets waar de beide slachtoffers op zaten, tegen het rechter achterwiel van de vrachtauto gebotst. Het hof gaat er op grond van de verklaringen van verdachte zelf en van de getuigen van uit dat het op het moment van het ongeval nog donker was. Er brandde geen straatverlichting.
Als gevolg van deze botsing zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter plaatse komen te overlijden. [Slachtoffer 1] is direct als gevolg van de botsing komen te overlijden, terwijl [slachtoffer 2] als gevolg van de botsing op de rijbaan is beland en vervolgens is aangereden door een bestelauto die op enige afstand achter de motorfiets reed en haar te laat opmerkte om haar te ontwijken. Niet is vast te stellen of [slachtoffer 2] ten tijde van die laatste aanrijding door de bestelauto reeds was overleden of pas daarna.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen is dat verdachte, zoals is ten laste gelegd, zich er onvoldoende van heeft vergewist dat de weg voor hem vrij was en zich onvoldoende bewust was van de lengte en omvang van zijn voertuig en van de tijd die het hem zou kosten om linksaf te slaan en de kruising weer vrij te maken en, zo ja, of hij daarmee ten minste aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld.
Het hof is het met de verdediging eens dat in de kern sprake is van een inschattingsfout, zij het dat deze inschattingsfout meerdere componenten kent. Zich ergens van vergewissen houdt in zich ergens zekerheid over verschaffen, waarbij gebruikt dient te worden gemaakt van de relevante externe informatie. Verdachte nam aan dat hij genoeg tijd had om af te slaan. De vraag die het hof moet beantwoorden is, of verdachte, gelet op de lengte en omvang van zijn voertuig en de tijd die het zou kosten om af te slaan, voor zijn aanname dat hij genoeg tijd had om af te slaan voldoende bevestiging heeft gezocht aan de hand van de relevante externe informatie. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het ten tijde van het ongeval donker was en het moeilijk was om de afstand in te schatten. De externe informatie aan de hand waarvan verdachte zijn eerste inschatting dat hij voldoende tijd had om veilig af te slaan heeft willen bevestigen, bestond blijkens zijn verklaringen slechts uit de grootte van de koplamp die hij zag. De koplamp was aanvankelijk nog klein, dus hij was ver weg, aldus verdachte. Hij heeft daarbij verklaard dat de afstand moeilijk was in te schatten. Het hof gaat ervan uit dat een goede inschatting inderdaad moeilijk te maken was, want het was donker en er brandde geen straatverlichting, waardoor de rest van het voertuig niet zichtbaar was. Bovendien zag verdachte maar één koplamp, zodat hij - anders dan bij een auto met twee koplampen het geval zou zijn geweest - ook niet aan de hand van de waargenomen afstand tussen de lampen een inschatting van de afstand tussen hem en het voertuig kon maken. Ook de snelheid van de motor moet op grond van de voorgaande omstandigheden en het feit dat de motor de vrachtauto van voren naderde, moeilijk in te schatten zijn geweest. Verdachte heeft zijn inschatting dat hij de rijstrook van het tegemoetkomend verkeer veilig kon oversteken, naar het oordeel van het hof dus gebaseerd op te beperkte waarnemingen aangaande de afstand van de motorfiets tot de kruising en de snelheid waarmee de motorfiets de kruising naderde. Derhalve heeft verdachte zich er onvoldoende van vergewist of de weg voor hem vrij was, mede gelet op de lengte en omvang van zijn voertuig, de lage snelheid waarmee hij reed en de daarmee samenhangende tijd die het zou kosten om af te slaan. Dit klemt temeer omdat hij gelet op de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 100 kilometer per uur rekening moest houden met snel naderend verkeer. Daar komt bij dat verdachte beroepschauffeur met een vrachtwagenrijbewijs is. Hij heeft daarom een zekere ‘Garantenstellung’, een extra verantwoordelijkheid. Bij een botsing met een dergelijk voertuig van ruim 24.000 kilogram lopen andere verkeersdeelnemers groter gevaar dan bij een botsing met een personenauto. Op grond van het voorgaande mocht van verdachte worden verwacht dat hij bijzondere zorgvuldigheid zou betrachten. Hij had zich op eenvoudige wijze ervan kunnen vergewissen dat de weg voor hem vrij was door voor de kruising stil te houden tot de tegenligger die hij al zag naderen en eventuele volgende tegenliggers gepasseerd waren. Door desondanks zonder te stoppen af te slaan is verdachte naar het oordeel van het hof aanmerkelijk onvoorzichtig geweest. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verdachte zeer onvoorzichtig is geweest, nu het in wezen gaat om een inschattingsfout, als gezegd met meerdere componenten, en van andere risicoverhogende gedragingen geen sprake is. Voorts is het hof van oordeel dat, mede gelet op de - naar het oordeel van het hof aannemelijke - verklaring van verdachte dat hij voor en tijdens het afslaan de tegenligger in de gaten heeft gehouden, niet is gebleken van onoplettendheid.
De verdediging heeft er terecht op gewezen dat de snelheid waarmee de motor de vrachtauto naderde, niet kon worden vastgesteld. Hoewel daarvoor geen aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn, kan niet worden uitgesloten dat de motor met een hogere snelheid reed dan ter plaatse was toegestaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had verdachte de motor ook in dat geval voor moeten laten gaan en neemt dat de schuld van verdachte niet weg. Dit zou anders kunnen zijn, indien aannemelijk zou zijn dat de motor met zo’n hoge snelheid reed, dat verdachte daarmee geen rekening hoefde te houden. Verdachte heeft verklaard dat de motor niet met opvallend hoge snelheid naderde. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen dat sprake was van een dergelijke snelheid.
Als gevolg van de aanmerkelijk onvoorzichtige gedraging van verdachte heeft het verkeersongeval plaatsgevonden. Dat verkeersongeval, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden, is derhalve aan de schuld van verdachte te wijten. Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat niet is vast te stellen of [slachtoffer 2] direct aan de gevolgen van de botsing met de vrachtwagen is overleden of pas na en (mede) door de aanrijding door de bestelauto.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Door de verdediging is bepleit dat het hof zal volstaan met het opleggen van een werkstraf.
Het hof stelt het volgende voorop. Het gaat in deze zaak om een door verdachte gemaakte inschattingsfout, door het hof aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, die verschrikkelijke gevolgen heeft gehad en onherstelbaar leed heeft veroorzaakt, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen die door de broer van [slachtoffer 1] en de dochter van beide slachtoffers ter terechtzitting van het hof zijn afgelegd.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld welke straf, gelet daarop, maar ook op de persoon van de verdachte passend is.
Volgens de in de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten is bij een veroordeling op grond van artikel 6 van de Wegenverkeerswet, voor een geval waarin iemand is overleden en de schuld bestaat uit aanmerkelijke onvoorzichtigheid, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden gecombineerd met een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen van één jaar het uitgangspunt. Het hof neemt dit oriëntatiepunt als vertrekpunt, maar betrekt daarbij ook de jurisprudentie van de verschillende gerechten in het land in vergelijkbare zaken. Daaruit blijkt dat, voor wat betreft de gevangenisstraf, dit oriëntatiepunt in het merendeel van de gevallen wordt vertaald naar een met een dergelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf vergelijkbare taakstraf in de vorm van een werkstraf.
Het hof houdt er rekening mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit op het gebied van het wegenverkeersrecht. Verdachte heeft, ondanks het ongeval, een vaste aanstelling gekregen bij zijn werkgever bij wie hij ten tijde van het ongeval ook al in dienst was. Niet is uitgesloten dat verdachte ook in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, zijn werk kan behouden. Bij veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarentegen te verwachten dat verdachte zijn werk zal verliezen. Voorts heeft het hof gelet op de jonge leeftijd van verdachte.
Het hof zal gelet op het voorgaande aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf, voor het hieronder te vermelden aantal uren opleggen. Het hof zal voorts een voorwaardelijke gevangenisstraf en, mede ter bescherming van de verkeersveiligheid, een deels voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen opleggen van na te melden duur. Anders dan door de verdediging bepleit, acht het hof een andere of lichtere straf dan voormeld, gelet op de aard en ernst van hetgeen is bewezen verklaard en met name op de fatale gevolgen van de verkeersfout van verdachte, niet op haar plaats.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen in mindering worden gebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.F.M. Pols, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 30 augustus 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.A.A.M. Pfeil is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.