GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 6 november 2012
Zaaknummer: HV 200.103.444/01
Zaaknummer eerste aanleg: 218482 / FA RK 10-5337
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.M.J. Schepens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 december 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 maart 2012, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en opnieuw rechtdoende de verdeling vast te stellen door middel van bepaling van het bedrag dat de man ter zake overbedeling aan de vrouw dient uit te keren binnen 30 dagen na de uitspraak en een boedelnotaris en onzijdige personen te benoemen als bedoeld in de wet, en voorts alsnog een direct opeisbare aan haar toevallende dwangsom te verbinden aan het uitblijven van medewerking van de man aan de feitelijke verdeling binnen 30 dagen na betekening van deze beschikking, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juni 2012, heeft de man verzocht de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- tussen partijen de echtscheiding wordt uitgesproken;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal worden vastgesteld zoals door de man verzocht en omschreven in productie 1;
- de bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen zal worden vastgesteld op een bedrag ter hoogte van € 203,- per kind per maand of zoveel lager als blijkens een op te stellen draagkrachtberekening/vergelijking aan de zijde van de man en de vrouw gerechtvaardigd is;
- het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud zal worden afgewezen, dan wel te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden gesteld;
kosten rechtens.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 3 juli 2012, heeft de vrouw verzocht de grieven in incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.4. De mondelinge behandeling heeft wat betreft de verzoeken betreffende de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden op 21 september 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Houtackers;
- de man, bijgestaan door mr. Schepens.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 3 juli 2012.
2.6. Op de verzoeken in hoger beroep van de man betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal door het hof afzonderlijk worden beslist (zaaknummer HV 200.108.116/01). Onderhavige beschikking betreft uitsluitend het verzoek in hoger beroep van de man tot het uitspreken van de echtscheiding en de verzoeken in hoger beroep van de vrouw en van de man betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Grief 2 van de vrouw in principaal appel en de grieven 4 en 5 van de man in incidenteel appel blijven in deze beschikking dan ook verder onbesproken.
In principaal en incidenteel appel
3.1. De vrouw heeft naast de Nederlandse ook de Poolse nationaliteit. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: wat betreft de echtscheiding volgt zulks uit artikel 3 van de “Brussel II-bis”-Verordening (nummer 2201/2003) en wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uit artikel 4 Rv.
3.2. De rechtbank heeft (kennelijk) zowel wat betreft de echtscheiding als wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap Nederlands recht toegepast. Hiertegen is geen grief gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
3.3. Het gaat in hoger beroep om het volgende.
i. Partijen zijn met elkaar getrouwd op 25 augustus 2000.
ii. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdelen van de huwelijksgoederengemeenschap gelast.
iii. De echtscheidingsbeschikking is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen en beslist:
- dat partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen zijn 20 februari 2010 als peildatum te hanteren voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap;
- dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren de vermogensbestanddelen genoemd onder a. tot en met t;
- dat de woning aan de man zal worden toebedeeld, dat de man draagplichtig zal zijn voor de hypothecaire lening en dat de man de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw zal voldoen;
- dat tussen partijen in geschil is wat de waarde van de woning is, dat partijen hebben afgesproken – kort gezegd – dat een makelaar zal gaan beoordelen of de uitkomst van de op 9 april 2010 door [makelaardij] makelaardij te [vestigingsplaats] uitgevoerde taxatie nog juist is te achten en dat, als de makelaar van oordeel is dat zulks niet het geval is, deze makelaar de woning opnieuw zal taxeren, welke taxatie bindend zal zijn;
- dat het saldo van de rekening op naam van de vrouw bij de ABN AMRO bank met het nummer eindigend op [rekeningnummer] bij helfte wordt verdeeld en dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw aan de man kopieën van de bankafschriften van deze rekening zal verstrekken over de periode van negen maanden voorafgaand aan de peildatum.
3.5. Beide partijen kunnen zich met deze overwegingen en beslissingen niet verenigen en zijn ervan in hoger beroep gekomen. In principaal appel heeft de vrouw één grief (grief 1) gericht tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en in incidenteel appel heeft de man daartegen twee grieven gericht (grieven 2 en 3).
3.6. Alvorens deze grieven te bespreken, zal het hof eerst ingaan op grief 1 van de man in incidenteel appel, die gericht is tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief, alleen al vanwege het feit dat artikel 820 lid 4 Rv eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de beroepstermijn bij wege van incidenteel appel beroep wordt ingesteld tegen een uitgesproken echtscheiding indien niet al in principaal appel hiertegen is opgekomen.
De man is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
De man verzet zich tegen de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op de grond dat hij het niet eens is met de bepaalde kinder- en partneralimentatie. Dit verzet is ongegrond; zie HR 20 januari 2006, NJ 2006, 76.
3.7. Grief 1 van de vrouw in principaal appel en grieven 2 en 3 van de man in incidenteel appel lenen zich, gelet op het volgende, voor gezamenlijke behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoeken met betrekking tot de benoeming van een notaris en onzijdige personen, vermogensbestanddeel u. betreffende het spaarloon en een dwangsom gekoppeld aan de betaling van een bedrag uit overbedeling ingetrokken.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep overeengekomen dat na verdeling zoals gelast door de rechtbank van de vermogensbestanddelen genoemd onder a. tot en met t., met uitzondering van de bestanddelen c. het woonhuis, t. de hypothecaire geldlening verbonden aan het woonhuis en f. het saldo van de bankrekening op naam van de vrouw bij de ABN AMRO bank met het nummer eindigend op [rekeningnummer], de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te betalen een bedrag van € 12.690,-.
Verder zijn partijen met betrekking tot vermogensbestanddeel f. overeengekomen dat de vrouw het saldo per de peildatum zal opvragen en de helft daarvan aan de man zal betalen, waarbij ermee rekening zal worden gehouden dat het voorschot op de verdeling van € 1.500,- dat de vrouw al heeft ontvangen niet dubbel in mindering zal worden gebracht.
Het hof zal overeenkomstig beslissen. De grieven van partijen hoeven dan alleen nog besproken te worden voor zover zij betrekking hebben op het woonhuis.
3.8. De vrouw stelt dat bij de verdeling uitgegaan dient te worden van de waarde van het woonhuis van € 283.000,-, zoals op verzoek van de man vastgesteld op 9 april 2010 door [makelaardij] Makelaardij te [vestigingsplaats]. Volgens de vrouw zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg overeengekomen voor de waardering van alle vermogensbestanddelen dezelfde peildatum te hanteren, zodat ook voor het woonhuis als peildatum geldt 20 februari 2010. De taxatiedatum van [makelaardij] Makelaardij ligt niet ver van de peildatum. Het was in eerste aanleg bovendien de man die verzocht van deze waarde uit te gaan. De vrouw wilde eerst zekerheid hebben dat de taxatie door [makelaardij] wel juist was. Dit leidde tot de tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg gemaakte afspraak van partijen dat een makelaar zou worden benaderd die de taxatie van [makelaardij] Makelaardij zou nalopen. Hiervan is het echter niet gekomen. De vrouw laat nu (in het beroepschrift) haar bezwaren tegen de taxatie door [makelaardij] Makelaardij varen en neemt in hoger beroep het voorstel van de man aan uit te gaan van de waarde van € 283.000,-, aldus de vrouw.
3.9. De man stelt dat partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg overeengekomen zijn dat een andere makelaar zou beoordelen of de taxatie van [makelaardij] Makelaardij nog steeds juist was. Volgens de man dient de betreffende overweging van de rechtbank aldus te worden uitgelegd, dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd tegen de huidige marktwaarde en dient de waarde van de woning op het moment van verdelen tot uitgangspunt te worden genomen. Daarnaast is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar hem aan de peildatum te houden van 20 februari 2010, aangezien de huizenprijzen aanzienlijk zijn gedaald en het woonhuis geen € 283.000,- meer waard is. Indien het hof toch uitgaat van een waarde van € 283.000,- wenst hij niet langer de woning toegedeeld te krijgen en dient de woning te worden verkocht, aldus de man, die zich ter onderbouwing van zijn stellingen tijdens de mondeling behandeling in hoger beroep heeft beroepen op een uitspraak van het hof ’s-Gravenhage van 2 mei 2007, LJN BA7420 en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2011, LJN BU3673.
3.10. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Volgens vaste rechtspraak dient uitgegaan te worden van de waarde van een goed ten tijde van de (feitelijke) verdeling. Partijen kunnen echter een andere datum overeenkomen. Blijkens de bestreden beschikking zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg 20 februari 2010 overeengekomen als peildatum voor de samenstelling en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap. Niet gebleken is dat zij hierop wat betreft de woning een uitzondering hebben gemaakt. De uitleg die de man op dit punt geeft aan de beschikking kan het hof niet volgen. De rechtbank heeft niet een nieuwe taxatie tegen een nieuwe datum (de datum van verdeling) beoogd. Zij is tegemoetgekomen aan de wens van de vrouw om de taxatie – immers een partijtaxatie – nader te verifiëren. Daar heeft de vrouw nu van afgezien. De man heeft in eerste aanleg voorgesteld uit te gaan van een waarde van de woning op de peildatum van € 283.000,- als getaxeerd door [makelaardij] Makelaardij op 9 april 2010. Niet gebleken is dat dit aanbod onder voorwaarden is gedaan. De vrouw heeft het aanbod blijkens haar appelschrift aanvaard. Niet gebleken is dat de man het aanbod voordien heeft ingetrokken. Naar het oordeel van het hof zijn partijen aldus overeengekomen dat zij voor de verdeling uitgaan van een waarde van de woning op 20 februari 2010 van € 283.000,-.
Voorts is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is de man te houden aan deze overeenkomst. De man heeft zijn voorstel gedaan ruim nadat de crisis op de woningmarkt een aanvang had genomen en had zich er derhalve bij kunnen bedenken dat de waarde sinds 20 februari 2010 gedaald zou kunnen zijn.
Het hof zal in aanvulling op de bestreden beschikking bepalen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 283.000,-. Partijen hebben beiden overigens tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat op de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning niet is afgelost en dat deze nog steeds € 149.999,99 bedraagt.
Het verzoek een dwangsom te verbinden aan de door de man te verrichten handelingen om te komen tot de toedeling van de woning aan de man en het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening wijst het hof af. Het hof ziet voorshands geen gronden waaruit kan worden afgeleid dat de man zijn medewerking niet zal verlenen.
3.11. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met een paar aanvullingen bekrachtigen.
3.12. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep wat betreft de echtscheiding;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 9 december 2011 wat betreft de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap;
in aanvulling op de bestreden beschikking:
bepaalt dat de woning aan de man dient te worden toegedeeld tegen een waarde van € 283.000,- en bepaalt de helft van de overwaarde op € 66.500,-;
verstaat dat partijen overeengekomen zijn dat na de verdeling op de wijze zoals gelast door de rechtbank van de vermogensbestanddelen genoemd onder a. tot en met t., met uitzondering van de bestanddelen c. het woonhuis, t. de hypothecaire geldlening verbonden aan het woonhuis en f. het saldo van de bankrekening op naam van de vrouw bij de ABN AMRO bank met het nummer eindigend op [rekeningnummer], de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 12.690,- zal betalen;
veroordeelt de man genoemde bedragen binnen 30 dagen na deze beschikking aan de vrouw te betalen;
verstaat dat partijen verder overeengekomen zijn dat de vrouw het saldo van de bankrekening op haar naam bij de ABN AMRO bank met het nummer eindigend op [rekeningnummer] per de peildatum zal opvragen en de helft daarvan aan de man zal betalen, waarbij ermee rekening dient te worden gehouden dat het voorschot op de verdeling van € 1.500,- dat de vrouw al heeft ontvangen niet dubbel in mindering zal worden gebracht;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.H.B. den Hartog Jager, mr. J.H.H. Theuws en mr. A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.