Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[Holding] exploiteert een bedrijf dat auto’s verkoopt in het duurdere segment. [geïntimeerde] exploiteert een autopoetsbedrijf.
Partijen hebben op 29 oktober 2008 een huurovereenkomst gesloten. Ingevolge deze overeenkomst verhuurde [Holding] aan [geïntimeerde] ruimte in een (ten behoeve van de onderneming van [Holding]) nog te bouwen bedrijfspand, dit voor de duur van drie jaar ingaande medio 2009 en voor een huurprijs van € 1.398,25 inclusief btw per maand.
De bouw van de bedrijfsruimte is in oktober 2009 gerealiseerd en [Holding] heeft [geïntimeerde] bij brief van 16 oktober 2009 bericht dat het gehuurde per 1 november 2009 betrokken kon worden.
[geïntimeerde] heeft het gehuurde niet betrokken en geen huur betaald.
In eerste aanleg vorderde [Holding] de betaling van een bedrag van € 52.647,02, zijnde drie jaar huur met rente en kosten.
[geïntimeerde] verweerde zich (onder meer) met de stelling dat hij de met [Holding] gesloten huurovereenkomst bij aangetekende brief d.d. 26 februari 2009 heeft ontbonden omdat [Holding] haar verplichting niet nakwam om [geïntimeerde] 200 auto’s per jaar, althans een behoorlijk aantal auto’s aan hem toe te spelen om te poetsen en dat dit een essentiële voorwaarde was voor het aangaan van de huurovereenkomst.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 mei 2011 aan [geïntimeerde] bewijs van deze stelling opgedragen. In het eindvonnis van 12 januari 2012 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] geslaagd geacht in zijn bewijsopdracht en de vordering van [Holding] afgewezen met veroordeling van [Holding] in de proceskosten.
[Holding] kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.