I. De politie heeft verzuimd voor medische bijstand te zorgen tijdens de detentie van verdachte, hetgeen gelet op de psychische en fysieke gezondheid van verdachte schending van artikel 2 c.q. 3 c.q. 6 EVRM oplevert.
J. Het verhoren van verdachte onder genoemde omstandigheden is een aantasting van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
K. Bij het opmaken van het dossier is sprake geweest van een tunnelvisie bij de politie: er is geen nader onderzoek gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van het opvragen van videobeelden bij de Rabobank. Getuigen, met name [getuige], zijn door de politie geïntimideerd.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ad A.
Op de terechtzitting van de politierechter van 27 februari 2012 heeft de politierechter de verdachte voorgehouden welke stukken zich in het dossier bevinden. De verdachte is vervolgens op zijn verzoek in het bezit gesteld van een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister (proces-verbaal zitting 27 februari 2012, p. 5). De verdachte heeft niet gesteld dat hij nog stukken mist. Nu niet is gebleken dat verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel in hoger beroep niet over het volledige dossier beschikte, is zijn verdedigingsbelang niet geschonden. Dit verweer mist dus feitelijke grondslag.
Ad B. C. en D.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat verdachte bij aanvang van de zitting heeft verklaard dat hij pas bij het laatste woord iets wilde zeggen. De zaak is vervolgens door de politierechter behandeld, waarna de officier van justitie het woord heeft gevoerd en zijn vordering heeft overgelegd. Nadat de politierechter aan de verdachte het laatste woord had gegeven, legde deze een uitgebreide pleitnota (28 bladzijden, bijlagen niet meegeteld) over die hij wilde voordragen. Daartoe ontbrak op dat moment de tijd. Het onderzoek werd vervolgens onderbroken tot 15:00 uur op dezelfde dag. Na hervatting van de zitting bleek dat de politierechter en de officier van justitie kennis hadden genomen van de inhoud van de door verdachte overgelegde pleitnota. De politierechter hield vervolgens de stukken voor die in het procesdossier zitten en overhandigde de verdachte een kopie van zijn justitiële documentatie. De officier van justitie werd in de gelegenheid gesteld om te repliceren naar aanleiding van de pleitnota, maar verklaarde daar geen behoefte aan te hebben, waarna de politierechter het onderzoek sloot en het vonnis uitsprak.
Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn pleitnota voor te dragen, maar dat zowel de politierechter als de officier van justitie wel tijdens de onderbreking van de zitting kennis genomen hadden van de pleitnota. Het hof is het met de verdachte eens dat hierdoor niet is voldaan aan de eis dat de verdachte ter terechtzitting binnen redelijke grenzen op de wijze die hij verkiest zijn verdediging moet kunnen voeren.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet dat de politierechter alvorens het onderzoek ter terechtzitting te sluiten, aan verdachte het laatste woord heeft gelaten. De wet verbindt aan dit verzuim de sanctie van nietigheid.
Ook is het hof het eens met de verdachte dat de politierechter ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een aantal verweren.
Ofschoon het hier ernstige verzuimen betreft, wettigt het verloop van het onderzoek ter terechtzitting en de beslissing van de politierechter, zoals opgetekend in het proces-verbaal van die zitting, niet de conclusie dat de door verdachte gevoerde verweren niet serieus zouden zijn genomen door de politierechter en dat de politierechter mede daardoor blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid en partijdigheid jegens verdachte. De politierechter heeft immers, tijdens een onderbreking van de zitting, wel kennis genomen van de pleitnota, heeft daarop na de hervatting gereageerd door met de verdachte de inhoud van het dossier door te nemen en door in het vonnis gemotiveerd in te gaan op verweren omtrent de betrouwbaarheid van de processen-verbaal, de legitimiteit van de geweldstoepassing door de politie en op het noodweerverweer.
Naar het oordeel van het hof is het
fair trialbeginsel niet geschonden.
De verzuimen brengen wel mee dat het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd.
Ad E.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat verbalisanten zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift dan wel dat er sprake zou zijn van onbetrouwbare processen-verbaal. In het bijzonder overweegt het hof dat verbalisanten[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] – krachtens ambtshalve beslissing van het hof - ter terechtzitting in hoger beroep als getuige zijn gehoord over het ten laste gelegde en dat het hof uit deze verhoren geen aanwijzingen heeft verkregen dat deze verbalisanten opzettelijk onjuiste processen-verbaal hebben opgesteld. De enkele stelling van de verdachte dat de mogelijkheid van het plegen van bijvoorbeeld valsheid in geschrift niet kan worden uitgesloten, levert nog geen begin van aannemelijkheid op dat zulks ook daadwerkelijk is geschied. De omstandigheid dat de verklaring van verdachte niet overeenkomt met de bevindingen van de verbalisanten doet dat evenmin. Het hof heeft evenmin aanwijzingen gevonden dat de inhoud van de processen-verbaal onjuist zou zijn.
Het
fair trialbeginsel is derhalve niet geschonden.
Ad F.
Het hof is met verdachte van oordeel dat in het onderhavige proces-verbaal van voorgeleiding de zinsnede onder het kopje ‘Consultatiebijstand’ te weten: ‘De verdachte is voorafgaand aan de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie niet geïnformeerd over het recht op consultatiebijstand’ niet overeenkomt met hetgeen later in dit proces-verbaal is gerelateerd (met name de zinsneden: ‘De verdachte gaf aan geen advocaat te willen consulteren…. De verdachte heeft voor de voorgeleiding al te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van zijn recht op consultatiebijstand. Desgevraagd deelde de verdachte mij mee dat hij inderdaad afstand deed van dit recht.’). Gelet echter op deze laatste zinsneden in genoemd proces-verbaal houdt het hof het ervoor dat ten aanzien van de eerst aangehaalde zinsnede sprake is van een kennelijke schrijffout in de zin van een abusievelijk opgenomen tekstbouwsteen.
Uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen blijkt dat de aanhouding van verdachte overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, derhalve rechtmatig, is geschied. Mitsdien is naar het oordeel van het hof geen sprake van onrechtmatige vrijheidsbeneming.
De verdachte heeft geklaagd dat bij de voorgeleiding na aanhouding door de hulp-officier van justitie geen cautie is gegeven. Nu in het kader van deze voorgeleiding blijkens het daarop betrekking hebbende proces-verbaal (p. 8 van het dossier van voorbereidend onderzoek) geen sprake was van een verhoorsituatie, was de hulp-officier van justitie niet gehouden om verdachte de cautie te geven.
Verdachte is derhalve niet geschaad in zijn verdedigingsbelang. Er is geen sprake van schending van het
fair trialbeginsel.
Ad G.
Volgens artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie mogen transportboeien worden aangelegd bij een aangehouden verdachte, indien zulks redelijkerwijs is vereist - onder meer - met het oog op gevaar voor de veiligheid van de ambtenaren.
In dit geval diende de verdachte te worden vervoerd van de plaats van aanhouding te Weert naar het politiebureau te Roermond in een politievoertuig dat kennelijk niet beschikte over een afgezonderde plaats om de verdachte in op te sluiten. De verdachte was aangehouden ter zake van belediging en had geprobeerd zich aan de aanhouding te onttrekken, waarbij hij een politieagent in het gezicht had geslagen. In dit gedrag van de verdachte konden de verbalisanten redelijkerwijs aanleiding vinden om de verdachte transportboeien om te doen.
Het hof acht onder de gegeven omstandigheden het aanbrengen van handboeien bij verdachte niet onrechtmatig, noch disproportioneel.
Mitsdien is hier geen sprake van schending van artikel 8 EVRM.
Ad H.
Het hof zal op dit verweer nader ingaan onder het kopje ‘Strafbaarheid van het feit’ en aldaar het verweer verwerpen.
Ad I. en J.
In (i) het feit dat verdachte bij zijn aanhouding enkele klappen tegen het hoofd heeft gekregen, (ii) zijn gedrag tijdens het transport (dossierpagina 13: emotioneel de hele weg huilen) en het verhoor (dossierpagina 11: huilen, heel erg met de arm schudden) en (iii) zijn uitlatingen tijdens dat verhoor (dossierpagina 11: ik heb de laatste tijd op het punt gestaan om mijzelf van het leven te beroven. Ik wil hulp maar kan dit niet betalen; ik heb medicijnen om rustig te worden; ik heb dit nooit eerder tegen iemand gezegd), had de politie aanleiding moeten vinden om er een arts erbij te halen, ook al vroeg de verdachte zelf daar niet om. Door de verdachte in hechtenis te nemen, heeft de politie de verantwoordelijkheid voor diens gezondheid en medische zorg op zich genomen. De verdachte was tengevolge van zijn detentie niet in staat daar zelf voor te zorgen.
Nu echter gesteld noch gebleken is, dat de verdachte door dit verzuim van de politie geschaad is in zijn verdediging en/of anderszins in zijn recht op een eerlijk proces is aangetast dan wel enig gezondheidsnadeel heeft geleden, kan worden volstaan met de constatering van dit verzuim en is er geen plaats voor enige sanctie.
Ad K.
Uit het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof geen aanwijzingen bekomen dat in het kader van het politieonderzoek geen aandacht is geweest voor verdachte ontlastende feiten en omstandigheden. Evenmin is gebleken dat de politie zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie van eventuele getuigen. De enkele stelling van verdachte daartoe is ontoereikend.
Verdachte heeft bij pleitnota in eerste aanleg en bij pleitnota in hoger beroep de schriftelijke verklaring van [getuige] d.d. 21 februari 2012 overgelegd. Het hof stelt vast dat [getuige] daarin niets verklaart over eventuele al dan niet beledigende uitlatingen door verdachte en over de wijze waarop de aanhouding geschiedde (anders dan dat verdachte door de politie hardhandig op de grond gegooid werd, waarvan zij de reden niet begreep). [getuige] heeft blijkens het proces-verbaal bevindingen van [verbalisant 1] (dossierp. 14) geen getuigenverklaring willen afleggen bij de politie en verdachte heeft ook niet verzocht om haar als getuige ter terechtzitting te horen. Hetgeen door verdachte is gesteld doet het hof niet twijfelen aan de betrouwbaarheid van hetgeen verbalisant[verbalisant 1] omtrent het onderzoek naar getuige [getuige] in zijn proces-verbaal bevindingen heeft gerelateerd.
Het hof stelt vast dat de schriftelijke verklaring van [getuige] geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal en verklaringen van met name verbalisanten[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen de verdachte heeft aangevoerd, op zichzelf dan wel in onderlinge samenhang bezien, niet kan leiden tot schending van enig artikel van het EVRM.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Evenmin geven de gevoerde verweren aanleiding tot vrijspraak of strafvermindering.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1
hij op 25 november 2011 in de gemeente Weert opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [slachtoffer 1] (agent van politie) en[slachtoffer 2] (hoofdagent van politie) gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden: "Als hier ooit een bom valt, ben jij de eerste die eraan gaat. Stelletje kankerlijers";
2
hij op 25 november 2011 in de gemeente Weert, toen een aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaar, te weten[slachtoffer 2] (hoofdagent van politie), verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 266 jo 267 van het Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, had aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig te rukken en te trekken, althans te bewegen in een richting tegengesteld aan die waarin bovengenoemde opsporingsambtenaar hem trachtte te geleiden en voornoemde[slachtoffer 2] in het gezicht te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
1
Het overeenkomstig de wettelijke voorschriften door verbalisant [slachtoffer 1] opgemaakte proces-verbaal aangifte d.d. 25 november 2011, proces-verbaalnummer PL233D 2011112776-4, deel uitmakend van het dossier proces-verbaal Regio Limburg Noord, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, registratienummer PL233D 2011112776, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 2]:
“Op vrijdag 25 november 2011 was ik als hoofdagent van de politie Regio Limburg Noord
werkzaam in Weert en met de noodhulpdienst belast. Ik was in uniform gekleed. Omstreeks 4.00 uur hoorde ik de melding van een verdachte situatie bij de Rabobank, gelegen aan de Hegstraat te Weert. Ik ben samen met andere collega's ter plaatse gegaan. Eenmaal bij de Rabobank aangekomen zag ik een onbekende manspersoon op de trap van de Rabobank zitten. Ik zag dat collega [slachtoffer 1] in gesprek was met de man. Ik stond bovenaan de
trap van de Rabobank. Op een gegeven moment was collega [slachtoffer 1] klaar met het gesprek
en liep hij terug in de richting van het politiebureau. Ik hoorde de man zeggen: 'Ga jij je maar lekker in je kont vingeren'.
Hierop liep collega [slachtoffer 1] terug naar de man om hem wederom aan te spreken. Ik liep de trap af in de richting van collega [slachtoffer 1] en de man en stond op een gegeven moment naast collega [slachtoffer 1] en voor de man. Ik zag dat de man opeens opstond. Ik zag dat hij zijn borst naar voren deed en zijn armen naar achteren. Ik hoorde dat hij riep: 'Wat dan? Wat ga je dan doen?' Ik heb hierop de jas van de man vastgepakt en heb hem nogmaals aangesproken op zijn gedrag. De man begon te schreeuwen. Om de nachtrust te garanderen heb ik hem nogmaals bij zijn jas gepakt en tot stilte gemaand. De man liep hierop een steeg in en riep: 'Als hier ooit een bom valt, ben jij de eerste die eraan gaat. Stelletje kankerlijers'. Ik voelde mij door deze woorden beledigd. Ik deelde de man mede dat hij was aangehouden en pakte zijn linkerarm vast. Ik zag en voelde dat de man zijn linkerarm los trok. Ik voelde dat de verdachte zich in tegengestelde richting bewoog als de richting waarop ik hem wilde brengen. Ik zag dat de man met zijn linkerarm zwaaide. Ik zag dat de man zijn linkerhand tot vuist in de richting van mijn gezicht zwaaide. Ik voelde hierop de vuist van de man tegen de rechterzijde van mijn gezicht aankomen. Ik voelde hier pijn aan.”
2
Het overeenkomstig de wettelijke voorschriften door verbalisanten [slachtoffer 1] en[slachtoffer 2]
opgemaakte proces-verbaal aanhouding d.d. 25 november 2011, proces-verbaalnummer PL233D 2011112776-2, deel uitmakend van het dossier proces-verbaal Regio Limburg Noord, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, registratienummer PL233D 2011112776, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van genoemde verbalisanten:
“Op 25 november 2011 omstreeks 04.00 uur was ik, verbalisant [slachtoffer 1], belast met
de noodhulpsurveillancedienst voor de basiseenheid Weert/Nederweert, aanwezig op het
politiebureau te Weert. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag vanuit het politiebureau te Weert, dat er
zich bij de Rabobank te Weert, een persoon verdacht ophield. Hierop ben ik, verbalisant
[slachtoffer 1], samen met Limpens, Karin, hoofdagent van politie, gegaan in de richting van de
Rabobank. Ik, verbalisant[slachtoffer 2], ben samen met Steinhauser, Melanie, hoofdagent van politie, met verbalisant [slachtoffer 1] en hoofdagent Limpens meegegaan naar de Rabobank. Wij waren allen in uniform gekleed.
De onbekende man zat samen met een vrouw op de trap voor de Rabobank. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], sprak beide personen aan en hoorde dat de man tegen mij zei: 'Ik ben op stap geweest vanavond met een paar vrienden en een paar meisjes, we gaan zo
naar huis.' Hierop heb ik, verbalisant [slachtoffer 1], beide personen een prettige nacht
gewenst. Ik hoorde dat de man tegen mij zei: 'Jij ook hè! En ga je maar lekker in je kont vingeren!'.
Hierop heb ik, verbalisant [slachtoffer 1], de man wederom aangesproken en heb hem op niet mis te verstane wijze medegedeeld dat ik van dergelijke opmerkingen niet gediend ben. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag dat de man opstond en tegen mij zei: 'Wat dan? Wat ga je dan doen?'
Hierop heb ik, verbalisant[slachtoffer 2], de man vastgepakt en heb hem evenals verbalisant [slachtoffer 1], nogmaals aangesproken op zijn gedrag. Wij verbalisanten, hoorden dat de man toen tegen ons zei: 'Als hier ooit een bom valt, ben jij de eerste die eraan gaat! Stelletje kankerlijers!' Hierop voelden wij, verbalisanten, ons in onze goede naam en eer aangetast. Wij, verbalisanten, zagen dat op het moment dat de man, bovenstaande naar ons riep, er twee vrouwelijke personen langs ons liepen.
Hierop heb ik, verbalisant[slachtoffer 2], de man medegedeeld dat hij was aangehouden ter zake van belediging. Ik, verbalisant[slachtoffer 2], heb de verdachte toen bij zijn linkerarm vastgepakt, daar ik hem richting een aldaar aanwezige muur wilde begeleiden. Ik, verbalisant[slachtoffer 2], voelde dat de verdachte niet ging in de richting waar naartoe ik hem wilde begeleiden, maar dat hij zich met kracht in tegengestelde richting bewoog. Wij, verbalisanten, zagen dat de verdachte zich los rukte. Wij zagen dat de verdachte met zijn tot vuist gebalde linkerhand en met kracht, mij, verbalisant[slachtoffer 2], in het gelaat sloeg. Ik, verbalisant[slachtoffer 2], ondervond hiervan pijn.
Wij, verbalisanten, zagen dat verdachte een gevechtshouding aannam. Hierop heb ik,
verbalisant[slachtoffer 2], de verdachte een directe stoot in het gelaat gegeven. Wij, verbalisanten, zagen dat de verdachte zich toen wendde naar mij, verbalisant [slachtoffer 1]. Wij, verbalisanten, zagen dat verdachte wederom een gevechtshouding aannam. Daar ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag dat de verdachte, met gebalde vuisten in mijn richting kwam, kennelijk met de bedoeling mij een vuistslag toe te dienen, heb ik, verbalisant [slachtoffer 1], de verdachte een rechterhoek in het gelaat gegeven. Wij, verbalisanten, zagen dat de verdachte hierdoor op de grond viel. Wij, verbalisanten, hebben hierop de verdachte afgeboeid.”
3.
Het overeenkomstig de wettelijke voorschriften door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 25 november 2011, proces-verbaalnummer PL233D 2011112776-5, deel uitmakend van het dossier proces-verbaal Regio Limburg Noord, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, registratienummer PL233D 2011112776, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [verdachte]:
“ V = vraag/opmerking verbalisant
A = antwoord verdachte
V: Wat deed je op 25 november 2011 omstreeks 04.00 uur bij de Rabobank te Weert?
A: Ik liep hier met iemand mee naar haar fiets.
V: Volgens de politieagenten zei je: “Als hier ooit een bom valt, ben jij de eerste die eraan gaat! Stelletje kankerlijers!”
A: Het kan best zijn dat ik dit gezegd heb. Ik heb dit wel gedaan. Ik deed dit uit frustratie.”
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op dezelfde gronden als hiervoor onder het kopje ‘Beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting of strafvermindering’ weergegeven, heeft de verdachte bewijsuitsluiting van alle, respectievelijk van een of meer processen-verbaal in het onderhavige dossier bepleit. Alsdan resteert onvoldoende bewijs om verdachte te kunnen veroordelen, zodat verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof is onder het kopje ‘Beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting of strafvermindering’ ingegaan op de door verdachte, mede met betrekking tot de bewijsvoering naar voren gebrachte verweren en volstaat op deze plaats met verwijzing daarnaar.
Op gronden als hiervoor vermeld komt het hof tot het oordeel dat al hetgeen door de verdachte ter verdediging naar voren is gebracht niet noopt tot uitsluiting van een of meer processen-verbaal van de bewijsvoering of tot enige andere sanctie.
Het hof acht deze stukken, en in het bijzonder de tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van verbalisanten[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Het verweer wordt, in al zijn onderdelen, verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer, zoals bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte, toen hij wegliep, op een agressieve wijze door de verbalisanten werd achtervolgd en vastgegrepen, waarna hij zich heeft willen losrukken en knock-out is geslagen. Verdachte heeft zich aldus verzet tegen een wederrechtelijke aanranding. Het optreden van verbalisanten, met name de twee stoten in het gelaat van verdachte, getuigt van buitensporig geweld en is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het door de politie toegepaste geweld levert een schending op van artikel 3 EVRM.
Het hof begrijpt het verweer aldus dat de verdachte daaraan de conclusie verbindt dat hij als gevolg van een en ander dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Uit het door verbalisanten[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] opgemaakte proces-verbaal van aanhouding en de getuigenverhoren van[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat:
- de verdachte, na een gesprek met deze verbalisanten, deze een belediging nariep (''Ga jij je maar lekker in je kont vingeren”);
- de verbalisanten terugkeerden en de verdachte te kennen hebben gegeven dat zij daarvan niet waren gediend (zonder hem daarvoor aan te houden);
- vervolgens de verdachte de verbalisanten opnieuw een belediging nariep ('Als hier ooit een bom valt, ben jij de eerste die eraan gaat. Stelletje kankerlijers';
- verbalisanten weer bij verdachte terugkeerden en hem vastpakten en meedeelden dat hij was aangehouden, waarbij verdachte probeerde zich los te trekken en te duwen;
- verdachte verbalisant[slachtoffer 2] een klap in het gezicht gaf, waarna[slachtoffer 2] de verdachte een klap terug gaf, naar zijn zeggen om de verdachte onder controle te krijgen;
- verdachte los kwam en richting verbalisant [slachtoffer 1] liep met gebalde vuist;
- verbalisant [slachtoffer 1] de indruk kreeg dat verdachte hem wilde slaan en dat hij de verdachte een klap gaf om verdachte onder controle te brengen.
Het hof stelt vast dat er geen noodweersituatie heeft bestaan voor verdachte, nu hij zelf is begonnen met fysiek geweld, waarna de verbalisanten rechtmatig en op gepaste wijze geweld tegen hem hebben toegepast.
Naar het oordeel van het hof is voorts niet aannemelijk geworden dat verbalisanten[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] daarbij disproportioneel geweld jegens verdachte hebben gebruikt en evenmin dat zij in redelijkheid in deze korte tijdspanne konden beschikken over andere, minder ingrijpende manieren om de verdachte, die fysiek geweld had gepleegd en mogelijk van plan was nog meer geweld te plegen, onder controle te brengen. Uit het getuigenverhoor ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verbalisanten, zoals wordt voorgeschreven in artikel 17, eerste lid van de Ambtsinstructie, het geweldsgebruik hebben gemeld aan hun meerdere.
Ook anderszins zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten opheffen.
Mitsdien wordt het verweer verworpen.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Wederspannigheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De eerste rechter heeft verdachte veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan verdachte een taakstraf bestaande uit werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis zal opleggen.
Verdachte heeft op gronden als hierboven onder het kopje ‘Beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, bewijsuitsluiting, strafuitsluiting of strafvermindering’ weergegeven, het hof verzocht om strafvermindering. Zoals reeds overwogen, verwerpt het hof dit verweer en ziet het geen aanleiding voor strafvermindering.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich op grievende wijze jegens politieagenten, functionarissen die hun taak in het algemeen belang uitoefenen, uitgelaten, terwijl deze ambtenaren bij de uitoefening van hun werkzaamheden in het bijzonder bescherming tegen dergelijke feiten verdienen. Daarnaast heeft verdachte verzet gepleegd bij zijn aanhouding door de politie, waarbij hij een politieagent heeft geslagen.
Feiten zoals de onderhavige tasten het gezag van de politie en de fysieke integriteit van de politieagent aan en het hof rekent dit verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 maart 2013 reeds eerder (Kinderrechter 7 mei 2001, poging tot zware mishandeling) voor een geweldsdelict is veroordeeld.
Ten voordele van verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte sinds het bewezen verklaarde niet meer met politie en/of justitie in aanraking is gekomen.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 60 uren passend en geboden is.
In hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om tot strafuitsluiting over te gaan. Het hof acht de gemaakte keuze met betrekking tot de strafsoort en de strafmaat het meest passend bij de persoon van verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 180, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.