ECLI:NL:GHSHE:2013:2536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.112.877-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners na beëindiging van de samenleving

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep van een uitspraak van de rechtbank Roermond over de financiële afwikkeling tussen ex-samenwoners na de beëindiging van hun relatie. De man en de vrouw, die van februari 2000 tot juni 2008 een affectieve relatie hadden en samenwoonden, zijn verwikkeld in een geschil over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder onroerende en roerende zaken. De rechtbank had eerder bepaald dat de gemeenschappelijke woning en andere bezittingen openbaar verkocht moesten worden, met een verdeling van de netto-opbrengst tussen beide partijen. De man heeft in hoger beroep twaalf grieven ingediend, waaronder de verzoeken om de verkoopprijs van de woning te verhogen en om de verdeling van de roerende zaken te herzien. De vrouw heeft in voorwaardelijk incidenteel appel haar eigen vorderingen ingesteld, waaronder de verzoeken om de beëindigingsdatum van de samenleving te wijzigen en om de man te veroordelen tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen. Het hof heeft de grieven van de man en de vorderingen van de vrouw beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de rechtbank in eerste aanleg op verschillende punten terecht had beslist. Het hof heeft de zaak verwezen naar een comparitie van partijen om verdere afspraken te maken over de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken en de te hanteren peildatum voor de waardering van deze zaken. De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afhandeling van de financiële afwikkeling na een beëindigde samenleving, waarbij de belangen van beide partijen in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.112.877/01
arrest van 25 juni 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W. Kobossen te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. H.J.M. Goossens te Asten.
op het bij exploot van dagvaarding van 8 juni 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 14 maart 2012 tussen principaal appellant – de man – als eiser in conventie, verweerder in reconventie en principaal geïntimeerde – de vrouw – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer /rolnummer: 102955/HA ZA 10-602)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane vonnis in incident tevens vonnis in de hoofdzaak van 5 januari 2011 waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens wijziging/aanvulling van eis, met zes producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven en eis in het incidenteel appel, met producties, genummerd productie 6 t/m 25;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
De man heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories van grieven

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
4.1.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld. De vrouw heeft in het (voorwaardelijk) incidenteel appel onder a. het hof verzocht om – anders dan de rechtbank in r.o. 2 heeft opgenomen – de samenwoning niet per 1 juni 2008, maar per 1 december 2008 als beëindigd te doen beschouwen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende onderbouwd dat partijen niet per 1 juni 2008 maar per 1 december 2008 de samenwoning hebben beëindigd. Het hof zal dan ook de datum 1 juni 2008 als datum van beëindiging aanhouden. Nu voorts geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zal het hof van diezelfde feiten uitgaan.
4.1.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
( i) Partijen hebben in de periode van februari 2000 tot juni 2008 een affectieve relatie gehad en in die periode hebben zij een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Partijen hebben op 20 maart 2002 een notarieel samenlevingscontract getekend. Deze overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
“Gemeenschappelijke goederen
Artikel 1
1. Roerende zaken behorende tot de inboedel, waaronder begrepen tot meubilering van de gemeenschappelijke woonruimte dienende zaken, alsmede huishoudelijke apparaten en andere ten behoeve van de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding strekkende zaken, alsmede niet op kenteken gestelde vervoermiddelen, behoren toe aan beide partijen, ieder voor de helft, ongeacht de herkomst van deze zaken of de wijze van financiering daarvan.
(…)
De zaken, welke thans aan ieder der partijen in privé toebehoren en privé-eigendom blijven, zijn vermeld op een aan de akte te hechten, door comparanten ondertekende, lijst.”
(…)
Geschillen omtrent eigendom
Artikel 2.
In alle gevallen waarin tussen partijen geschil bestaat omtrent de
gerechtigdheid tot een goed en geen van beiden zijn recht op dit goed kan
bewijzen, wordt het goed geacht aan beiden toe te behoren, ieder voor de
onverdeelde helft. (…)”
(ii) Partijen hebben gezamenlijk in eigendom een woonhuis met tuin, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie 1] nr. [nummer 1] , groot 1170 m2 (hierna: de woning), alsmede een bosperceel gelegen aan de [weg] te [plaats] (hierna: het bosperceel).
(iii) Op 16 november 2005 heeft de man, via zijn beheers-B.V., een bedrijfspand/horeca aangelegenheid met zaal, parkeerplaats en buitenterrein, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie 3] nummer [nummer 3] groot 20 are en 85 centiare, sectie [sectienummer 4] groot 77 centiaren en sectie [sectienummer 5] groot 4 are en vijftig centiare (hierna: het bedrijfspand) in eigendom verkregen voor een bedrag van € 525.000,00 k.k..
(iv) In december 2005 heeft de vrouw het onroerend goed, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie 6] nummer [nummer 6] groot drie are en vijfendertig centiare (hierna te noemen: de wei) gekocht voor een bedrag van € 100.000,00 k.k. De wei ligt naast voornoemd bedrijfspand.
( v) Het bedrijfspand en de wei zijn verkocht en op 19 maart 2008 overgedragen aan een derde.
4.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde de man in eerste aanleg:
vaststelling van de verdeling door de rechtbank van de tussen partijen bestaande gemeenschap van onroerende en roerende zaken aldus dat;
- de openbare verkoop bevolen wordt ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris van het woonhuis (inclusief biljart en haard) tegen een bodemprijs van € 781.000,- en van het af te scheiden perceel grond tegen een bodemprijs van
€ 300.000,- en dat vervolgens de netto-opbrengst bij helfte wordt verdeeld;
- het bosperceel aan de man wordt toebedeeld, tegen uitkering aan de vrouw van de helft van de objectieve waarde, welke waarde door de rechtbank dient te worden vastgesteld na het horen van door de rechtbank te benoemen deskundige;
Voorts vorderde de man:
- veroordeling van de vrouw tot afgifte van de onder punt 8 van de dagvaarding genoemde roerende zaken, te weten een zgn. Aga Cooker, een vaatwasser, merk Selectwash en een zgn. PolarHoekkoelkast, op straffe van een dwangsom van
€ 250,- per dag voor iedere dag dat de vrouw na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
  • veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 150.000,- aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening;
  • met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.2.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van
de man en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
In reconventie heeft de vrouw een voorlopige voorziening gevorderd in die zin dat de man per direct bij diende te dragen in de gemeenschappelijke hypothecaire lasten, en de helft daarvan aan vrouw zou betalen.
Voorts heeft de vrouw in reconventie gevorderd:
  • veroordeling van de man tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen, waaronder in ieder geval het in de conclusie eerder omschreven beamersysteem, en de verdeling vast te stellen van dit beamersysteem inclusief toebehoren, alsmede van de overige gemeenschappelijke roerende zaken alsook van de in de dagvaarding genoemde zaken, voor zover roerend, in die zin dat ieder der partijen de helft van de waarde daarvan ten tijde van het beëindigen van de samenleving, derhalve 1 juni 2009, dient te worden toebedeeld, al dan niet met een vordering wegens overbedeling jegens de ander;
  • veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 46.679,92, te vermeerderen met de voor gemeenschappelijke rekening komende lasten die na 14 juli 2010 door de vrouw zijn betaald, waaronder de hypothecaire lasten en de facturen verband houdende met een mogelijke bestemmingswijziging en ontwikkeling ten aanzien van het bosperceel;
een en ander met de aanvulling dat de vorderingen jegens de man dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ogenblik dat de man is tekortgeschoten in de nakoming van de betreffende verplichtingen en in ieder geval vanaf 14 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
met het verzoek te gelasten dat de gemeenschappelijke schulden en de schulden waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn, als eerste zoveel mogelijk uit het gemeenschappelijk vermogen van partijen zullen worden voldaan en voor zover dit niet mogelijk is, veroordeling van de man tot betaling van het deel waarvoor hij in zijn interne verhouding aansprakelijk is rechtsreeks aan de schuldeiser, dan wel, indien de vrouw deze betalingen verricht, aan de vrouw;
- alles onder voorbehoud van het recht van verrekening en met veroordeling van de man in de proceskosten.
4.2.3.
De man heeft in reconventie verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van
de vorderingen van de vrouw.
De stellingen en verweren van partijen – zowel in conventie als in reconventie – zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.
In het vonnis in het incident, tevens vonnis in de hoofdzaak van 5 januari 2011 heeft de rechtbank in het incident overwogen geen aanleiding te zien tot het treffen van een voorlopige voorziening als door de vrouw in reconventie gevorderd en in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast.
4.3.2.
De comparitie is gehouden op 21 februari 2011. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Daaruit blijkt dat partijen ter zake de woning en het bosperceel een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten die als volgt luidt:
1.Partijen spreken af dat de woning verkocht wordt via een internetveiling waarbij uitgegaan wordt van een bodemprijs van EUR 800.000,-, waarbij een vanaf prijs van EUR 700.000,- zal worden gehanteerd. Daarvoor zal het systeem [systeem] ingeschakeld worden. De veiling zal plaatsvinden binnen 3 maanden na heden. In eerste instantie zal de woning zonder het af te splitsen perceel aangeboden worden. Indien na de eerste veilingdatum bekend is dat er geen gegadigden zijn voor de woning sec dan wel dat er personen zijn die gemeld hebben alleen te bieden op de woning met het eventueel af te splitsen perceel, zullen partijen hun aanbod en vanafprijs / bodemprijs bijstellen naar bevind van zaken.
2.Met betrekking tot het bosperceel is (de vrouw) bereid een bod uit te brengen. (De man) kan dit bod aanvaarden, dan wel een tegenbod doen. Het bod wordt door (de vrouw) gedaan binnen 3 maanden na heden.
Voorts heeft de vrouw ter gelegenheid van de comparitie haar eis verminderd in die zin dat zij niet langer vorderde dat de man een lijst opstelt van de roerende zaken die hij bij vertrek uit de woning heeft meegenomen.
4.3.3.
Partijen hebben na de comparitie beiden nog een akte genomen. Hieruit blijkt dat partijen de woning (met de daarbij behorende grond, dus niet in “afgesplitste “ staat) twee keer te koop hebben aangeboden via de vrijwillige veiling op de NVM-veilingsite tegen een “vanafprijs” van € 550.000,-. Vast staat dat er geen biedingen zijn gedaan en dat de woning niet verkocht is.
4.3.4.
In het beroepen vonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank in conventie en in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de gemeenschappelijke woning met tuin in één geheel (staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie 1] nr. [nummer 1] , groot 1170 m2), inclusief het biljart, de haard, de AGA Cooker, de vaatwasser en de hoekkoelkast, zo spoedig mogelijk openbaar verkocht dient te worden en bepaald dat de netto-opbrengst dan wel de netto-restschuld, na aftrek van de op de woning en het perceel betrekking hebbende hypothecaire lening(en), tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
  • het bosperceel (gelegen aan de [weg] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , Sectie [sectie 2] , nr. [nummer 2] , groot 9.910m2), bestemming bos, toebedeeld aan de vrouw, tegen voldoening door de vrouw aan de man van een bedrag van € 47.500,00 en onder gehoudenheid van de man om zijn eigendomsdeel aan de vrouw over te dragen;
  • het beamersysteem toebedeeld aan de man onder gehoudenheid om aan de vrouw een bedrag van € 8.000,00 te voldoen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.240,86 ter zake van de hypothecaire rente over de periode juli 2009 t/m juli 2010, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 28 juli 2010 tot de dag van volledige betaling;
  • bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 9.368,04 ter zake van de hypothecaire rente over de periode 1 juli 2008 tot 1 juli 2009, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 28 juli 2010 tot de dag van volledige betaling;
  • bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 760,67 per maand ter zake van de hypothecaire rente, met ingang van 1 augustus 2010 tot aan de datum van levering van de gemeenschappelijke woning, telkens vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag na veertien dagen nadat de betreffende maand verstreken is, tot aan de dag van volledige betaling;
  • bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 5.666,32 ter zake van onderzoek woonbestemming, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 28 juli 2010 tot de dag van volledige betaling;
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De overwegingen van de rechtbank die tot deze beslissingen hebben geleid zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.4.1.
De man heeft in zijn memorie van grieven, twaalf grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd en aangepast. Hij vordert nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie, in conventie:
( i) vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van onroerende en roerende zaken aldus dat de openbare verkoop bevolen wordt ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris van het woonhuis (inclusief biljart en haard) tegen een bodemprijs van € 681.000,- en van het af te scheiden perceel grond tegen een bodemprijs van € 100.000,- en dat vervolgens de netto-opbrengst tussen partijen bij helfte verdeeld wordt;
(ii) toedeling van het bosperceel aan de man tegen uitkering aan de vrouw van de helft van de objectieve waarde, die waarde vast te stellen door de rechtbank (naar het hof begrijpt: het hof), na het horen van door de rechtbank daartoe te benoemen deskundigen althans aan de man de gelegenheid te geven een tegenbod uit te brengen in het kader van de vaststellingsovereenkomst;
(iii) veroordeling van de vrouw tot afgifte van de roerende zaak, de AGA cooker, die onder 8 in het lichaam van de dagvaarding in prima wordt zijn genoemd, alles op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag voor iedere dag dat de vrouw na betekening van het arrest in gebreke blijft aan het arrest te voldoen;
(iv) vaststelling van de verdeling van de roerende zaken aldus dat alle roerende zaken aan de vrouw worden toebedeeld, behoudens het beamersysteem c.a. dat aan de man toebedeeld dient te worden, alles tegen de waarden en met verrekening als door de man in de memorie van grieven aangegeven.
( v) een verklaring voor recht dat de man gerechtigd is in het kader van de afrekening tussen partijen ter zake de hypotheekrente, de reeds betaalde bedragen van € 8.000,- en € 5.000,- in verrekening te brengen;
(vi) veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 11.040,50 met de wettelijke rente daarover ingaande de dag van het nemen van de memorie van grieven tot de dag der algehele voldoening;
(vii) veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 150.000,- aan de man met de wettelijke rente daarover ingaande 1 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening, subsidiair tussen partijen de verdeling van de overwinst bij de verkoop van het weiland vast te stellen naar de maatstaf van redelijkheid en billijkheid als toegelicht in het lichaam van de memorie. In reconventie heeft de man voorts geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw. Zowel in conventie als in reconventie heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans deze kosten te compenseren.
4.4.2.
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden. Voorts heeft de vrouw, zo begrijpt het hof, voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, namelijk voor het geval “het gerechtshof op basis van de door (de man) in het principaal appel opgeworpen grieven tot een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het voormelde vonnis van de rechtbank te Roermond besluit, en opnieuw rechtdoende, een oordeel geeft over de door (de man) aangehaalde standpunten.” Voor dat geval verzoekt de vrouw:
  • a) de samenwoning niet per 1 juni 2008, maar per 1 december 2008 tussen partijen als beëindigd te doen beschouwen;
  • b) het perceel met woonhuis, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] (kadastrale gegevens: gemeente [gemeente] , Sectie [sectie 1] , nr. [nummer 1] , groot 1170 m2) waarvan de vrouw en de man beiden voor de helft mede-eigenaar zijn, zo spoedig mogelijk te verdelen door een openbare verkoop van het voormelde perceel en door verdeling van de netto-opbrengst ervan, na aftrek van de op dit perceel betrekking hebbende hypothecaire lening(en), een en ander als bedoeld in art. 3:185 lid 2, onder c BW;
  • c) Het bosperceel, gelegen aan de [weg] te [plaats] , groot circa 1 ha, bestemming bos
(kadastrale gegevens: gemeente [gemeente] , Sectie [sectie 2] , nr. [nummer 2] groot 9910 m2) zo spoedig mogelijk te verdelen door het aandeel van de man daarin aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 47.500,-;
  • d) De man te veroordelen tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen, waaronder in ieder geval het eerder omschreven beamersysteem, en de verdeling vast te stellen van dit beamersysteem, inclusief toebehoren, alsmede van de overige gemeenschappelijke roerende zaken alsook van de in de dagvaarding genoemde zaken, voor zover roerend, in die zin dat aan ieder der partijen de helft van de waarde daarvan ten tijde van het beëindigen van de samenleving, derhalve 1 juni 2009, dient te worden toebedeeld, al dan niet met een vordering wegens overbedeling jegens de ander, onder vermelding dat de vrouw destijds afstand hiervan heeft gedaan onder de overeenkomst welke destijds met de man hierover was gesloten en waarop de man thans terugkomt, zodat ook de vrouw daaraan niet langer gebonden kan zijn;
  • e) de man in het bijzonder te veroordelen tot het opmaken van een staat van alle door hem uit de woning meegenomen kunstvoorwerpen, waaronder de schilderijen en de beelden zoals door de vrouw vermeld, welke in ieder geval in 2006 volgens de opgave van de man zelf aanwezig waren, en aan te tonen welke schilderijen en beelden hij reeds in 2002 in de samenleving als zijn privé-eigendommen heeft ingebracht, welke schilderijen en beelden hij in de loop van de samenleving heeft verkregen, mede namens de vrouw, waarbij de vrouw zich beroept op het bepaalde in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, waaruit volgt dat alle schilderijen en beelden geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn, zolang de man niet aantoont dat de door hem meegenomen schilderijen en beelden reeds in 2002 door hem zijn ingebracht onder de voorwaarden zoals omschreven in de samenlevingsovereenkomst en dus niet tijdens de samenleving zijn verkregen;
  • f) de man te veroordelen tot afgifte van alle schilderijen en kunstwerken ten aanzien waarvan hij het vermoeden van art. 2 van de samenlevingsovereenkomst niet heeft kunnen ontkrachten, en in ieder geval van de schilderijen en beelden die hij tijdens de samenleving heeft gekocht of verkregen, al dan niet in de plaats van courtage, en met afgifte aan de vrouw van de vaas die zij uit de nalatenschap van haar vader heeft verkregen en die onrechtmatig door de man is meegenomen of, indien en voor zover de man niet meer over deze kunstwerken beschikt, de waarde daarvan door een externe deskundige te laten vaststellen, met toekenning bij de verdeling van de helft van die waarde aan de vrouw;
  • g) de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 39.697,92, te vermeerderen met de voor gemeenschappelijke rekening komende lasten die na 14 juli 2010 als enige door de vrouw zijn betaald, waaronder de hypothecaire lasten en de facturen verband houdende met een mogelijke bestemmingswijziging en ontwikkeling ten aanzien van het tuingedeelte vaan de [adres] te [plaats] en de kosten die de vrouw na het vertrek uit haar privévermogen ten behoeve van de gemeenschappelijke woning of van de man heeft betaald, ter grootte van tenminste de helft van € 6.188,59 alles onder aftrek van een redelijke door het gerechtshof te bepalen gebruiksvergoeding welke niet meer bedraagt dan € 780,76 per maand vanaf de dag van het verbreken van de samenleving welke niet eerder ligt dan 1 december 2008, onder handhaving van hetgeen de rechtbank Roermond overigens heeft bepaald.
  • h) met de aanvulling dat de voorgaande vorderingen van de vrouw jegens de man dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente verschuldigd vanaf het ogenblik dat de man is tekortgeschoten in de nakoming van de betreffende verplichtingen, en in ieder geval vanaf 14 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • i) en met het verzoek te gelasten dat gemeenschappelijke schulden en schulden waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn als eerste zoveel mogelijk uit het gemeenschappelijk vermogen van partijen zullen worden voldaan, en voor zover dat niet mogelijk zal zijn, met veroordeling van de man tot betaling van het deel waarvoor hij in zijn interne verhouding tot de vrouw aansprakelijk is, rechtstreeks aan de schuldeiser dan wel, indien de vrouw deze betalingen verricht aan de vrouw;
onder het voorbehoud voor de vrouw van het recht van verrekening en met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Gelet op dit petitum in het voorwaardelijk incidenteel appel en dan in het bijzonder onder a en e t/m i heeft de vrouw haar aanvankelijke vorderingen in reconventie – voor zover het principaal appel zou slagen - gewijzigd c.q. vermeerderd.
4.4.3.
De vrouw heeft geen (duidelijk kenbaar) bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen/ vermeerderingen van eis door de man in het principaal appel, behoudens ten aanzien van de hierna in de rov. 4.8.1 t/m 4.8.3 te bespreken wijziging van eis terzake de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken Het hof acht de eiswijzigingen c.q. deze vermeerderingen van eis op zichzelf niet in strijd met de in artikel 130 lid 1 Rv bedoelde goede procesorde. Deze eiswijzigingen/ vermeerderingen van eis zijn dus in beginsel toelaatbaar.
4.4.4.
De man heeft, zo begrijpt het hof uit de memorie van antwoord in het incidenteel appel, in zoverre bezwaar tegen de eiswijziging/ vermeerdering van eis door de vrouw in het (voorwaardelijk) incidenteel appel dat de vrouw in de kop van “de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven en eis in het incidenteel appel niet kenbaar heeft gemaakt dat zij haar eis heeft gewijzigd c.q. vermeerderd. Dit bezwaar kan er naar het oordeel van het hof echter niet toe leiden dat de wijziging/vermeerdering van eis wegens strijd met een goede procesorde terzijde wordt gelaten, nu de man uit de memorie heeft afgeleid dat de vrouw haar eis heeft gewijzigd/vermeerderd en de man daarop ook heeft gereageerd. Voor zover de man stelt dat de vrouw in het incidenteel appel geen behoorlijk als zodanig kenbare grieven heeft geformuleerd, overweegt het hof dat het de man voldoende duidelijk is geweest wat de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel appel vorderde en op welke grond het vonnis van de rechtbank vernietigd moet worden. De man heeft ter zake het in het incidenteel appel onder a t/m i (voorwaardelijk) gevorderde ook verweer gevoerd. Per onderwerp wordt beoordeeld in hoeverre dit verweer van de man ertoe dient te leiden dat een of meer van door de vrouw in het incidenteel appel voorwaardelijk ingestelde vorderingen dient c.q. dienen te worden afgewezen.
4.5.
Het hof zal hierna achtereenvolgens ingaan op de volgende door de grieven aan de orde gestelde onderwerpen.
) de verdeling van de gemeenschappelijke woning (grieven I en II in het principaal appel, voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub b.);
) de verdeling van het bosperceel (grief III in principaal appel, voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub c);
) de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken (grieven IV en V in het principaal appel, tevens wijziging van eis);
) vervolg roerende zaken. Schilderijen. (Vermeerderde) vorderingen in het voorwaardelijk incidenteel appel sub d.,en e. en f.);
) tussenconclusie gemeenschappelijke roerende zaken. Peildatum waardering.
) (verdeling van) de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser. Grief VI in het principaal appel, tevens wijziging van eis;
) de geldvordering van de man ad € 150.000,-. Grieven VII en VIII in het principaal appel, tevens (subsidiair) aanvulling van eis;
) de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding en verrekening van door de man betaalde bedragen van € 5000,- en 8000,- met door de man aan de vrouw te betalen hypotheekrente; vordering van de man op de vrouw tot betaling van een bedrag van € 11.040,- (grieven IX, X en XI in het principaal appel alsmede aanvullingen van eis; voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel sub. g.)
) Onderzoekskosten woonbestemming af te splitsen perceel (grief XII in het principaal appel).
a.
a) de gemeenschappelijke woning.
4.6.1.
De grieven I en II in het principaal appel zijn gericht tegen rov. 4.2.5 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat de rechtbank het, gelet op het feit dat de woning via de vrijwillige veiling twee keer te koop is aangeboden tegen een “vanafprijs” van € 550.000,- en vast staat dat er geen biedingen zijn gedaan, niet zinnig acht om de door de man voorgestelde prijs (die in eerste aanleg bestond uit een bedrag van
€ 781.000,- voor het huis met ondergrond en € 300.000,- voor de – af te splitsen – tuin) te volgen. De rechtbank heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien om, zoals de man heeft gevorderd, de woning met ondergrond af te splitsen van de tuin en deze afgesplitste percelen afzonderlijk van elkaar te verkopen. Het hof ziet aanleiding eerst grief II te behandelen.
4.6.2.
Met deze grief keert de man zich tegen de door de rechtbank afgewezen vordering van de man tot verkoop van het perceel waarop de gemeenschappelijke woning staat, in die zin dat de woning met ondergrond zal worden afgesplitst van de tuin en dat de aldus afgesplitste percelen afzonderlijk worden verkocht. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende vaststaat dat afsplitsing de verkoop ten goede zal komen en niet heeft duidelijk gemaakt waarop het oordeel van de rechtbank dat de eventuele nieuwe woning het uitzicht vanuit de oude woning en de toegang tot het water zal belemmeren is gebaseerd. De man voert aan dat de rechtbank een onderzoek door deskundigen, althans een schouw, had behoren te gelasten.
4.6.3.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de man - die verkoop van het perceel in gesplitste staat wenst - gelegen zijn standpunt inzake de mogelijkheid van splitsing van het perceel en de invloed van splitsing op de verkoopbaarheid van het perceel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, nader met gegevens te onderbouwen. In het bijzonder had het – thans in hoger beroep – op de weg van de man gelegen in te gaan op de bezwaren van de vrouw dat de na splitsing te bouwen nieuwe woning, vanuit de huidige woning bezien, het uitzicht op het water belemmert en de toegang tot het water verhindert dan wel bemoeilijkt. De enkele stelling in hoger beroep van de man dat hij “ voor zover deze aspecten betekenis kunnen hebben, zij in de beschouwing en het verkoopbeleid van de man reeds betrokken zijn” is daartoe onvoldoende. Nu de man geen enkele toelichting heeft verstrekt op de mogelijkheid tot en haalbaarheid van splitsing van het perceel en de situatie ter plaatse dient zijn grief aanstonds te worden verworpen. Voor het houden van een schouw en het gelasten van een deskundigenonderzoek is geen plaats. Grief II faalt.
4.6.4.
Met
grief Ibetoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen bodemprijs heeft aangehouden bij het bepalen van de openbare verkoop van de woning. De man stelt – kort gezegd – dat niet van hem verwacht mag worden dat hij zijn medewerking verleent aan verkoop van het huis beneden een bedrag van € 781.000,- omdat hij dan met een restschuld blijft zitten. Ook de hypotheekhouder zal niet instemmen met een verkoop tegen een lager bedrag dan de hypotheekschuld aldus de man. De man wijzigt zijn eis in zoverre dat de bodemprijs voor het woonhuis met ondergrond wordt verminderd tot € 681.000,- en voor het af te scheiden grondstuk tot € 100.000,-, respectievelijk voor het totaal tot € 781.000,-.
4.6.5.
De vrouw voert onder meer aan dat de man er met zijn betoog aan voorbij gaat dat het de verkoper in geval van een (vrijwillige) openbare verkoop vrij staat een gedaan aanbod te weigeren, in dit geval echter – zo stelt de vrouw – tenzij het een bod van € 800.000,- of meer bedraagt, derhalve boven de door de man voorgestelde bodemprijs.
4.6.6.
Het hof overweegt allereerst dat de vrouw met de hiervoor weergegeven stellingname dat partijen een bod van € 800.000,- hebben te accepteren, eraan voorbij ziet dat de rechtbank – in hoger beroep onbestreden – heeft overwogen dat de vaststellingsovereenkomst is uitgewerkt zodat er niet langer van kan worden uitgegaan dat partijen een aanbod tot koop van € 800.000,- moeten aanvaarden.
Het hof ziet aanleiding tijdens de te gelasten comparitie de mogelijkheid te beproeven of partijen, rekening houdend met de huidige markt, alsnog nader met elkaar afspraken kunnen maken over de verkoop van de woning en de minimaal te realiseren verkoopprijs. De beslissing omtrent deze grief zal worden aangehouden. Het hof overweegt reeds nu dat de voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel onder a., bij gebrek aan belang, geen bespreking behoeft omdat deze goeddeels een herhaling inhoudt van hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gevorderd.
b) het bosperceel.
4.7.1.
Grief III in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bosperceel aan de vrouw dient te worden toegedeeld tegen voldoening van een bedrag van
€ 47.500,- (zijnde de helft van de ROZ-waarde).
De rechtbank heeft hiertoe - kort gezegd - overwogen dat uitgangspunt van de vaststellingsovereenkomst was dat de vrouw het bosperceel zou kopen, tenzij de man een hoger tegenbod zou doen. De vrouw mocht er dan ook op vertrouwen dat de man, nadat de vrouw een bod had gedaan van € 47.500,- een geldelijk tegenaanbod, zonder nadere voorwaarden, zou doen. Nu de man dat niet heeft gedaan (zijn tegenbod bestond eruit dat het bosperceel aan hem zou worden toebedeeld, waartegenover stond dat hij zijn (gestelde) vordering op de vrouw van € 150.000,- zou prijsgeven) heeft de rechtbank beslist dat het uitgangspunt van de vaststellingsovereenkomst gevolgd diende te worden en bepaald dat het bosperceel aan de vrouw werd toebedeeld. De rechtbank oordeelde voorts een vergoeding door de vrouw aan de man van een bedrag van € 47.500,- gebaseerd op de ROZ- waarde alleszins redelijk.
4.7.2.
De man stelt dat indien de uitleg van de rechtbank met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst wordt gevolgd, de man alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld een geldelijk tegenbod te doen dat, naar de stellingen van de man, substantieel hoger zal zijn dan dat van de vrouw. Als het hof evenwel de door de man voorgestane uitleg van de vaststellingsovereenkomst volgt (welke inhoudt dat de man wel degelijk het tegenaanbod mocht doen zoals hij dat heeft gedaan) is naar de stelling van de man – nu de vrouw dit tegenaanbod niet heeft geaccepteerd – de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt en dient het hof opnieuw een beslissing te geven over de verdeling van het bosperceel.
4.7.3.
Het hof overweegt allereerst dat naar het oordeel van het hof de rechtbank terecht het tegenbod van de man niet als tegenbod in de zin van de vaststellingsovereenkomst heeft beschouwd, reeds omdat niet vaststaat dat de man een vordering van € 150.000,- op de vrouw had. Ook overigens verwerpt het hof betoog van de man dat de man in staat gesteld moet worden om alsnog een bod uit brengen op het aandeel van de vrouw in het bosperceel. Vast staat dat de vrouw in eerste aanleg, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, concreet heeft gesteld tegen vergoeding van welk bedrag aan de man zij het bosperceel toebedeeld wenste te krijgen. De man stelt daar thans slechts tegenover dat dit bedrag te laag is omdat naar zijn stelling de verwachting is dat het bosperceel “op kortere of middellange termijn” bebouwd mag worden en daardoor meer waard is dan het bedrag van de ROZ-waarde. Het had echter op de weg van de man gelegen aanstonds meer concreet te onderbouwen dat het bosperceel meer waard is dan de ROZ –waarde en, in verband daarmee, te stellen tegen welk bedrag hij het bosperceel toebedeeld wenste te krijgen. De man heeft een en ander echter nagelaten. Een en ander in aanmerking nemend acht het hof het terecht dat de rechtbank heeft bepaald dat het bosperceel aan de vrouw wordt toebedeeld tegen betaling aan de man van een bedrag van € 47.500, -. De conclusie is dat grief III faalt. De voorwaardelijk ingestelde vordering in het incidenteel appel onder c. behoeft geen bespreking.
c) Gemeenschappelijke roerende zaken. Beamer. Grief IV en IV in het principaal appel. Wijziging van eis in het principaal appel.
4.8.1.
De man heeft in de toelichting op grief IV zijn eis gewijzigd en vermeerderd in die zin dat hij thans verdeling vordert van alle gemeenschappelijke roerende zaken. De man heeft daartoe een lijst opgemaakt van gemeenschappelijke roerende zaken. De man stelt dat aan de door hem opgesomde zaken op de datum van 1 juni 2008 een waarde moet worden toegekend van € 53.265,-. De man stelt dat deze zaken aan de vrouw dienen te worden toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde per 1 juni 2008 aan de man, met uitzondering van de beamer die aan de man moet worden toebedeeld tegen vergoeding van de helft van een bedrag van € 2.000,- aan de vrouw. Indien en voor zover de vrouw zich niet in de door de man vastgestelde waarden kan vinden dient op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst een deskundige te worden benoemd die de zaken waardeert.
De man heeft de vermeerderde eis aldus toegelicht dat zijn standpunt steeds is geweest dat partijen bij het feitelijk uiteengaan verdelingsafspraken hebben gemaakt, waarvan onderdeel was dat de man de AGA Cooker, de vaatwasser en de PolarHoekkoelkast toebedeeld kreeg en de beamer. Nu de man echter niet in staat is deze afspraken te bewijzen en de vrouw deze ontkent dienen alsnog alle roerende zaken in de verdeling te worden betrokken.
4.8.2.
De vrouw stelt dat de grief van de man (en de vermeerderde eis) reeds moet worden afgewezen omdat geen sprake is van een fout die in hoger beroep voor herstel vatbaar is. Voorts stelt de vrouw dat de door de man genoemde zaken (met uitzondering van de schilderijen en de hond) aan de man moeten worden toebedeeld tegen vergoeding van de vrouw van de helft van de door de man genoemde waarde en zo begrijpt het hof – toedeling van de op de lijst vermelde schilderijen en de hond aan de vrouw onder vergoeding van de helft van de waarde van deze zaken aan de man, waarbij de vrouw zich het recht op verrekening voorbehoudt. Ook een openbare verkoop van de door de man opgesomde zaken (met uitzondering van de schilderijen en de hond die aan de vrouw dienen te worden toebedeeld) met verdeling van de opbrengst komt, naar de stelling van de vrouw in aanmerking en voorts ook een verdeling aldus dat de man alle door hem (volgens zijn eigen toelichting) ingebrachte en betaalde zaken om niet verkrijgt en de vrouw alle door haar ingebrachte en betaalde zaken, op voorwaarde dat de door de rechtbank aan de beamer toegekende waarde in stand blijft en de man de vaas uit de nalatenschap van de vader van de vrouw teruggeeft.
4.8.3.
Het hof verwerpt het betoog van de vrouw dat de man thans niet alsnog verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken kan vorderen. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de man zijn eis bij memorie van grieven gewijzigd, hetgeen is toegestaan. De stelling van de man dat hij niet in staat is te bewijzen dat partijen partiële verdelingsafspraken hebben gemaakt en dat hij daarom alsnog verdeling vordert van gemeenschappelijke roerende zaken die de vrouw na het vertrek van de man onder zich heeft gehouden, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de man alsnog vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken vordert.
4.8.4.
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten waarin de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken aan de orde zal komen. Na bespreking van grief V in het principaal appel en de voorwaardelijke vorderingen sub d, e en f in het incidenteel appel, zal in rov. 4.8.9 en 4.8.10 nader worden ingegaan op hetgeen ter comparitie aan de orde zal komen voor wat de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken betreft.
4.8.5.
Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het beamersysteem een waarde van € 16.000,- moet worden toegekend en dat de man aan de vrouw ter zake een bedrag van € 8.000,- aan de vrouw dient te voldoen. De man stelt, met schriftelijke bescheiden onderbouwd, dat aan dit beamersysteem per 1 juni 2008 (slechts) een waarde van € 2.000,- dient te worden toegekend.
Het hof zal beoordeling van deze grief aanhouden tot na de te houden comparitie.
d) Vervolg roerende zaken. Schilderijen. Voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel sub. d. en f.
4.8.6.
In het voorwaardelijk incidenteel appel vordert de vrouw onder d. kort gezegd - dat de man wordt veroordeeld tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen en vordert zij vaststelling van de verdeling van die zaken in die zin dat ieder der partijen de helft van de waarde van de roerende zaken ten tijde van de beëindiging van de samenleving toekomt. In het voorwaardelijk incidenteel appel onder e. vordert de vrouw veroordeling van de man tot het opmaken van een staat van alle door hem uit de woning meegenomen kunstvoorwerpen, waaronder de schilderijen en de beelden welke door de vrouw op een door haar overgelegde lijst (productie 7 bij memorie van antwoord) zijn vermeld, waarbij de man zal dienen aan te tonen welke schilderijen en beelden reeds door hem in 2002 zijn ingebracht, bij gebreke waarvan de schilderijen en beelden geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn, zoals bepaald in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst.
4.8.7.
De man heeft deze gewijzigde vorderingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe allereerst gesteld dat de vrouw ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van haar recht om veroordeling tot het opmaken van een staat van de roerende zaken c.q. de schilderijen die de man bij vertrek heeft meegenomen, te vorderen, nu zij in eerste aanleg ter comparitie deze vordering heeft laten vallen en haar eis daarmee heeft verminderd. Voort stelt de man dat de vrouw bij conclusie van antwoord (nr. 25) heeft erkend dat de man toen hij vertrok zaken heeft meegenomen, waaronder vele schilderijen en meubels die aan hem reeds voor het sluiten van de samenlevingsovereenkomst toebehoorden. De man stelt dat de vrouw daarmee heeft erkend (behalve voor wat betreft de beamer) dat de door de man meegenomen zaken privé-eigendom waren van de man, en dat zij daarop nu niet – door het instellen van de voorwaardelijke vorderingen onder d. en e. in het incidenteel appel – kan terugkomen. Voorts stelt dat de man dat geen plaats is voor toepassing van het bewijsvermoeden, neergelegd in art. 2 van de samenlevingsovereenkomst, nu tussen partijen, gelet op de erkenning door de vrouw, geen geschil bestaat omtrent de eigendom van de schilderijen en beelden.
4.8.8.
Naar het oordeel van het hof treft het verweer van de man doel. Vast staat dat de vrouw ter comparitie in eerste aanleg haar eis heeft verminderd, in die zin dat zij niet langer veroordeling van de man vorderde tot het opmaken van een staat van de roerende zaken die hij uit de woning heeft meegenomen. Voorts heeft de vrouw in eerste aanleg erkend
(conclusie van antwoord onder 25) dat de man meubels en schilderijen uit de woning heeft meegenomen die hem reeds voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst toebehoorden en heeft zij slechts aanspraak gemaakt op verdeling van de beamer. Ook maakt zij in de memorie van antwoord (nr. 113) gewag van de “kunstverzameling” van de man en spreekt zij over (slechts) “enkele schilderijen” die de man ten onrechte als zijn eigendom heeft meegenomen. Gelet op deze stellingname is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw thans vordert dat de man een staat opmaakt van de door hem meegenomen zaken en dat de vrouw zich ten aanzien van de schilderijen en beelden op toepasselijkheid van art. 2 van de samenlevingsovereenkomst beroept in die zin dat de man zal dienen aan te tonen welke schilderijen en beelden reeds door hem in 2002 zijn ingebracht, bij gebreke waarvan de schilderijen en beelden geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn. Voor zover de vrouw stelt (memorie van antwoord, nr. 142) dat het schilderij “Rode doek op tafel” gedurende de samenwoning is verkregen en behoorde tot de zaken als bedoeld in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Eveneens heeft zij, onvoldoende onderbouwd dat de in haar voorwaardelijke vordering onder f. genoemde vaas haar eigendom is. Tot slot heeft zij, behalve waar het de beamer betreft, onvoldoende onderbouwd, welke andere door de man bij zijn vertrek meegenomen zaken, schilderijen en beelden, naar haar stelling tijdens de samenwoning zijn verkregen en behoorden tot de zaken als bedoeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. Het hof wijst dan ook de voorwaardelijk ingestelde incidentele vorderingen onder d. e. en f. aanstonds af.
e) vervolg roerende zaken. Tussenconclusie en peildatum waardering.
4.8.9.
De tussenconclusie ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken luidt dat de voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel sub d., e en f. worden afgewezen en dat het hof naar aanleiding van de door de man in de toelichting op grief IV gewijzigde eis een comparitie van partijen zal gelasten. De man heeft een lijst van gemeenschappelijke roerende zaken overgelegd, welke lijst de vrouw op zichzelf niet heeft betwist. Evenmin heeft zij betwist dat het hier om gemeenschappelijke inboedelzaken gaat als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Gelet op de afwijzing van de voorwaardelijke vorderingen in het incidenteel appel onder d., e. en f. wordt met door de vrouw genoemde zaken geen rekening gehouden. Het hof zal dan ook van de door de man opgesomde zaken uitgaan, met toevoeging van de beamer, en met uitzondering van de vaatwasser Selectwash waarover bij de bespreking van grief VI wordt beslist. De comparitie zal worden benut teneinde te bezien of partijen het over de verdeling van de aldus opgesomde gemeenschappelijke roerende zaken eens kunnen worden. Zo zij het daarover niet eens kunnen worden wenst het hof bij die gelegenheid van partijen te vernemen:
welke gemeenschappelijke roerende zaken, genoemd op de door de man in het geding gebrachte lijst moeten worden getaxeerd;
waar die zaken moeten worden getaxeerd;
wie als deskundige die taxatie dient te verrichten.
Peildatum waardering gemeenschappelijke roerende zaken.
4.8.10.
Partijen dienen zich ter gelegenheid van de comparitie tevens uit te laten over de te hanteren peildatum ten aanzien van de waardering van de gemeenschappelijke roerende zaken. Het hof leidt uit de toelichting op de grieven IV en V af dat de man zich op het standpunt stelt dat deze waardering dient te geschieden per 1 juni 2008, het moment van het beëindigen van de samenleving. De vrouw lijkt zich daarbij in de memorie van antwoord aan te sluiten (zij het dat de vrouw thans betwist dat de samenleving op 1 juni 2008 is beëindigd, welk betoog het hof heeft verworpen in rov. 4.1.1 hiervoor). Het hof overweegt dienaangaande dat bij wijze van hoofdregel als peildatum voor de waardering van de gemeenschappelijke zaken de datum van verdeling moet worden aangehouden – in dit geval de datum waarop het hof (eind) arrest wijst ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke roerende zaken – tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat een andere datum moet worden genomen. Het hof overweegt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat ten aanzien van gemeenschappelijke roerende zaken, voor zover het om verbruiksgoederen gaat, als peildatum voor de waardering uit dient te worden gegaan van de datum waarop deze goederen feitelijk zijn verdeeld in die zin dat een der partijen deze zaken onder zich heeft genomen, waarbij in dit geval kan worden aangesloten bij de datum van beëindiging van de samenleving op 1 juni 2008. Deze goederen plegen immers door gebruik in waarde te dalen. Voor zover het echter gaat om gebruiksgoederen (zoals schilderijen), waarbij een dergelijke waardedaling, niet aan de orde is dient naar het voorlopig oordeel van het hof te worden uitgegaan van de datum van verdeling. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover, aan de hand van de door de man opgestelde lijst, ter gelegenheid van de comparitie nader uit te laten. De beslissing hieromtrent, evenals de beslissing omtrent grief IV (tevens wijziging van eis) en grief V in het principaal appel zal worden aangehouden.
f) (verdeling van) de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser Grief VI in het principaal appel, tevens wijziging van eis;
4.9.1.
Grief VI is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de AGA Cooker, de vaatwasser en de hoekkoelkast tegelijkertijd met de woning dienen te worden verkocht. De man heeft in de toelichting op de grief zijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert dat aan de AGA Cooker en de PolarHoekkoelkast (de vaatwasser ontbreekt in deze opsomming, terwijl in het petitum van de memorie van grieven slechts de AGA Cooker wordt genoemd) aan de vrouw worden toegedeeld op basis van een door een te benoemen deskundige daaraan toe te kennen waarde en met vergoeding van de helft van die waarde aan de man.
4.9.2.
De vrouw stelt allereerst dat de Aga Cooker, de PolarHoekkoelkast en de vaatwasser niet zonder beschadiging uit de keuken kunnen worden verwijderd. Zij zijn bestanddeel geworden van de keuken, die aard- en nagelvast met de woning is verbonden en aldus door natrekking bestanddeel geworden van de woning. Echter ook indien moet worden aangenomen dat het hier om roerende zaken gaat, is de vrouw van mening dat de door de rechtbank gekozen oplossing juist is.
4.9.3.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW, is hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel. van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden (HR 6-12-2012, LJN BX7474).
4.9.4.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voldoende heeft onderbouwd, dat in de omstandigheden van het geval, beoordeeld naar de verkeersopvatting, genoemde apparaten bestanddeel van de woning zijn gaan vormen, omdat de keuken op maat is opgebouwd rondom de genoemde apparatuur en de apparatuur, inrichting en constructie van de keuken zozeer op elkaar zijn afgestemd dat de apparatuur en (de keuken als deel van) de woning als een geheel zijn te beschouwen. De man heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit brengt met zich dat de woning verkocht dient te worden met de vaatwasser, PolarHoekkoelkast en AGA Cooker en dat deze zaken (als bestanddeel van de woning) niet voor afzonderlijke verdeling in aanmerking komen. Grief VI en de in dit verband gewijzigde eis worden dan ook verworpen.
g) de geldvordering van de man ad € 150.000,-, tevens (subsidiaire) aanvulling van eis.
4.10.1.
Grief VII in het principaal appel is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door de man gestelde geldvordering op de vrouw van € 150.000,-. De man stelt dat, anders dan de rechtbank, heeft geoordeeld, uit de afgelegde getuigenverklaringen wel kan worden afgeleid dat partijen een afspraak hebben gemaakt als door de man gesteld. Ook de door de man in hoger beroep in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , ondersteunen de stelling van de man dat er tussen partijen afspraken bestonden over de verhoging van de koopprijs van het weiland annex het winstbedrag van
€ 150.000,- dat aan de man zou toekomen, aldus de man.
4.10.2.
In de toelichting op de grief stelt de man voorts dat de rechtbank in ieder geval, op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, had dienen vast te stellen dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat de opbrengst van het weiland minus de aankoopsom van € 100.000,- en minus een rendement voor de vrouw aan de man zou toekomen. De man wijzigt en vult zijn eis in hoger beroep aldus aan dat hij subsidiair, wanneer de vordering tot betaling van
€ 150.000,- niet wordt toegewezen, vordert dat het hof vaststelt dat partijen een winstverdelingsafspraak hebben gemaakt en dat zij gehouden zijn de op het weiland gemaakt fiscale winst met elkaar te delen naar de maatstaf van redelijkheid en billijkheid, in overeenstemming met het zakelijke aspect van hun gemeenschap en de affectieve relatie waarin partijen tot elkaar stonden.
4.10.3.
In de toelichting op grief VIII stelt de man dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de man in eerste aanleg aanvullend getuigenbewijs heeft aangeboden door het horen van de getuige [getuige 3] . Ten onrechte heeft de rechtbank dit bewijsaanbod gepasseerd.
4.10.4.
Het hof overweegt dat grief VIII in zoverre slaagt dat het hof de man, overeenkomstig zijn aanbod, alsnog zal toelaten tot het aanvullende bewijs van zijn stelling dat partijen zijn overeengekomen dat bij verkoop van de wei van de opbrengst – na aftrek van inbreng en rendement van 25% over deze inbreng – ten minste € 150.000,- aan de man toekomt, door het horen van [getuige 3] . Ook zal het hof de man, overeenkomstig zijn aanbod, toelaten tot het leveren van bewijs van voornoemde stelling door het horen van [getuige 1] en [getuige 2] . De stelling van de vrouw dat de man niet alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om [getuige 3] te horen omdat van de man verwacht mocht worden dat hij nauwkeurig zou beschrijven wat [getuige 3] zou kunnen verklaren (hetgeen de man heeft nagelaten) wordt verworpen omdat een dergelijke eis in het algemeen niet aan het bewijsaanbod mag worden gesteld. Het oordeel over de bewijswaardering, onderwerp van grief VII, alsmede de hiervoor in rov. 4.10.2 weergegeven aanvulling van eis zal worden aangehouden tot na de bewijslevering.
h) gebruiksvergoeding over de periode juli 2009 t/m juli 2010, de periode 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 en vanaf 1 augustus 2010. Verrekening van betalingen van € 8.000,- en € 5.000,- Grieven IX, X en XI in het principaal appel, tevens aanvullingen van eis.
4.11.1.
De grieven IX, X en XI zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man over de bovengenoemde perioden recht heeft op een gebruiksvergoeding van een vierde deel van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente, zijnde een bedrag van € 760,67 per maand. De man stelt dat de rechtbank, bij het vaststellen van de gebruiksvergoeding over de periode juli 2009 t/m juli 2010 en over de periode 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 ten onrechte het fiscale voordeel dat de vrouw heeft genoten over de in deze periode betaalde hypotheekrente buiten beschouwing heeft gelaten en daardoor de gebruiksvergoeding te laag en het door de man aan de vrouw te betalen bedrag te hoog heeft bepaald. Over de periode vanaf augustus 2010 heeft de rechtbank er voorts geen rekening meer mee gehouden dat de man vanaf 1 augustus 2010 geen mogelijkheid meer heeft voor fiscale renteaftrek en de vrouw de volledige rente kan aftrekken. Bovendien heeft de rechtbank voor wat betreft de periode van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 en de periode juli 2009 t/m juli 2010 bij de bepaling van het bedrag dat de man nog aan de vrouw moet betalen ten onrechte geen rekening gehouden met het door de man op 28 oktober 2008 betaalde bedrag van € 8.000,- en het op 22 januari 2009 betaalde bedrag van € 5.000,-
4.11.2.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op HR 22 december 2000, NJ 2001/59 kan door de man jegens de vrouw aanspraak worden gemaakt op een gebruiksvergoeding. Artikel 3:169 B.W. heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 B.W.).
4.11.3.
Naar het oordeel van het hof is een gebruiksvergoeding van € 760,67· per maand in de omstandigheden van het geval redelijk te achten, ook al geniet de vrouw – naar de man stelt en door de vrouw onvoldoende gemotiveerd is weersproken – fiscaal voordeel in verband met de te betalen hypotheekrente. Het hof overweegt daartoe dat sprake is van hoge hypothecaire lasten (€ 3.122,68 per maand), waarvan de vrouw (rekening houdend met de gebruiksvergoeding) een bedrag van € 2.342,01 bruto voor haar rekening neemt. Bovendien dient de vrouw de overige aan de woning verbonden lasten en kosten sinds 1 juni 2008 alleen te dragen. De aftrek van betaalde hypotheek gaat bovendien gepaard met een toevoeging van een huurwaardeforfait. Daarbij komt dat uit de stellingen van partijen moet worden afgeleid dat, bij een hypotheekschuld van € 781.000,-, nauwelijks sprake is van substantiële overwaarde op de gemeenschappelijke woning. Het hof ziet dan ook geen reden tot het vaststellen van een hogere gebruiksvergoeding dan door de rechtbank is bepaald.
4.11.4.
Met betrekking tot de stelling van de man dat de door hem op 28 oktober 2008 en
22 januari 2009 betaalde bedragen van respectievelijk € 8.000,- en € 5.000,- moeten worden verrekend met de bedragen die de man nog aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de te betalen hypotheekrente overweegt het hof als volgt. Vast staat de betalingen van € 8.000.- en € 5.000,- hebben plaatsgevonden na het beëindigen van de samenwoning per 1 juni 2008. Anders dan de vrouw stelt, kan naar het voorlopig oordeel van het hof, uit het vonnis van de rechtbank niet worden afgeleid dat de rechtbank reeds met deze betalingen rekening heeft gehouden. Alvorens verder te beslissen ten aanzien van deze posten wenst het hof, ter gelegenheid van de comparitie, nader geïnformeerd te worden met betrekking tot de vraag of en door wie deze gestorte bedragen zijn aangewend en met welk doel. Het als productie 1 bij conclusie van antwoord door de vrouw verstrekte verzicht is daartoe vooralsnog ontoereikend. De beslissing omtrent dit onderdeel van de grieven IX en X in het principaal appel alsmede over de in dit verband gevorderde verklaring voor recht (onderdeel v. van het petitum in het principaal appel) zal worden aangehouden.
4.11.5.
De man heeft voorts zijn eis aldus aangevuld dat hij thans vordert dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.040,50, zijnde de helft van het bedrag van
€ 22.081,- . De man stelt dat hij dit bedrag, na het verbreken van de samenleving, heeft uitgegeven ten behoeve van de onverdeelde gemeenschap, meer in het bijzonder de gemeenschappelijke woning. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen aanstonds met schriftelijke bescheiden te onderbouwen dat hij de gestelde uitgaven uit eigen middelen heeft gedaan en dat deze uitgaven – in verband met het bepaalde in art. 3:170 BW – noodzakelijk waren ten behoeve van het behoud of onderhoud van de gemeenschappelijke woning of met instemming van de vrouw zijn geschied. Het door hem verstrekte overzicht van de gestelde uitgaven (productie 6 bij memorie van grieven) is daartoe onvoldoende. Deze aanvullende eis wordt dan ook wegens een gemis aan voldoende onderbouwing verworpen.
4.11.6.
De vrouw heeft in reactie op de aanvullende eis van de man terzake van het bedrag van €11.040,50 gesteld, zakelijk weergegeven, dat indien deze eis zou dienen te worden toegewezen, zij alsnog een door haar betaald bedrag van € 6.188,59 in de verrekening wenst te betrekken, in die zin dat de man aan haar de helft van dit bedrag ad € 3.094,95 dient te voldoen (voorwaardelijke vordering in het incidenteel appel onder g.) . Nu het hof de aanvullende eis van de man afwijst behoeft deze post reeds daarom geen bespreking meer.
Grief XII. Onderzoekskosten
4.12.1.
In rov. 4.5.11 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de man de helft van de onderzoekskosten (zijnde een bedrag van € 5.666,32) die zijn gemaakt in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheid van het realiseren van een bouwbestemming op het af te splitsten deel van het perceel, aan de vrouw moet voldoen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, gelet op de erkenning door de man ter comparitie dat partijen hebben laten onderzoeken of er een bouwbestemming op het af te splitsen perceel gevestigd kon worden het onderzoek met instemming van de man heeft plaatsgevonden en dat de man ook belang had bij het onderzoek. Met grief XII keert de man zich tegen dit oordeel. De man stelt dat hij niet heeft ingestemd met het onderzoeken en dat hij dat ook niet heeft bedoeld te zeggen ter gelegenheid van de comparitie. De vrouw heeft de opdrachten tot het onderzoeken verstrekt en er is geen grond voor een vordering van de vrouw op de man, aldus de man.
4.12.2.
De vrouw stelt dat de man wel degelijk heeft ingestemd met het onderzoeken en er ook actief bij betrokken was. Zij verwijst in dit verband onder meer naar een (alleen) door de man ondertekende brief van 26 juni 2008 aan de gemeente (productie 23 bij memorie van antwoord). Het hof zal, nu de man op deze productie nog niet heeft kunnen reageren de man in de gelegenheid stellen daarop bij akte te reageren. Het hof zal de beslissing omtrent de grief aanhouden.
Tussenconclusie in het principaal appel.
4.13.
Uit al het voorgaande volgt dat de grieven II, III en VI falen evenals grief XI. De grieven IX en X falen, voor zover het betreft de hoogte van de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding. Grief VIII slaagt in zoverre dat het hof de man tot het aanvullend bewijs zal toelaten als in het dictum na te melden. De beslissing ten aanzien van grief I en ten aanzien van de grieven IV, V, VII (en de in dit verband subsidiair ingestelde aangevulde eis) en XII zal worden aangehouden, evenals de beslissing ten aanzien van de grieven IX en X ( en de aanvulling van eis) voor zover het de door de man gestorte bedragen van € 8.000,- en € 5.000, betreft. De aanvulling van eis, voor wat betreft het gevorderde bedrag van € 11.040,50, wordt afgewezen.
Tussenconclusie in het voorwaardelijk incidenteel appel. Overige vorderingen in het voorwaardelijk incidenteel appel.
4.14.
In het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel dienen de vorderingen onder a. d. e. en f. aanstonds te worden afgewezen. De vorderingen onder b. en c, behoeven, bij gebrek aan belang, geen bespreking, evenals de vordering sub g. Voor zover deze laatste vordering een vermeerdering van eis inhoudt ten aanzien van de aanvankelijke vordering in reconventie, dient deze vordering wegens een gemis aan deugdelijke onderbouwing te worden afgewezen. De vordering onder i. dient, voor zover daarin al een duidelijk kenbare grief tegen het vonnis van de rechtbank is opgenomen, te worden afgewezen, als te vaag en onbepaald. De voorwaardelijk ingestelde vordering onder h. betreft de wettelijke rente en zal aan de orde komen in het eindarrest.
4.16.
Zowel in het principaal appel als in het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – zullen verschijnen voor mr. M.J. van Laarhoven als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder de rechtsoverwegingen 4.6.6,4.8.4, 4.8.9, 4.8.10 en 4.11.4 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 9 juli 2013 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van de man bij zijn opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat de man uiterlijk twee weken voor de comparitie zich dient uit te laten omtrent de brief bedoeld in rov. 4.12.2; verzoekt de man kopieën van deze reactie uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder rov. 4.11.4 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
laat de man toe, zoals in rov. 4.10.4. is overwogen, tot het aanvullend bewijs van zijn stelling
dat partijen zijn overeengekomen dat bij verkoop van de wei van de opbrengst – na aftrek van inbreng en rendement van 25 % over deze inbreng – ten minste € 150.000, - aan de man toekomt;
bepaalt, voor het geval de man bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van voormelde raadsheer-commissaris op voormelde plaats en op een nader door deze te bepalen datum;
bepaalt dat de advocaat van de man tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.D.M. Lamers, W.H.B. den Hartog Jager en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2013.
griffier rolraadsheer