4.5.Het hof zal hierna achtereenvolgens ingaan op de volgende door de grieven aan de orde gestelde onderwerpen.
) de verdeling van de gemeenschappelijke woning (grieven I en II in het principaal appel, voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub b.);
) de verdeling van het bosperceel (grief III in principaal appel, voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub c);
) de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken (grieven IV en V in het principaal appel, tevens wijziging van eis);
) vervolg roerende zaken. Schilderijen. (Vermeerderde) vorderingen in het voorwaardelijk incidenteel appel sub d.,en e. en f.);
) tussenconclusie gemeenschappelijke roerende zaken. Peildatum waardering.
) (verdeling van) de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser. Grief VI in het principaal appel, tevens wijziging van eis;
) de geldvordering van de man ad € 150.000,-. Grieven VII en VIII in het principaal appel, tevens (subsidiair) aanvulling van eis;
) de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding en verrekening van door de man betaalde bedragen van € 5000,- en 8000,- met door de man aan de vrouw te betalen hypotheekrente; vordering van de man op de vrouw tot betaling van een bedrag van € 11.040,- (grieven IX, X en XI in het principaal appel alsmede aanvullingen van eis; voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub. g.)
) Onderzoekskosten woonbestemming af te splitsen perceel (grief XII in het principaal appel).
a.
a) de gemeenschappelijke woning.
4.6.1.De grieven I en II in het principaal appel zijn gericht tegen rov. 4.2.5 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat de rechtbank het, gelet op het feit dat de woning via de vrijwillige veiling twee keer te koop is aangeboden tegen een “vanafprijs” van € 550.000,- en vast staat dat er geen biedingen zijn gedaan, niet zinnig acht om de door de man voorgestelde prijs (die in eerste aanleg bestond uit een bedrag van
€ 781.000,- voor het huis met ondergrond en € 300.000,- voor de – af te splitsen – tuin) te volgen. De rechtbank heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om, zoals de man heeft gevorderd, de woning met ondergrond af te splitsen van de tuin en deze afgesplitste percelen afzonderlijk van elkaar te verkopen. Het hof ziet aanleiding eerst grief II te behandelen.
4.6.2.Met deze grief keert de man zich tegen de door de rechtbank afgewezen vordering van de man tot verkoop van het perceel waarop de gemeenschappelijke woning staat, in die zin dat de woning met ondergrond zal worden afgesplitst van de tuin en dat de aldus afgesplitste percelen afzonderlijk worden verkocht. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende vaststaat dat afsplitsing de verkoop ten goede zal komen en niet heeft duidelijk gemaakt waarop het oordeel van de rechtbank dat de eventuele nieuwe woning het uitzicht vanuit de oude woning en de toegang tot het water zal belemmeren is gebaseerd. De man voert aan dat de rechtbank een onderzoek door deskundigen, althans een schouw, had behoren te gelasten.
4.6.3.Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man - die verkoop van het perceel in gesplitste staat wenst - gelegen zijn standpunt inzake de mogelijkheid van splitsing van het perceel en de invloed van splitsing op de verkoopbaarheid van het perceel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, nader met gegevens te onderbouwen. In het bijzonder had het – thans in hoger beroep – op de weg van de man gelegen in te gaan op de bezwaren van de vrouw dat de na splitsing te bouwen nieuwe woning, vanuit de huidige woning bezien, het uitzicht op het water belemmert en de toegang tot het water verhindert dan wel bemoeilijkt. De enkele stelling in hoger beroep van de man dat hij “ voor zover deze aspecten betekenis kunnen hebben, zij in de beschouwing en het verkoopbeleid van de man reeds betrokken zijn” is daartoe onvoldoende. Nu de man geen enkele toelichting heeft verstrekt op de mogelijkheid tot en haalbaarheid van splitsing van het perceel en de situatie ter plaatse dient zijn grief aanstonds te worden verworpen. Voor het houden van een schouw en het gelasten van een deskundigenonderzoek is geen plaats. Grief II faalt.
4.6.4.Met
grief Ibetoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen bodemprijs heeft aangehouden bij het bepalen van de openbare verkoop van de woning. De man stelt – kort gezegd – dat niet van hem verwacht mag worden dat hij zijn medewerking verleent aan verkoop van het huis beneden een bedrag van € 781.000,- omdat hij dan met een restschuld blijft zitten. Ook de hypotheekhouder zal niet instemmen met een verkoop tegen een lager bedrag dan de hypotheekschuld aldus de man. De man wijzigt zijn eis in zoverre dat de bodemprijs voor het woonhuis met ondergrond wordt verminderd tot € 681.000,- en voor het af te scheiden grondstuk tot € 100.000,-, respectievelijk voor het totaal tot € 781.000,-.
4.6.5.De vrouw voert onder meer aan dat de man er met zijn betoog aan voorbij gaat dat het de verkoper in geval van een (vrijwillige) openbare verkoop vrij staat een gedaan aanbod te weigeren, in dit geval echter – zo stelt de vrouw – tenzij het een bod van € 800.000,- of meer bedraagt, derhalve boven de door de man voorgestelde bodemprijs.
4.6.6.Het hof overweegt allereerst dat de vrouw met de hiervoor weergegeven stellingname dat partijen een bod van € 800.000,- hebben te accepteren, eraan voorbij ziet dat de rechtbank – in hoger beroep onbestreden – heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst is uitgewerkt zodat er niet langer van kan worden uitgegaan dat partijen een aanbod tot koop van € 800.000,- moeten aanvaarden.
Het hof ziet aanleiding tijdens de te gelasten comparitie de mogelijkheid te beproeven of partijen, rekening houdend met de huidige markt, alsnog nader met elkaar afspraken kunnen maken over de verkoop van de woning en de minimaal te realiseren verkoopprijs. De beslissing omtrent deze grief zal worden aangehouden. Het hof overweegt reeds nu dat de voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel onder a., bij gebrek aan belang, geen bespreking behoeft omdat deze goeddeels een herhaling inhoudt van hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gevorderd.
4.7.1.Grief III in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bosperceel aan de vrouw dient te worden toegedeeld tegen voldoening van een bedrag van
€ 47.500,- (zijnde de helft van de ROZ-waarde).
De rechtbank heeft hiertoe - kort gezegd - overwogen dat uitgangspunt van de vaststellingsovereenkomst was dat de vrouw het bosperceel zou kopen, tenzij de man een hoger tegenbod zou doen. De vrouw mocht er dan ook op vertrouwen dat de man, nadat de vrouw een bod had gedaan van € 47.500,- een geldelijk tegenaanbod, zonder nadere voorwaarden, zou doen. Nu de man dat niet heeft gedaan (zijn tegenbod bestond eruit dat het bosperceel aan hem zou worden toebedeeld, waartegenover stond dat hij zijn (gestelde) vordering op de vrouw van € 150.000,- zou prijsgeven) heeft de rechtbank beslist dat het uitgangspunt van de vaststellingsovereenkomst gevolgd diende te worden en bepaald dat het bosperceel aan de vrouw werd toebedeeld. De rechtbank oordeelde voorts een vergoeding door de vrouw aan de man van een bedrag van € 47.500,- gebaseerd op de ROZ- waarde alleszins redelijk.
4.7.2.De man stelt dat indien de uitleg van de rechtbank met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst wordt gevolgd, de man alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld een geldelijk tegenbod te doen dat, naar de stellingen van de man, substantieel hoger zal zijn dan dat van de vrouw. Als het hof evenwel de door de man voorgestane uitleg van de vaststellingsovereenkomst volgt (welke inhoudt dat de man wel degelijk het tegenaanbod mocht doen zoals hij dat heeft gedaan) is naar de stelling van de man – nu de vrouw dit tegenaanbod niet heeft geaccepteerd – de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt en dient het hof opnieuw een beslissing te geven over de verdeling van het bosperceel.
4.7.3.Het hof overweegt allereerst dat naar het oordeel van het hof de rechtbank terecht het tegenbod van de man niet als tegenbod in de zin van de vaststellingsovereenkomst heeft beschouwd, reeds omdat niet vaststaat dat de man een vordering van € 150.000,- op de vrouw had. Ook overigens verwerpt het hof betoog van de man dat de man in staat gesteld moet worden om alsnog een bod uit brengen op het aandeel van de vrouw in het bosperceel. Vast staat dat de vrouw in eerste aanleg, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, concreet heeft gesteld tegen vergoeding van welk bedrag aan de man zij het bosperceel toebedeeld wenste te krijgen. De man stelt daar thans slechts tegenover dat dit bedrag te laag is omdat naar zijn stelling de verwachting is dat het bosperceel “op kortere of middellange termijn” bebouwd mag worden en daardoor meer waard is dan het bedrag van de ROZ-waarde. Het had echter op de weg van de man gelegen aanstonds meer concreet te onderbouwen dat het bosperceel meer waard is dan de ROZ –waarde en, in verband daarmee, te stellen tegen welk bedrag hij het bosperceel toebedeeld wenste te krijgen. De man heeft een en ander echter nagelaten. Een en ander in aanmerking nemend acht het hof het terecht dat de rechtbank heeft bepaald dat het bosperceel aan de vrouw wordt toebedeeld tegen betaling aan de man van een bedrag van € 47.500, -. De conclusie is dat grief III faalt. De voorwaardelijk ingestelde vordering in het incidenteel appel onder c. behoeft geen bespreking.
c) Gemeenschappelijke roerende zaken. Beamer. Grief IV en IV in het principaal appel. Wijziging van eis in het principaal appel.
4.8.1.De man heeft in de toelichting op grief IV zijn eis gewijzigd en vermeerderd in die zin dat hij thans verdeling vordert van alle gemeenschappelijke roerende zaken. De man heeft daartoe een lijst opgemaakt van gemeenschappelijke roerende zaken. De man stelt dat aan de door hem opgesomde zaken op de datum van 1 juni 2008 een waarde moet worden toegekend van € 53.265,-. De man stelt dat deze zaken aan de vrouw dienen te worden toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde per 1 juni 2008 aan de man, met uitzondering van de beamer die aan de man moet worden toebedeeld tegen vergoeding van de helft van een bedrag van € 2.000,- aan de vrouw. Indien en voor zover de vrouw zich niet in de door de man vastgestelde waarden kan vinden dient op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst een deskundige te worden benoemd die de zaken waardeert.
De man heeft de vermeerderde eis aldus toegelicht dat zijn standpunt steeds is geweest dat partijen bij het feitelijk uiteengaan verdelingsafspraken hebben gemaakt, waarvan onderdeel was dat de man de AGA Cooker, de vaatwasser en de PolarHoekkoelkast toebedeeld kreeg en de beamer. Nu de man echter niet in staat is deze afspraken te bewijzen en de vrouw deze ontkent dienen alsnog alle roerende zaken in de verdeling te worden betrokken.
4.8.2.De vrouw stelt dat de grief van de man (en de vermeerderde eis) reeds moet worden afgewezen omdat geen sprake is van een fout die in hoger beroep voor herstel vatbaar is. Voorts stelt de vrouw dat de door de man genoemde zaken (met uitzondering van de schilderijen en de hond) aan de man moeten worden toebedeeld tegen vergoeding van de vrouw van de helft van de door de man genoemde waarde en zo begrijpt het hof – toedeling van de op de lijst vermelde schilderijen en de hond aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde van deze zaken aan de man, waarbij de vrouw zich het recht op verrekening voorbehoudt. Ook een openbare verkoop van de door de man opgesomde zaken (met uitzondering van de schilderijen en de hond die aan de vrouw dienen te worden toebedeeld) met verdeling van de opbrengst komt, naar de stelling van de vrouw in aanmerking en voorts ook een verdeling aldus dat de man alle door hem (volgens zijn eigen toelichting) ingebrachte en betaalde zaken om niet verkrijgt en de vrouw alle door haar ingebrachte en betaalde zaken, op voorwaarde dat de door de rechtbank aan de beamer toegekende waarde in stand blijft en de man de vaas uit de nalatenschap van de vader van de vrouw teruggeeft.
4.8.3.Het hof verwerpt het betoog van de vrouw dat de man thans niet alsnog verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken kan vorderen. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de man zijn eis bij memorie van grieven gewijzigd, hetgeen is toegestaan. De stelling van de man dat hij niet in staat is te bewijzen dat partijen partiële verdelingsafspraken hebben gemaakt en dat hij daarom alsnog verdeling vordert van gemeenschappelijke roerende zaken die de vrouw na het vertrek van de man onder zich heeft gehouden, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de man alsnog vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken vordert.
4.8.4.Het hof zal een comparitie van partijen gelasten waarin de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken aan de orde zal komen. Na bespreking van grief V in het principaal appel en de voorwaardelijke vorderingen sub d, e en f in het incidenteel appel, zal in rov. 4.8.9 en 4.8.10 nader worden ingegaan op hetgeen ter comparitie aan de orde zal komen voor wat de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken betreft.
4.8.5.Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het beamersysteem een waarde van € 16.000,- moet worden toegekend en dat de man aan de vrouw ter zake een bedrag van € 8.000,- aan de vrouw dient te voldoen. De man stelt, met schriftelijke bescheiden onderbouwd, dat aan dit beamersysteem per 1 juni 2008 (slechts) een waarde van € 2.000,- dient te worden toegekend.
Het hof zal beoordeling van deze grief aanhouden tot na de te houden comparitie.
d) Vervolg roerende zaken. Schilderijen. Voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel sub. d. en f.
4.8.6.In het voorwaardelijk incidenteel appel vordert de vrouw onder d. kort gezegd - dat de man wordt veroordeeld tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen en vordert zij vaststelling van de verdeling van die zaken in die zin dat ieder der partijen de helft van de waarde van de roerende zaken ten tijde van de beëindiging van de samenleving toekomt. In het voorwaardelijk incidenteel appel onder e. vordert de vrouw veroordeling van de man tot het opmaken van een staat van alle door hem uit de woning meegenomen kunstvoorwerpen, waaronder de schilderijen en de beelden welke door de vrouw op een door haar overgelegde lijst (productie 7 bij memorie van antwoord) zijn vermeld, waarbij de man zal dienen aan te tonen welke schilderijen en beelden reeds door hem in 2002 zijn ingebracht, bij gebreke waarvan de schilderijen en beelden geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn, zoals bepaald in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst.
4.8.7.De man heeft deze gewijzigde vorderingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe allereerst gesteld dat de vrouw ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar recht om veroordeling tot het opmaken van een staat van de roerende zaken c.q. de schilderijen die de man bij vertrek heeft meegenomen, te vorderen, nu zij in eerste aanleg ter comparitie deze vordering heeft laten vallen en haar eis daarmee heeft verminderd. Voort stelt de man dat de vrouw bij conclusie van antwoord (nr. 25) heeft erkend dat de man toen hij vertrok zaken heeft meegenomen, waaronder vele schilderijen en meubels die aan hem reeds voor het sluiten van de samenlevingsovereenkomst toebehoorden. De man stelt dat de vrouw daarmee heeft erkend (behalve voor wat betreft de beamer) dat de door de man meegenomen zaken privé-eigendom waren van de man, en dat zij daarop nu niet – door het instellen van de voorwaardelijke vorderingen onder d. en e. in het incidenteel appel – kan terugkomen. Voorts stelt dat de man dat geen plaats is voor toepassing van het bewijsvermoeden, neergelegd in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, nu tussen partijen, gelet op de erkenning door de vrouw, geen geschil bestaat omtrent de eigendom van de schilderijen en beelden.
4.8.8.Naar het oordeel van het hof treft het verweer van de man doel. Vast staat dat de vrouw ter comparitie in eerste aanleg haar eis heeft verminderd, in die zin dat zij niet langer veroordeling van de man vorderde tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen. Voorts heeft de vrouw in eerste aanleg erkend
(conclusie van antwoord onder 25) dat de man meubels en schilderijen uit de woning heeft meegenomen die hem reeds voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst toebehoorden en heeft zij slechts aanspraak gemaakt op verdeling van de beamer. Ook maakt zij in de memorie van antwoord (nr. 113) gewag van de “kunstverzameling” van de man en spreekt zij over (slechts) “enkele schilderijen” die de man ten onrechte als zijn eigendom heeft meegenomen. Gelet op deze stellingname is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw thans vordert dat de man een staat opmaakt van de door hem meegenomen zaken en dat de vrouw zich ten aanzien van de schilderijen en beelden op toepasselijkheid van art. 2 van de samenlevingsovereenkomst beroept in die zin dat de man zal dienen aan te tonen welke schilderijen en beelden reeds door hem in 2002 zijn ingebracht, bij gebreke waarvan de schilderijen en beelden geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn. Voor zover de vrouw stelt (memorie van antwoord, nr. 142) dat het schilderij “Rode doek op tafel” gedurende de samenwoning is verkregen en behoorde tot de zaken als bedoeld in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Eveneens heeft zij, onvoldoende onderbouwd dat de in haar voorwaardelijke vordering onder f. genoemde vaas haar eigendom is. Tot slot heeft zij, behalve waar het de beamer betreft, onvoldoende onderbouwd, welke andere door de man bij zijn vertrek meegenomen zaken, schilderijen en beelden, naar haar stelling tijdens de samenwoning zijn verkregen en behoorden tot de zaken als bedoeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. Het hof wijst dan ook de voorwaardelijk ingestelde incidentele vorderingen onder d. e. en f. aanstonds af.
e) vervolg roerende zaken. Tussenconclusie en peildatum waardering.
4.8.9.De tussenconclusie ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken luidt dat de voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel sub d., e en f. worden afgewezen en dat het hof naar aanleiding van de door de man in de toelichting op grief IV gewijzigde eis een comparitie van partijen zal gelasten. De man heeft een lijst van gemeenschappelijke roerende zaken overgelegd, welke lijst de vrouw op zichzelf niet heeft betwist. Evenmin heeft zij betwist dat het hier om gemeenschappelijke inboedelzaken gaat als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Gelet op de afwijzing van de voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel onder d., e. en f. wordt met door de vrouw genoemde zaken geen rekening gehouden. Het hof zal dan ook van de door de man opgesomde zaken uitgaan, met toevoeging van de beamer, en met uitzondering van de vaatwasser Selectwash waarover bij de bespreking van grief VI wordt beslist. De comparitie zal worden benut teneinde te bezien of partijen het over de verdeling van de aldus opgesomde gemeenschappelijke roerende zaken eens kunnen worden. Zo zij het daarover niet eens kunnen worden wenst het hof bij die gelegenheid van partijen te vernemen:
welke gemeenschappelijke roerende zaken, genoemd op de door de man in het geding gebrachte lijst moeten worden getaxeerd;
waar die zaken moeten worden getaxeerd;
wie als deskundige die taxatie dient te verrichten.
Peildatum waardering gemeenschappelijke roerende zaken.
4.8.10.Partijen dienen zich ter gelegenheid van de comparitie tevens uit te laten over de te hanteren peildatum ten aanzien van de waardering van de gemeenschappelijke roerende zaken. Het hof leidt uit de toelichting op de grieven IV en V af dat de man zich op het standpunt stelt dat deze waardering dient te geschieden per 1 juni 2008, het moment van het beëindigen van de samenleving. De vrouw lijkt zich daarbij in de memorie van antwoord aan te sluiten (zij het dat de vrouw thans betwist dat de samenleving op 1 juni 2008 is beëindigd, welk betoog het hof heeft verworpen in rov. 4.1.1 hiervoor). Het hof overweegt dienaangaande dat bij wijze van hoofdregel als peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke zaken de datum van verdeling moet worden aangehouden – in dit geval de datum waarop het hof (eind) arrest wijst ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken – tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat een andere datum moet worden genomen. Het hof overweegt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat ten aanzien van gemeenschappelijke roerende zaken, voor zover het om verbruiksgoederen gaat, als peildatum voor de waardering uit dient te worden gegaan van de datum waarop deze goederen feitelijk zijn verdeeld in die zin dat een der partijen deze zaken onder zich heeft genomen, waarbij in dit geval kan worden aangesloten bij de datum van beëindiging van de samenleving op 1 juni 2008. Deze goederen plegen immers door gebruik in waarde te dalen. Voor zover het echter gaat om gebruiksgoederen (zoals schilderijen), waarbij een dergelijke waardedaling, niet aan de orde is dient naar het voorlopig oordeel van het hof te worden uitgegaan van de datum van verdeling. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover, aan de hand van de door de man opgestelde lijst, ter gelegenheid van de comparitie nader uit te laten. De beslissing hieromtrent, evenals de beslissing omtrent grief IV (tevens wijziging van eis) en grief V in het principaal appel zal worden aangehouden.
f) (verdeling van) de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser Grief VI in het principaal appel, tevens wijziging van eis;
4.9.1.Grief VI is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de AGA Cooker, de vaatwasser en de hoekkoelkast tegelijkertijd met de woning dienen te worden verkocht. De man heeft in de toelichting op de grief zijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert dat aan de AGA Cooker en de PolarHoekkoelkast (de vaatwasser ontbreekt in deze opsomming, terwijl in het petitum van de memorie van grieven slechts de AGA Cooker wordt genoemd) aan de vrouw worden toegedeeld op basis van een door een te benoemen deskundige daaraan toe te kennen waarde en met vergoeding van de helft van die waarde aan de man.
4.9.2.De vrouw stelt allereerst dat de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser niet zonder beschadiging uit de keuken kunnen worden verwijderd. Zij zijn bestanddeel geworden van de keuken, die aard- en nagelvast met de woning is verbonden en aldus door natrekking bestanddeel geworden van de woning. Echter ook indien moet worden aangenomen dat het hier om roerende zaken gaat, is de vrouw van mening dat de door de rechtbank gekozen oplossing juist is.
4.9.3.Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel. van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden (HR 6-12-2012, LJN BX7474).
4.9.4.Het hof is van oordeel dat de vrouw, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voldoende heeft onderbouwd, dat in de omstandigheden van het geval, beoordeeld naar de verkeersopvatting, genoemde apparaten bestanddeel van de woning zijn gaan vormen, omdat de keuken op maat is opgebouwd rondom de genoemde apparatuur en de apparatuur, inrichting en constructie van de keuken zozeer op elkaar zijn afgestemd dat de apparatuur en (de keuken als deel van) de woning als een geheel zijn te beschouwen. De man heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit brengt met zich dat de woning verkocht dient te worden met de vaatwasser, PolarHoekkoelkast en AGA Cooker en dat deze zaken (als bestanddeel van de woning) niet voor afzonderlijke verdeling in aanmerking komen. Grief VI en de in dit verband gewijzigde eis worden dan ook verworpen.
g) de geldvordering van de man ad € 150.000,-, tevens (subsidiaire) aanvulling van eis.
4.10.1.Grief VII in het principaal appel is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door de man gestelde geldvordering op de vrouw van € 150.000,-. De man stelt dat, anders dan de rechtbank, heeft geoordeeld, uit de afgelegde getuigenverklaringen wel kan worden afgeleid dat partijen een afspraak hebben gemaakt als door de man gesteld. Ook de door de man in hoger beroep in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , ondersteunen de stelling van de man dat er tussen partijen afspraken bestonden over de verhoging van de koopprijs van het weiland annex het winstbedrag van
€ 150.000,- dat aan de man zou toekomen, aldus de man.
4.10.2.In de toelichting op de grief stelt de man voorts dat de rechtbank in ieder geval, op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, had dienen vast te stellen dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het weiland minus de aankoopsom van € 100.000,- en minus een rendement voor de vrouw aan de man zou toekomen. De man wijzigt en vult zijn eis in hoger beroep aldus aan dat hij subsidiair, wanneer de vordering tot betaling van
€ 150.000,- niet wordt toegewezen, vordert dat het hof vaststelt dat partijen een winstverdelingsafspraak hebben gemaakt en dat zij gehouden zijn de op het weiland gemaakt fiscale winst met elkaar te delen naar de maatstaf van redelijkheid en billijkheid, in overeenstemming met het zakelijke aspect van hun gemeenschap en de affectieve relatie waarin partijen tot elkaar stonden.
4.10.3.In de toelichting op grief VIII stelt de man dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de man in eerste aanleg aanvullend getuigenbewijs heeft aangeboden door het horen van de getuige [getuige 3] . Ten onrechte heeft de rechtbank dit bewijsaanbod gepasseerd.
4.10.4.Het hof overweegt dat grief VIII in zoverre slaagt dat het hof de man, overeenkomstig zijn aanbod, alsnog zal toelaten tot het aanvullende bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat bij verkoop van de wei van de opbrengst – na aftrek van inbreng en rendement van 25% over deze inbreng – ten minste € 150.000,- aan de man toekomt, door het horen van [getuige 3] . Ook zal het hof de man, overeenkomstig zijn aanbod, toelaten tot het leveren van bewijs van voornoemde stelling door het horen van [getuige 1] en [getuige 2] . De stelling van de vrouw dat de man niet alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om [getuige 3] te horen omdat van de man verwacht mocht worden dat hij nauwkeurig zou beschrijven wat [getuige 3] zou kunnen verklaren (hetgeen de man heeft nagelaten) wordt verworpen omdat een dergelijke eis in het algemeen niet aan het bewijsaanbod mag worden gesteld. Het oordeel over de bewijswaardering, onderwerp van grief VII, alsmede de hiervoor in rov. 4.10.2 weergegeven aanvulling van eis zal worden aangehouden tot na de bewijslevering.
h) gebruiksvergoeding over de periode juli 2009 t/m juli 2010, de periode 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 en vanaf 1 augustus 2010. Verrekening van betalingen van € 8.000,- en € 5.000,- Grieven IX, X en XI in het principaal appel, tevens aanvullingen van eis.
4.11.1.De grieven IX, X en XI zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man over de bovengenoemde perioden recht heeft op een gebruiksvergoeding van een vierde deel van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente, zijnde een bedrag van € 760,67 per maand. De man stelt dat de rechtbank, bij het vaststellen van de gebruiksvergoeding over de periode juli 2009 t/m juli 2010 en over de periode 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 ten onrechte het fiscale voordeel dat de vrouw heeft genoten over de in deze periode betaalde hypotheekrente buiten beschouwing heeft gelaten en daardoor de gebruiksvergoeding te laag en het door de man aan de vrouw te betalen bedrag te hoog heeft bepaald. Over de periode vanaf augustus 2010 heeft de rechtbank er voorts geen rekening meer mee gehouden dat de man vanaf 1 augustus 2010 geen mogelijkheid meer heeft voor fiscale renteaftrek en de vrouw de volledige rente kan aftrekken. Bovendien heeft de rechtbank voor wat betreft de periode van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 en de periode juli 2009 t/m juli 2010 bij de bepaling van het bedrag dat de man nog aan de vrouw moet betalen ten onrechte geen rekening gehouden met het door de man op 28 oktober 2008 betaalde bedrag van € 8.000,- en het op 22 januari 2009 betaalde bedrag van € 5.000,-
4.11.2.Het hof overweegt als volgt. Gelet op HR 22 december 2000, NJ 2001/59 kan door de man jegens de vrouw aanspraak worden gemaakt op een gebruiksvergoeding. Artikel 3:169 B.W. heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 B.W.).
4.11.3.Naar het oordeel van het hof is een gebruiksvergoeding van € 760,67· per maand in de omstandigheden van het geval redelijk te achten, ook al geniet de vrouw – naar de man stelt en door de vrouw onvoldoende gemotiveerd is weersproken – fiscaal voordeel in verband met de te betalen hypotheekrente. Het hof overweegt daartoe dat sprake is van hoge hypothecaire lasten (€ 3.122,68 per maand), waarvan de vrouw (rekening houdend met de gebruiksvergoeding) een bedrag van € 2.342,01 bruto voor haar rekening neemt. Bovendien dient de vrouw de overige aan de woning verbonden lasten en kosten sinds 1 juni 2008 alleen te dragen. De aftrek van betaalde hypotheek gaat bovendien gepaard met een toevoeging van een huurwaardeforfait. Daarbij komt dat uit de stellingen van partijen moet worden afgeleid dat, bij een hypotheekschuld van € 781.000,-, nauwelijks sprake is van substantiële overwaarde op de gemeenschappelijke woning. Het hof ziet dan ook geen reden tot het vaststellen van een hogere gebruiksvergoeding dan door de rechtbank is bepaald.
4.11.4.Met betrekking tot de stelling van de man dat de door hem op 28 oktober 2008 en
22 januari 2009 betaalde bedragen van respectievelijk € 8.000,- en € 5.000,- moeten worden verrekend met de bedragen die de man nog aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de te betalen hypotheekrente overweegt het hof als volgt. Vast staat de betalingen van € 8.000.- en € 5.000,- hebben plaatsgevonden na het beëindigen van de samenwoning per 1 juni 2008. Anders dan de vrouw stelt, kan naar het voorlopig oordeel van het hof, uit het vonnis van de rechtbank niet worden afgeleid dat de rechtbank reeds met deze betalingen rekening heeft gehouden. Alvorens verder te beslissen ten aanzien van deze posten wenst het hof, ter gelegenheid van de comparitie, nader geïnformeerd te worden met betrekking tot de vraag of en door wie deze gestorte bedragen zijn aangewend en met welk doel. Het als productie 1 bij conclusie van antwoord door de vrouw verstrekte verzicht is daartoe vooralsnog ontoereikend. De beslissing omtrent dit onderdeel van de grieven IX en X in het principaal appel alsmede over de in dit verband gevorderde verklaring voor recht (onderdeel v. van het petitum in het principaal appel) zal worden aangehouden.
4.11.5.De man heeft voorts zijn eis aldus aangevuld dat hij thans vordert dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.040,50, zijnde de helft van het bedrag van
€ 22.081,- . De man stelt dat hij dit bedrag, na het verbreken van de samenleving, heeft uitgegeven ten behoeve van de onverdeelde gemeenschap, meer in het bijzonder de gemeenschappelijke woning. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen aanstonds met schriftelijke bescheiden te onderbouwen dat hij de gestelde uitgaven uit eigen middelen heeft gedaan en dat deze uitgaven – in verband met het bepaalde in art. 3:170 BW – noodzakelijk waren ten behoeve van het behoud of onderhoud van de gemeenschappelijke woning of met instemming van de vrouw zijn geschied. Het door hem verstrekte overzicht van de gestelde uitgaven (productie 6 bij memorie van grieven) is daartoe onvoldoende. Deze aanvullende eis wordt dan ook wegens een gemis aan voldoende onderbouwing verworpen.
4.11.6.De vrouw heeft in reactie op de aanvullende eis van de man terzake van het bedrag van €11.040,50 gesteld, zakelijk weergegeven, dat indien deze eis zou dienen te worden toegewezen, zij alsnog een door haar betaald bedrag van € 6.188,59 in de verrekening wenst te betrekken, in die zin dat de man aan haar de helft van dit bedrag ad € 3.094,95 dient te voldoen (voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel onder g.) . Nu het hof de aanvullende eis van de man afwijst behoeft deze post reeds daarom geen bespreking meer.
Grief XII. Onderzoekskosten
4.12.1.In rov. 4.5.11 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de man de helft van de onderzoekskosten (zijnde een bedrag van € 5.666,32) die zijn gemaakt in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheid van het realiseren van een bouwbestemming op het af te splitsten deel van het perceel, aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op de erkenning door de man ter comparitie dat partijen hebben laten onderzoeken of er een bouwbestemming op het af te splitsen perceel gevestigd kon worden het onderzoek met instemming van de man heeft plaatsgevonden en dat de man ook belang had bij het onderzoek. Met grief XII keert de man zich tegen dit oordeel. De man stelt dat hij niet heeft ingestemd met het onderzoeken en dat hij dat ook niet heeft bedoeld te zeggen ter gelegenheid van de comparitie. De vrouw heeft de opdrachten tot het onderzoeken verstrekt en er is geen grond voor een vordering van de vrouw op de man, aldus de man.
4.12.2.De vrouw stelt dat de man wel degelijk heeft ingestemd met het onderzoeken en er ook actief bij betrokken was. Zij verwijst in dit verband onder meer naar een (alleen) door de man ondertekende brief van 26 juni 2008 aan de gemeente (productie 23 bij memorie van antwoord). Het hof zal, nu de man op deze productie nog niet heeft kunnen reageren de man in de gelegenheid stellen daarop bij akte te reageren. Het hof zal de beslissing omtrent de grief aanhouden.
Tussenconclusie in het principaal appel.