GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: wraking 171 / 11-2012
Datum uitspraak: 4 oktober 2012
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), in de zaak met parketnummer 20-001987-11 van:
[verzoekster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [postcode] [woonplaats], [woonadres].
hierna te noemen: "verzoekster",
strekkende tot wraking van mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde en T.N.B.M. Spronken, raadsheren in de strafsector van gerechtshof 's-Hertogenbosch, hierna ook gezamenlijk aan te duiden als "de straf-kamer".
Ter terechtzitting van de strafkamer van 31 augustus 2012 heeft verzoekster mondeling verzocht de leden van de strafkamer te wraken. Bij brief van 9 september 2012, eveneens per fax verzonden, heeft verzoekster het wrakingsverzoek toegelicht.
De leden van de strafkamer hebben te kennen gegeven dat zij niet in de wraking berusten. Mr. Spronken heeft een (ongedateerde) schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking aan het hof doen toekomen, waarvan een kopie voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek aan verzoekster is overhandigd.
De wrakingskamer heeft het verzoek ter openbare zitting van 13 september 2012 behandeld.
Bij die gelegenheid hebben verzoekster en haar raadsman, mr. W.R. Smeets, advocaat te Maastricht, het wrakingsverzoek nog nader toegelicht.
Mrs. Harmsen en Van der Meijde hebben ter zitting hun standpunt toegelicht.
2. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster stelt dat de leden van de strafkamer de schijn van partijdigheid hebben gewekt, dan wel anderszins blijk hebben gegeven van een jegens haar bestaande vooringenomenheid, en dat de rechter-lijke onpartijdigheid daardoor schade lijdt.
Op de gronden van het verzoek tot wraking, zoals die blijken uit de brief van verzoekster van 9 februa-ri 2012, zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
3. Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal concludeert tot afwijzing van het verzoek tot wraking.
Ingevolge artikel 512 Sv kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en om-standigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek tot wraking in de onderhavige zaak is in het bijzonder ingegeven, zo begrijpt de wrakingskamer, door de afwijzing van het verzoek van de verdediging, gedaan bij brief d.d. 29 augus-tus 2012 aan de voorzitter van de strafkamer van het hof, om een vijftal getuigen te horen, te meer omdat die afwijzing moet worden bezien in samenhang met het initiatief van de voorzitter van de strafkamer om via de griffier vragen te stellen aan één van die getuigen, namelijk aan de verbalisant [verbalisant]. Deze verbalisant heeft het proces-verbaal van binnentreden in de woning [perceel A.] te [plaatsnaam] opgemaakt. Gebleken is dat van dat proces-verbaal twee versies bestaan die gelijklui-dend zijn, met dien verstande dat van de persoon die opgaf de bewoner te zijn en die toestemming gaf tot binnentreden en die in de woning werd aangehouden in de ene versie de personalia zijn vermeld van [toenmalige echtgenoot van verzoekster] (de toenmalige echtgenoot van verzoekster) terwijl in de andere versie de personalia zijn vermeld van diens broer [broer van de toenmalige echtgenoot van verzoekster], wonende [perceel B.] te [plaatsnaam]. De raadsman van verzoekster wilde, blijkens zijn brief van 29 augustus 2012, over deze kwestie vragen stellen aan (onder meer) [verbalisant]. Daarnaast wilde hij ook over de verdere gang van zaken bij de doorzoeking op 10 juni 2010 vragen stellen aan de getuigen.
De voorzitter van de strafkamer heeft op 30 augustus 2012 (de dag voorafgaande aan de voortgezette behandeling van de strafzaak tegen verzoekster) aan de griffier opdracht gegeven om contact op te nemen met verbalisant [verbalisant] teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de reden voor het bestaan van twee versies van het proces-verbaal van binnentreden. Er heeft vervolgens een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen de griffier en de verbalisant, welke e-mailwisseling vooraf-gaande aan de zitting op 31 augustus 2012, in opdracht van de voorzitter van de strafkamer ter hand is gesteld aan de raadsman van verzoekster en de advocaat-generaal.
De voorzitter van de strafkamer heeft ter terechtzitting op 31 augustus en ter zitting van de wrakings-kamer zijn initiatief aldus toegelicht, dat hij één dag voor de voortgezette behandeling werd gecon-fronteerd met het herhaalde verzoek om getuigen te horen over (onder meer) de kwestie van het dub-bele proces-verbaal van binnentreden, dat hij – via de griffier – wilde achterhalen of er op dit punt sprake zou kunnen zijn van relevante informatie die van belang zou kunnen zijn bij de beoordeling van het verzoek om getuigen te horen en dat hij ervoor heeft gekozen om de informatie niet via het open-baar ministerie te vragen, juist om de verdediging niet op achterstand te zetten in de onderhavige kwestie. De voorzitter heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 258 lid 5 Sv hem de bevoegdheid verleent om een dergelijk initiatief te nemen.
De raadsman van verzoekster heeft deze uitleg van artikel 258 lid 5 Sv bestreden. Volgens de raads-man is de voorzitter zijn bevoegdheid te buiten gegaan. Ook stelt hij dat door het initiatief van de voorzitter de getuige [verbalisant] is “besmet” als getuige, ook in de andere strafzaak tegen verzoek-ster en in de strafzaak tegen [toenmalige echtgenoot van verzoekster]. Hij stelt verder dat de voormel-de gang van zaken strijdig is met het beginsel van interne openbaarheid van het strafproces: aan de getuigen zijn vragen gesteld buiten aanwezigheid van de verdediging en het openbaar ministerie. De raadsman wijst erop dat de voorzitter het kennelijk noodzakelijk vond dat aan de getuige vragen wer-den gesteld; het is dan ook onbegrijpelijk dat de strafkamer vervolgens het verzoek tot het horen van de door hem opgegeven getuigen (waaronder [verbalisant]) afwijst omdat de noodzaak daartoe zou ontbreken. Die beslissing is volgens de raadsman zodanig onbegrijpelijk dat dit een zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid bij de leden van strafkamer oplevert.
De wrakingskamer overweegt hieromtrent het volgende.
Verzoekster is het oneens met de opvatting van de strafkamer dat de voorzitter aan artikel 258 lid 5 Sv de bevoegdheid kan ontlenen om (via de griffier van de strafkamer) vragen te stellen aan potentiële getuigen in een strafzaak.
Het is niet aan de wrakingskamer om te beoordelen of de opvatting van de strafkamer omtrent de uitleg van artikel 258 lid 5 Sv correct is. Dit geldt ook voor de beslissing van de strafkamer tot afwijzing van het verzoek om getuigen te horen. De wrakingskamer heeft niet de functie van appel- of cassatie-rechter.
Aan de wrakingskamer staat slechts ter beoordeling of de leden van de strafkamer, door te handelen en te beslissen zoals is gedaan, blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoekster althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit niet het geval. Aan de beslissing van de voorzitter van de strafkamer om – via de griffier – opheldering te vragen over het bestaan van twee versies van het proces-verbaal van binnentreden kan redelijkerwijs geen blijk van vooringenomenheid jegens ver-zoekster worden ontleend, noch de genoemde vrees. Dit geldt te meer nu in opdracht van de voorzitter van de strafkamer de e-mailwisseling tussen de griffier en de verbalisant aan de raadsman en aan de advocaat-generaal voorafgaand aan de terechtzitting op 31 augustus 2012 is ter hand gesteld. De voor-zitter van de strafkamer heeft ter terechtzitting op 31 augustus 2012 toegelicht waarom het hier be-doelde initiatief door hem was genomen. Aldus heeft de voorzitter omtrent zijn initiatief naar behoren gecommuniceerd. Het beroep op schending van de interne openbaarheid van het strafproces faalt dan ook.
De vraag of er sprake is van "besmetting" van [verbalisant] als mogelijke getuige door de onderhavige gang van zaken, raakt de waardering van het bewijs in de onderhavige strafzaak. Het is niet aan de wrakingskamer om daarover een oordeel te geven. Wat hier verder van zij, de wrakingskamer is van oordeel dat de gestelde besmetting niet tot gevolg heeft dat sprake is van (objectieve vrees voor) voor-ingenomenheid van de strafkamer, meer in het bijzonder van de voorzitter van de strafkamer.
Ook voor de beslissing tot afwijzing van het verzoek om getuigen te horen geldt dat die beslissing redelijkerwijs niet als een blijk van vooringenomenheid kan worden aangemerkt en evenmin als een objectieve rechtvaardiging voor de kennelijk bij verzoekster bestaande vrees van vooringenomenheid.
Het verzoek was al eerder gedaan ter zitting van 17 april 2012 (in ieder geval ten aanzien van vier van de vijf nu genoemde getuigen) en gemotiveerd door de strafkamer afgewezen. In het herhaalde ver-zoek voor de zitting van 31 augustus 2012 zijn geen nieuwe elementen naar voren gebracht, behou-dens het feit dat in andere samenhangende strafzaken (tegen verzoekster en haar ex-echtgenoot) wél een toewijzing van het verzoek tot het horen van getuigen heeft plaatsgevonden.
Voor zover de raadsman van verzoekster bedoeld heeft te stellen dat er aanwijzingen zijn dat de politie in de onderhavige strafzaak tegen verzoekster “heeft gesjoemeld” zodat het afwijzen van een nader (getuigen)onderzoek onbegrijpelijk is, kan dit standpunt niet worden aanvaard. De enige aanwijzing die door de raadsman in dit verband is genoemd, betreft de kwestie van het dubbele proces-verbaal van binnentreden. Dit is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat de strafkamer van het hof niet aan een verzoek tot het instellen van een nader onderzoek voorbij kon gaan zonder de schijn van partijdigheid op zich te laden.
De conclusie is dat het wrakingsverzoek afgewezen dient te worden.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de raadsman van verzoekster, de advocaat-generaal en de raadsheren mrs. H. Harmsen, K. van der Meijde en T.N.B.M. Spronken.
Aldus gedaan door mrs. N.J.M. van Etten, voorzitter, J.C.A.M. Claasens en W.H.B. den Hartog Jager en in tegenwoordigheid van mr. A.J. Anker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.