Parketnummer : 20-002530-11
Uitspraak : 8 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 23 december 2009 in de strafzaak met parketnummer 12-700275-08 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1954],
wonende te [woonplaats], [woonplaats][adres].
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – :
- feit 1 “mensenhandel” en feit 2 “poging tot mensenhandel” vrijgesproken;
- feit 3 “het voorhanden hebben van een wapen van categorie III” en “het voorhanden hebben van munitie van categorie III” veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, en tot een werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis.
Voorts heeft de eerste rechter beslist over in beslag genomen voorwerpen.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Bij genoemde strafeis is rekening gehouden met het feit dat de redelijke termijn in onderhavige zaak is overschreden, aldus de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft zich niet uitgelaten over de in beslag genomen voorwerpen.
De verdediging heeft:
- bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
- zich ter zake van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van het hof;
- bepleit dat bij vaststelling van de straf ter zake van feit 3 rekening wordt gehouden met overschrijding van de redelijke termijn;
- bepleit dat indien ter zake van feit 3 een geldboete aan verdachte wordt opgelegd, het hof zal beslissen dat deze geldboete in termijnen door verdachte kan worden voldaan.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 andere bewijsoverwegingen aan zijn beslissing ten grondslag legt dan die door de eerste rechter zijn gebezigd en omdat de eerste rechter heeft verzuimd op de voet van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht te bevelen dat de tijd die verdachte in onderhavige zaak in voorarrest heeft doorgebracht, op de opgelegde werkstraf in mindering dient te worden gebracht.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 april 2008 tot en met 9 oktober 2008 te [woonplaats], gemeente Noord-Beveland, in elk geval in Nederland, en/of in
Roemenië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
de uit Roemenië afkomstige [A] en/of [B]
a.
door (een) feitelijkhe(i)d(en) en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die bovengenoemde perso(o)n(en)
bestaande die feitelijkhe(i)d(en) en/of misleiding dan wel dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door dat misbruik van een kwetsbare positie hieruit dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- die [A] en/of [B] (Roemeense/Roemenen, die niet of nauwelijks de Nederlandse taal beheerste(n) en/of (beiden) in Roemenië maandinkomsten had(den) van € 100,-- à € 200,--) in Roemenië via een internetadvertentie heeft/hebben benaderd en/of uitgenodigd in Nederland te komen werken en/of
- aan die [A] en/of [B] heeft/hebben uitgelegd dat zij in Nederland in de prostitutie zou/zouden gaan werken en dat dat legale activiteiten in Nederland zijn en daarbij niet heeft/hebben gezegd dat daar (een) vergunning(en) en/of inschrijving bij de Kamer van Koophandel voor nodig was/waren en/of
- die [A] en/of [B] naar Nederland heeft/hebben laten reizen waarvoor die [A] en/of [B] € 500,-- per ticket moest(en) betalen aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) (terwijl een dergelijk ticket ongeveer € 115,-- per persoon kost) en/of
- die [A] en/of [B] naar de woning van verdachte in [woonplaats] heeft/hebben
gebracht en/of
- die [A] en/of [B] (vervolgens) in de prostitutie heeft/hebben laten werken terwijl die [A] en/of [B] van hun opbrengsten uit dat werk een aanzienlijk deel aan verdachte en/of diens mededader(s) moest(en) afstaan en/of
- die [A] en/of [B] heeft/hebben geïnstrueerd dat zij bij politiecontrole moest(en) vertellen dat zij op vakantie was/waren, althans diende(n) te verzwijgen dat zij in de prostitutie werkzaam was/waren, en/of
- die [A] en/of [B] geen medische controle(s) heeft/hebben laten ondergaan,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) niet in het bezit was/waren van een vergunning voor de exploitatie van een sexinrichting en/of zich had(den) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en/of terwijl die [A] en/of [B] niet in het bezit was/waren van een vergunning voor de exploitatie van een sexinrichting en/of zich niet had(den) ingeschreven (als zelfstandig prostitué) bij de Kamer van Koophandel en/of
b.
heeft/hebben aangeworven en/of medegenomen met het oogmerk die bovengenoemde [A] en/of die [B] in een ander land, te weten vanuit Roemenië naar Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van één of meer seksuele handeling(en) met of voor een derde tegen betaling en/of
c.
opzettelijk voordeel heeft/hebben getrokken uit de uitbuiting van die bovengenoemde [A] en/of [B];
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 februari 2009 tot en met 10 maart 2009, te [woonplaats], gemeente Noord-Beveland, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, één of meer in Hongarije woonachtige vrouwen (genaamd [C] en/of [D]) aan te werven en/of mede te nemen en/of te ontvoeren met het oogmerk die vrouw(en) in Nederland ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, samen met zijn mededader(s), althans alleen, telefonische afspraken met die vrouw(en) heeft gemaakt over de datum van vertrek naar Nederland en/of vliegtickets voor die vrouw(en) heeft aangeschaft, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 25 maart 2009 te [woonplaats], gemeente Noord-Beveland, een wapen van categorie III, te weten een semi-automatisch gaspistool (merk Rohm), en/of munitie van categorie III, te weten 19 knalpatronen (merk Dynamite Nobel, kal. 8 mm) en/of 5 CS-gaspatronen (merk Wadie, kal. 8 mm), voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
A. Ten aanzien van de het ten laste gelegde onder 1 sub a en sub c
A.1.
Om tot bewezenverklaring van het onder 1sub a ten laste gelegde te komen dient te kunnen worden vastgesteld dat verdachte enige ten laste gelegde gedraging - geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen - heeft verricht door (een) feitelijkhe(i)d(en) en/of misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, met het oogmerk van uitbuiting van [A] en/of [B].
Bewezenverklaring van het onder 1 sub c ten laste gelegde vereist dat kan worden vastgesteld dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit uitbuiting van [A] en/of [B] door een ander.
A.2.
Wat betreft werkzaamheden in de prostitutie, waar het in het onderhavige geval om gaat, dan wel aanverwante werkzaamheden is sprake van uitbuiting indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren.
Uit de wetsgeschiedenis van en de jurisprudentie op artikel 273f Sr (en de voorlopers op dat artikel, zie hierna onder B.1.2) kan worden afgeleid dat daarbij onder meer de volgende factoren van belang kunnen zijn:
- het feit dat betrokkene illegaal in Nederland verblijft;
- het niet kunnen beschikken over eigen middelen;
- schulden die zijn aangegaan om de reis naar Nederland te betalen;
- de omstandigheid dat de prostitué(e) niet kan beschikken over een eigen paspoort of visum.
A.3.
In onderhavige zaak stelt het hof op de eerste plaats vast dat zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt dat verdachte en/of (een) ander(en) op [A] en/of [B] enige vorm van dwang of druk hebben uitrgeoefend met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden in de prostitutie. Uit de stukken in het dossier, met name ook uit de verklaringen van [A] en [B] zelf, kan daarentegen worden afgeleid dat zij de beslissing om in Nederland in de prostitutie te gaan werken en te blijven werken in vrijheid hebben genomen. Zo blijkt dat beiden:
- op eigen initiatief zijn ingegaan op een in Roemenië door ene [E] op internet geplaatste advertentie waarin werd gevraagd om vrouwen die in Nederland in
de prostitutie werkzaam wilden zijn;
- geheel zelfstandig konden beslissen over het aantal te werken uren, op welk moment van de dag de werkzaamheden werden verricht, welke klanten zij zouden ontvangen en de aard van de te verrichten seksuele handelingen;
- na een aantal maanden in het huis van verdachte in de prostitutie te hebben gewerkt in vrijheid naar Roemenië zijn teruggekeerd en enige tijd later op eigen initiatief naar Nederland zijn teruggekeerd en in het huis van verdachte de prostitutiewerkzaamheden hebben hervat;
- tijdens hun verhoor door de politie naar aanleiding van een door de politie op 9 oktober 2008 in de woning van verdachte verrichte controle te kennen hebben gegeven dat zij in de prostitutie in Nederland werkzaam wilden blijven;
- daags later door de politie werden aangetroffen in een seksclub te Roosendaal.
A.4.
Voorts stelt het hof vast dat geen van de onder A.2. genoemde factoren die een indicatie kunnen vormen dat sprake is van uitbuiting, op onderhavige zaak van toepassing is.
A.5.
Andere omstandigheden die duiden op het ontstaan of het voortduren van een uitbuitingsituatie zijn het hof evenmin gebleken.
A.6.1.
Hetgeen de advocaat-generaal ter adstructie van het tegendeel heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
A.6.2.
Dat is overeengekomen dat [A] en [B] 40 procent van hun inkomsten aan verdachte en [E] dienden af te dragen, impliceert naar het oordeel van het hof niet dat in casu dient te worden gesproken van een uitbuitingssituatie. De stelling van de advocaat-generaal dat genoemd percentage als hoog dient te worden aangemerkt nu daar niets tegenover stond, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Bovendien wordt deze weersproken door het feit dat [A] en [B]in ruil voor hun afdracht een kamer in het huis van verdachte ter beschikking kregen die voor hen tevens als woonruimte diende. Voorts blijkt dat uit de omstandigheid dat [A] en [B] met verdachte zo nu en dan winkelden en uit eten gingen het bestaan een zekere mate van sociaal contact. Evenmin kan de hof de advocaat-generaal volgen in haar stelling dat prostituees in een legaal bordeel zijn verzekerd van klandizie, nu de advocaat-generaal deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
A.6.3.
De omstandigheid dat verdachte geen vergunning had een seksinrichting te exploiteren en er niet op toezag dat [A] en [B]zich in Nederland aan medische controles onderwierpen, maakt het bovenstaande niet anders. Uit hetgeen de advocaat-generaal te dien aanzien naar voren heeft gebracht als ook uit de overige stukken in het dossier, blijkt naar ’s-hofs oordeel onvoldoende dat [A] en [B] hun werkzaamheden hebben moeten verrichten onder omstandigheden die per saldo in nadelige zin afweken van die van een legaal Nederlands bordeel.
A.7.
Het hof komt tot de slotsom dat [A] noch [B] in de ten laste gelegde periode bij het verrichten van prostitutiewerkzaamheden in het huis van verdachte door toedoen van verdachte en/of een ander op enig moment in een situatie hebben verkeerd die in relevante mate afweek van de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren.
Niet bewezen kan derhalve worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het met het oogmerk van uitbuiting verrichten van enige ten laste gelegde gedraging door misbruik van de in de tenlastelegging genoemde omstandigheden waarin [A] en [B] verkeerden en evenmin dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voordeel trekken uit een uitbuiting van [A] en [B] door een ander.
A.8.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1 sub a en
sub c.
B. Ten aanzien van de het ten laste gelegde onder 1 sub b
B.1.1.
Voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 1 sub b dient sprake te zijn van het aanwerven en/of het medenemen met het oogmerk [A] en/of die [B] in Nederland - kort gezegd - “tot prostitutie te brengen”. Niet vereist is dat sprake is geweest van (het oogmerk van) uitbuiting.
B.1.2.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het “aanwerven”, het "medenemen" en het “tot prostitutie brengen” in bovenbedoelde zin achtereenvolgens strafbaar gesteld in:
- artikel 250ter, eerste lid, aanhef en onder 2° (oud), Sr,
- artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 2° (oud), Sr,
- artikel 273a, eerste lid, aanhef en onder 3° (oud), Sr en
- (vanaf 1 september 2006) in artikel 273f, eerste lid, aanhef en onder 3°, Sr.
B.1.3.
De wetgever heeft er blijkens die wetsgeschiedenis voor gekozen artikel 250a (oud) Sr te incorporeren in artikel 273a (oud) Sr, welk artikel op 1 september 2006 is vernummerd tot artikel 273f Sr. Daarom hebben de totstandkomingsgeschiedenis van en de rechtspraak met betrekking tot artikel 250a (oud) Sr en artikel 250ter (oud) Sr, waarin de strafbaarstelling van artikel 250a (oud) Sr was opgenomen voordat deze bij wet van 28 oktober 1999, Stb. 264, werd vernummerd tot artikel 250a (oud) Sr, niet hun belang verloren.
B.2. Aanwerven en medenemen
B.2.1.
Onder aanwerven dient te worden verstaan ‘iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt’ (HR 18 april 2000, NJ 2000, 443). De wetsgeschiedenis biedt steun voor de opvatting dat de wetgever voor ogen heeft gehad deze definitie ook voor het begrip “medenemen” te hanteren (zie de conclusie van de advocaat-generaal bij HR 22 november 2011, LJN BT7070, waarin wordt verwezen naar een arrest van het hof Leeuwarden van 24 november 2009).
B.2.2.
Vast staat dat de eerder genoemde [E] in Roemenië een advertentie heeft geplaatst waarin werd gevraagd om dames die in Nederland in de prostitutie werkzaam wilden zijn, op welke advertentie [A] en [B] hebben gereageerd. Ook staat buiten twijfel dat [A], haar partner en [B] tezamen met [E] per bus vanuit Roemenië naar Rotterdam zijn gereden en dat verdachte hen vieren naar zijn woning in [woonplaats] heeft gebracht.
B.2.3.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij weliswaar met [E] had afgesproken dat [E] in Roemenië mensen zou zoeken om bij hem, verdachte, een kamer te huren maar dat daarbij niet is gesproken dat het moest gaan om vrouwen die in de prostitutie werkzaam zouden zijn. Ook heeft verdachte op die terechtzitting gezegd dat hij, voordat [A] en [B] in Nederland waren gearriveerd, er geen weet van had dat het de bedoeling was dat zij in de prostitutie werkzaam zouden zijn en dat hij daarmee tot dat moment geen enkele bemoeienis heeft gehad.
B.2.4.
Bij de politie heeft verdachte echter verklaard dat hij ongeveer een week voordat [A] en [B] naar Nederland zouden komen via de webcam beide vrouwen heeft gezien en dat daarbij is gesproken over het feit dat de vrouwen voor de prostitutie naar Nederland zouden komen. In het dossier bevinden zich voorts voldoende aanwijzingen dat verdachte wel degelijk een actieve rol heeft vervuld bij van het werven van [A] en [B] voor de prostitutie. Zo blijkt uit de verklaring van [B] dat [E] tijdens de eerste ontmoeting met [B], [A] en haar vriend in Brasov (Roemenië) heeft gezegd dat hij, [E], met verdachte had afgesproken dat [E] meisjes zou zoeken in Roemenië en ze zou meenemen naar Nederland zodat deze in Nederland in het huis van verdachte seks konden hebben tegen betaling. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de dochter van verdachte voor zover inhoudende dat een Roemeense man voor haar vader meisjes moest benaderen om in Nederland in de prostitutie te gaan werken.
B.2.5.
Het hof komt tot het oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in nauwe en bewuste samenwerking (medeplegen) aanwerven en medenemen, zoals bedoeld in artikel 273f lid 1, sub 3 van het Wetboek van Strafrecht, van [A] en [B].
B.3. Tot prostitutie brengen
B.3.1.
Mede op grond van de wetsgeschiedenis diende volgens de Hoge Raad onder “tot prostitutie brengen” in de zin van artikel 250ter (oud) Sr. mede te worden verstaan “iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken was (HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701).
B.3.2.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder B.1.2. en B.1.3. is opgemerkt, acht het hof dit criterium ook van toepassing bij de interpretatie van het bestanddeel “tot prostitutie brengen” in de zin van artikel 273f, lid 1, sub 3 Sr.
B.3.3.
Het hof komt op grond van de stukken in het dossier tot de conclusie dat [A] en [B], zowel voorafgaande aan als gedurende de ten laste gelegde periode waarin door hen prostitutiewerkzaamheden zijn verricht, in volledige vrijheid hebben beslist tot het wel of niet verrichten van deze werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof kan uit de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak niet worden afgeleid dat verdachte en/of een ander gedurende genoemde periode enige gedraging heeft/hebben verricht die ertoe strekte [A] en/of [B] in deze vrijheid te belemmeren. Gelet op deze laatste constatering acht het hof niet bewezen dat verdachte alleen dan wel in nauwe en bewuste samenwerking met een ander [A] en [B] ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen voor de prostitutie.
B.3.4.
Gelet op het vorenstaande wordt verdachte dan ook vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1 sub b.
C. Ten aanzien van de het ten laste gelegde onder 2
C.1. Algemeen
Voor bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 2 dient te worden vastgesteld dat verdachte heeft gepoogd zich schuldig te maken aan het delict zoals omschreven in artikel 273f, eerste lid, onder 3 Sr (zie ook hiervoor onder B) met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde slachtoffers [C] en [D].
C.2.1.
Het hof komt met de advocaat-generaal en de verdediging tot het oordeel dat zich in het dossier geen enkele aanwijzing bevindt die erop duidt dat de in ten laste gelegde [C] werkzaamheden in de prostitutie zou (gaan) verrichten.
C.2.2.
In zoverre zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.
C.3.1.
Wat betreft [D] (in het politiedossier: [D]) heeft verdachte toegegeven dat het de bedoeling was dat zij in Nederland in de prostitutie werkzaam zou zijn.
C.3.2.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg voorts verklaard dat hij voor [D] (en [C]) een ticket had geboekt (het hof begrijpt: om van Roemenië naar Nederland te reizen) en dat hij een plekje voor [D] had gezocht bij club Angelique te Vlissingen. Gelet hierop alsmede op hetgeen hiervoor onder B.2.1. is overwogen kan naar het oordeel van het hof (poging tot) “aanwerven en meenemen” bewezen worden verklaard.
C.3.3.
Dit geldt echter niet voor het bestanddeel ‘tot prostitutie brengen’ nu het hof niet is gebleken van enige gedraging van de verdachte dan wel een ander die ertoe heeft gestrekt [D] te belemmeren in haar vrijheid geen met prostitutiewerkzaamheden (in Nederland) te verrichten dan wel op te houden met door haar reeds verrichte prostitutiewerkzaamheden.
In dit verband acht het hof mede van belang dat verdachte na de enkele mededeling van [D] inmiddels in Hongarije werk te hebben gevonden - voor zover uit het dossier blijkt - geen enkele activiteit heeft ondernomen om haar alsnog op andere gedachten te brengen.
C.3.4.
Verdachte wordt derhalve ook vrijgesproken van het ten last gelegde voor zover betrekking hebbende op [D].
C.4.
Gelet op het vorenstaande wordt verdachte ook van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op 25 maart 2009 te [woonplaats], gemeente Noord-Beveland, een wapen van categorie III, te weten een semi-automatisch gaspistool (merk Rohm), en munitie van categorie III, te weten 19 knalpatronen (merk Dynamite Nobel, kal. 8 mm) en 5 CS-gaspatronen (merk Wadie, kal. 8 mm), voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts acht geslagen op de in de rechtspraak voor de straftoemeting gehanteerde oriëntatiepunten. Volgens deze oriëntatiepunten geldt voor het voorhanden hebben van:
- een vuurwapen als het onderhavige een uitgangspunt van een geldboete van € 550,-;
- munitie als de onderhavige van een aantal dat hoger is dan twintig een geldboete van minimaal € 170,-.
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging hebben gesteld dat in hoger beroep sprake is van ‘undue delay’ en hebben het hof verzocht daarmee in de strafoplegging rekening te houden.
In hoger beroep is (onder meer) sprake van schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, wanneer de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
In onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld op 6 januari 2010. Het hof doet in deze strafzaak uitspraak op 8 november 2012. Dit betekent een overschrijding van bovengenoemde termijn van twee jaren met afgerond 10 maanden.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die deze termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen. Het hof zal daarom strafvermindering toepassen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een geldboete van € 700,- waarvan € 200,- voorwaardelijk passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een geldboete van € 700,- waarvan € 400,- voorwaardelijk.
Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid van het Wetboek van Strafrecht bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten drie dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op de hoogte van het per saldo door verdachte te betalen bedrag, ziet het hof geen reden het verzoek om betaling in termijnen toe te staan.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 700,00 (zevenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 14 (veertien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot € 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 (acht) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 pistool ROHM Rg 800
- 19 patronen Dynamit Nobel 8 mm
- 5 patronen Wadie 8 mm
Aldus gewezen door
mr. J.H.M. Westenbroek, voorzitter,
mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. R.M. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Nieuwendijk, griffier,
en op 8 november 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N.J.L.M. Tuijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.