ECLI:NL:GHSHE:2013:2504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.106.012/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mondeling beding over het poetsen van auto’s bij een huurovereenkomst bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Holding] Holding B.V. tegen [geïntimeerde] betreffende een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De huurovereenkomst, gesloten op 29 oktober 2008, hield in dat [Holding] ruimte verhuurde aan [geïntimeerde] voor de duur van drie jaar, met de verplichting dat [Holding] 200 auto’s per jaar aan [geïntimeerde] zou toeleveren om te poetsen. [geïntimeerde] heeft echter de gehuurde ruimte niet betrokken en geen huur betaald. In eerste aanleg vorderde [Holding] een bedrag van € 52.647,02, maar de kantonrechter wees deze vordering af, omdat [geïntimeerde] had gesteld dat hij de overeenkomst had ontbonden wegens wanprestatie van [Holding]. Het hof heeft in hoger beroep de bewijsopdracht van de kantonrechter bevestigd en geoordeeld dat [geïntimeerde] geslaagd is in zijn bewijsopdracht. Het hof oordeelt dat de mondelinge afspraken tussen partijen bindend zijn, ook al zijn deze niet schriftelijk vastgelegd in de huurovereenkomst. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter en veroordeelt [Holding] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.106.012/01
arrest van 25 juni 2013
in de zaak van
[Holding] Holding B.V.,
gevestigd te[vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. F.G.J. van der Kruis te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.M. Dressel te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton locatie Eindhoven, gewezen vonnissen van 19 mei 2011 en 12 januari 2012 tussen appellante – [Holding] – als eiseres en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 710021 / rolnr. 10-8819)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussenvonnis van 3 februari 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 april 2012;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende vermindering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [Holding] met producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde];
[geïntimeerde] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 19 mei 2011 onder 3.1 vastgesteld welke feiten tussen partijen vaststaan. Tegen deze feitenvaststelling zijn geen grieven aangevoerd zodat de hier bedoelde feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
4.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[Holding] exploiteert een bedrijf dat auto’s verkoopt in het duurdere segment. [geïntimeerde] exploiteert een autopoetsbedrijf.
Partijen hebben op 29 oktober 2008 een huurovereenkomst gesloten. Ingevolge deze overeenkomst verhuurde [Holding] aan [geïntimeerde] ruimte in een (ten behoeve van de onderneming van [Holding]) nog te bouwen bedrijfspand, dit voor de duur van drie jaar ingaande medio 2009 en voor een huurprijs van € 1.398,25 inclusief btw per maand.
De bouw van de bedrijfsruimte is in oktober 2009 gerealiseerd en [Holding] heeft [geïntimeerde] bij brief van 16 oktober 2009 bericht dat het gehuurde per 1 november 2009 betrokken kon worden.
[geïntimeerde] heeft het gehuurde niet betrokken en geen huur betaald.
In eerste aanleg vorderde [Holding] de betaling van een bedrag van € 52.647,02, zijnde drie jaar huur met rente en kosten.
[geïntimeerde] verweerde zich (onder meer) met de stelling dat hij de met [Holding] gesloten huurovereenkomst bij aangetekende brief d.d. 26 februari 2009 heeft ontbonden omdat [Holding] haar verplichting niet nakwam om [geïntimeerde] 200 auto’s per jaar, althans een behoorlijk aantal auto’s aan hem toe te spelen om te poetsen en dat dit een essentiële voorwaarde was voor het aangaan van de huurovereenkomst.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 mei 2011 aan [geïntimeerde] bewijs van deze stelling opgedragen. In het eindvonnis van 12 januari 2012 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] geslaagd geacht in zijn bewijsopdracht en de vordering van [Holding] afgewezen met veroordeling van [Holding] in de proceskosten.
[Holding] kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
4.3.
[Holding] heeft haar vordering in hoger beroep verminderd. Zij vordert niet langer de betaling van drie jaar huur met rente en kosten, aangezien zij na het verstrijken van een periode van zes maanden na de datum waarop de huur in zou gaan (zo begrijpt het hof) de desbetreffende bedrijfsruimte heeft verhuurd aan haar werkmaatschappij Auto Connection tegen een huurprijs van € 750,- per maand. Zij heeft haar vordering verminderd tot een bedrag van € 25.179,38, bestaande uit huurderving en kosten. In haar memorie van grieven kondigt zij verder aan aanspraak te zullen maken op rente, beslagkosten en incassokosten, maar die posten keren niet terug in het petitum van de memorie van grieven.
4.4.
De grieven 1 t/m 10 van [Holding] keren zich tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 19 mei 2011 en tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van 12 januari 2012. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling.
Grief 11 betreft de hoogte van de door [Holding] geleden schade.
4.5.
[geïntimeerde] voert in zijn memorie van antwoord een nieuw verweer aan, namelijk dat de vordering van [Holding] alleen al niet toewijsbaar is omdat zij geen verhuurster is van de onderhavige bedrijfsruimte. [geïntimeerde] onderbouwt deze stelling door erop te wijzen dat niet [Holding] maar Sterito BV de grond heeft gekocht waarop de onderhavige bedrijfsruimte is gebouwd. [Holding] is bestuurder en enig aandeelhouder van Sterito BV.
Het hof verwerpt dit verweer van [geïntimeerde]. De tussen partijen gesloten huurovereenkomst (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) is gesloten tussen [Holding] en [geïntimeerde]. De enkele omstandigheid dat niet [Holding] maar haar dochtermaatschappij Sterito BV eigenaresse van de grond zou zijn, betekent nog niet dat [Holding] geen verhuurster kan zijn.
Overigens heeft [geïntimeerde] bij dit verweer geen belang, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
4.6.
Voor zover de grieven van [Holding] gericht zijn tegen de bewijsopdracht die de kantonrechter in het tussenvonnis van 19 mei 2011 aan [geïntimeerde] gegeven heeft, falen deze, gelet op het volgende.
[Holding] baseert haar vordering op de niet-nakoming door [geïntimeerde] van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. [geïntimeerde] heeft zich tegen deze vordering verweerd (onder meer) met de stelling dat hij van zijn verplichtingen jegens [Holding] was ontslagen aangezien hij gerechtigd was de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden omdat [Holding] haar verplichtingen jegens hem niet nakwam, waaronder de verplichting om hem 200 auto’s per jaar, althans een behoorlijk aantal auto’s, toe te spelen om te poetsen en dat dit een essentiële voorwaarde was voor het aangaan van de huurovereenkomst. Deze stelling was door [Holding] weersproken zodat de kantonrechter terecht aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht op dit punt heeft verstrekt.
4.7.
Het hof is, net als de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerde] geslaagd is in zijn bewijsopdracht (zowel voor wat betreft de omvang van de poetsopdracht als het feit dat deze omvang voor [geïntimeerde] een essentieel onderdeel van de huurovereenkomst uitmaakte), dit gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote, in samenhang met de tussen partijen gewisselde brieven van 26 januari 2009, 26 februari 2009 en 14 april 2009 welke correspondentie, voor zover relevant, is weergegeven in rechtsoverweging 2.7 van het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof acht de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote over de totstandkoming van de huurovereenkomst en de gemaakte afspraken over de door [geïntimeerde] te poetsen auto’s gedetailleerd en geloofwaardig. De verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen [eigenaar van Holding] (de eigenaar van [Holding]) en zijn echtgenote bieden onvoldoende tegenwicht, temeer omdat die verklaringen tegenstrijdig zijn waar het gaat om de vraag of tussen partijen wel of niet gesproken is over door [geïntimeerde] te poetsen auto’s.
[Holding] heeft weliswaar in haar memorie van grieven bewijs aangeboden van haar betwisting van de aan [geïntimeerde] te bewijzen opgedragen stelling, maar dit bewijsaanbod wordt door het hof als onvoldoende specifiek gepasseerd, aangezien in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord en door [Holding] niet is aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
4.8.
Anders dan [Holding] kennelijk veronderstelt, is voor het aannemen van de hier bedoelde afspraak tussen partijen met betrekking tot de door [geïntimeerde] te poetsen auto’s niet doorslaggevend dat die afspraak niet in de schriftelijke huurovereenkomst is opgenomen. Ook aan mondelinge bedingen die niet in een tussen partijen gesloten schriftelijke overeenkomst zijn opgenomen, zijn partijen gebonden. Het beroep op het schriftelijkheidsvereiste bepaald in artikel 6.12.1 van de Algemene voorwaarden faalt omdat die bepaling alleen ziet op afwijkingen en/of aanvullingen van de overeenkomst ná het sluiten van de huurovereenkomst.
4.9.
[Holding] stelt dat, áls er al een afspraak is gemaakt omtrent door [geïntimeerde] te poetsen auto’s zoals [geïntimeerde] stelt, zij niet is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichting jegens [geïntimeerde].
Dit verweer gaat niet op, gelet op het volgende.
Door [geïntimeerde] is onbetwist gesteld dat hij vóór het sluiten van de overeenkomst op 29 oktober 2008 auto’s poetste voor [Holding], dat hij ná het sluiten van de overeenkomst nog maar zes auto’s aangeleverd heeft gekregen om te poetsen en na december 2008 helemaal geen auto’s meer doordat [Holding] haar auto’s door derden en in eigen beheer liet poetsen; de auto’s van [Holding] die bij [geïntimeerde] stonden en door hem gepoetst zouden worden, werden door [Holding] weer weggehaald. Van belang is verder dat de sommatiebrieven van [geïntimeerde] van 26 januari 2009 en 26 februari 2009 geen verandering in deze situatie hebben gebracht. [Holding] heeft geen auto’s meer bij [geïntimeerde] aangeleverd om te worden gepoetst, ondanks het feit dat [Holding] zich (blijkens de brief van 16 oktober 2009, waarin [Holding] aan [geïntimeerde] meedeelt dat hij de gehuurde bedrijfsruimte per 1 november 2009 kan betrekken) op het standpunt stelde dat de overeenkomst tussen partijen onverminderd voortduurde.
Onder deze omstandigheden kan de stelling van [Holding] dat zij – op het moment van de buitengerechtelijke ontbinding, maar ook nadien - wel degelijk bereid was om haar verplichting jegens [geïntimeerde] na te komen om auto’s aan [geïntimeerde] toe te spelen om te worden gepoetst, niet worden aanvaard.
4.10.
Meer concreet stelt [Holding] nog dat zij bereid was om de door haar in de periode oktober 2009 – oktober 2010 verhandelde auto’s door [geïntimeerde] te laten poetsen maar die stelling is, in het licht van hetgeen in de vorige rechtsoverweging is overwogen, onvoldoende onderbouwd. Het bewijsaanbod van [Holding] op dit punt wordt om die reden door het hof gepasseerd.
4.11.
De conclusie is dat de grieven 1 t/m 10 van [Holding] falen. Grief 11 behoeft geen bespreking meer.
De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [Holding] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [Holding] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 660,- voor verschotten en op € 1.734,- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2013.