ECLI:NL:GHSHE:2013:2733

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
HD 200.089.175-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over hinder door bomen en beplanting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een burenrechtelijke kwestie. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F.E. Kikken, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Dijk, zijn buren die in geschil zijn over de hinder die bomen en beplanting op het perceel van de geïntimeerde veroorzaken voor de appellant. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en een vonnis van de rechtbank Maastricht. De appellant vorderde onder andere de verwijdering van bomen en het snoeien van coniferen en leylandcipressen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevonden.

Tijdens de procedure heeft het hof een bezichtiging van de percelen uitgevoerd en een comparitie van partijen gehouden. De appellant heeft verklaard hinder te ondervinden van overhangende takken, bladafval en schaduw van de bomen op het perceel van de geïntimeerde. De geïntimeerde heeft echter gesteld dat er thans geen bomen meer binnen twee meter van de erfgrens staan en dat hij de nodige maatregelen heeft genomen om overhangende takken te verwijderen.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de appellant onrechtmatige hinder ondervindt van de bomen en beplanting op het perceel van de geïntimeerde. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en de vorderingen van de appellant afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.089.175/01
arrest van 2 juli 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.F.E. Kikken te Hoensbroek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te[woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I. M. van Dijk te Maastricht,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 16 augustus 2011 en 25 september 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 149504 /HA ZA 10-340 gewezen vonnis van 9 februari 2011.

9.Het tussenarrest van 25 september 2012

Bij genoemd arrest zijn een bezichtiging van de plaatselijke gesteldheid van de percelen van partijen en een comparitie van partijen bepaald en is iedere verdere beslissing aangehouden.

10.Het verdere verloop van de procedure

10.1.
De bezichtiging en comparitie hebben op 6 december 2012 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de processtukken.
10.2.
Hierna heeft [geïntimeerde] een akte genomen waarbij hij twee producties heeft overgelegd.
10.3.
Na een antwoordakte met twee producties van [appellant] hebben partijen opnieuw uitspraak gevraagd.

11.De verdere beoordeling

11.1.1.
In het tussenarrest van 25 september 2012 is al overwogen dat [appellant] en [geïntimeerde] buren zijn. De woning van [appellant] is gelegen aan [pand 1.] te [woonplaats], die van [geïntimeerde] aan [pand 2.]. Uit de kadastertekening en de processen-verbaal van de descentes en comparities van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt verder dat de woning van [appellant], van de straat uit gezien, links van de woning van [geïntimeerde] is gelegen en dat beide huizen op ongeveer gelijke afstand van de weg zijn gelegen. De woningen liggen, met andere woorden, nagenoeg op gelijke afstand van de weg naast elkaar en de erfgrens tussen de percelen kan worden onderscheiden in een gedeelte tussen de beide woningen (waar zich voorheen op het terrein van [geïntimeerde] een rij coniferen bevond met een later daarnaast op ongeveer 50 cm daarvan verder op het perceel van [geïntimeerde] aangebrachte rij leylandcipressen en thans een op of net langs de erfafscheiding geplaatste, ongeveer 2 meter hoge, schutting en voormelde rij leylandcipressen), een gedeelte aan de voorzijde van de woningen en een gedeelte aan de achterzijde van de woningen.
11.1.2.
Ten tijde van de bezichtiging door het hof heeft [appellant] erkend dat aan de voorzijde - afgezien van één op de erfgrens staande els die daar al 80 tot 100 jaren heeft gestaan - thans geen bomen meer binnen twee meter van de erfgrens staan. [appellant] heeft verder erkend dat de aan de achterzijde nog wel aanwezige bomen binnen twee meter van de erfgrens al geruime tijd ter plaatse staan. Volgens [geïntimeerde] stonden die bomen daar al vanaf ongeveer 1976. Dit is door [appellant] niet betwist.
11.1.3.
[appellant] heeft bij de descente en comparitie van het hof verklaard dat hij van de bomen aan de achterzijde grote last ondervindt doordat de bomen over zijn perceel hangen, hij veel last heeft van bladafval dat op zijn perceel terecht komt en doordat hij door de bomen tot laat in de middag geen zon heeft in zijn tuin. Verder houdt volgens [appellant] de op het perceel van [geïntimeerde] aanwezige kastanjeboom het signaal van zijn schotelantenne tegen.
11.1.4.
Na voormelde descente en comparitie heeft [geïntimeerde], naar hij bij akte van 12 februari 2013 heeft gesteld, nog de nodige bomen en overhangende takken verwijderd c.q. laten verwijderen. Volgens [geïntimeerde] staan er thans geen bomen meer binnen twee meter van de erfafscheiding en is er geen sprake meer van overhangende takken. Het eerste is door [appellant] bij diens antwoordakte niet betwist. Wel betwist [appellant] de stelling van [geïntimeerde] dat geen sprake meer zou zijn van overhangende takken.
11.2.1.
In het geding in eerste aanleg luidden de vorderingen van [appellant] als weergegeven onder 3.3. van het vonnis waarvan beroep. Vordering a behelsde, kort samengevat, een vordering tot verwijdering van bomen, vordering b een vordering tot het snoeien en gesnoeid houden van de coniferen en de leylandcipressen, aldus dat deze een maximale hoogte van 2 meter zouden hebben en houden. [appellant] vorderde verder dat aan de gevraagde veroordelingen een dwangsom zou worden verbonden.
11.2.2.
De rechtbank wees vordering b toe ten aanzien de coniferen en verbond aan deze veroordeling een dwangsom als door [appellant] gevorderd. De rechtbank wees de vorderingen voor het overige af. De rechtbank overwoog, kort samengevat:
  • dat aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerde] geen bomen binnen 2 meter van de erfgrens stonden;
  • dat ten aanzien van die bomen niet was gebleken dat deze door hun positie en hoogte zodanige hinder door het onthouden van licht, bladafval en/of storing van het satellietsignaal veroorzaakten dat sprake was van onrechtmatige hinder;
  • dat ten aanzien van de bomen aan de achterzijde van het perceel die binnen 2 meter van de erfafscheiding stonden het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagde;
  • dat, voor zover er sprake was van overhangende takken, [appellant] die ingevolge het bepaalde in art. 5:44 lid 1 BW - na aanmaning van [geïntimeerde] - eigenmachtig kon wegsnijden en dat [appellant] ingevolge art. 5:44 lid 2 BW doorgeschoten wortels mocht doorhakken;
  • dat de leylandcipressen op meer dan 2 meter van de erfgrens stonden, zodat voor toewijzing van vordering b ten aanzien van die cipressen geen grond was.
De rechtbank compenseerde de proceskosten van de eerste aanleg in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten diende te dragen.
11.2.3.
Tegen de toewijzing van vordering b ten aanzien van de coniferen is door [geïntimeerde] geen grief (in incidenteel appel) gericht, zodat die vordering in hoger beroep niet meer aan de orde is. [appellant] heeft de nog wel aan de orde zijnde vorderingen in hoger beroep verder gewijzigd als in r.o. 6.2 van het tussenarrest van 25 september 2012 vermeld.
11.3.1.
Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] in de toelichting op grief I, dat niet duidelijk is wat de rechtbank bedoelt met ‘de bomen aan de voorzijde van het perceel’. In het licht van de omschrijving van de situatie ter plaatse in het proces-verbaal van de door de rechtbank gehouden descente en comparitie - waarin de rechtbank op pagina 2 eerst de rij coniferen tussen de woningen noemt en daarna achtereenvolgens spreekt over de bomen op het perceel van [geïntimeerde] naar de achterzijde toe en over de voorzijde van het perceel, waar geen bomen binnen twee meter staan - is er naar het oordeel van het hof geen twijfel over dat de rechtbank met achter- en voorzijde heeft gedoeld op de respectievelijk achter en voor de woningen gelegen perceelsgedeeltes. Grief I, voor zover gericht tegen het oordeel dat aan de voorzijde van het perceel geen bomen binnen 2 meter van de erfgrens stonden, berust dan ook op het onjuiste uitgangspunt dat de rechtbank met het voorste perceel het oog zou hebben gehad op perceel 4642 (van de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende percelen[perceel 1.] en [perceel 2.]), welk perceel ook aan de achterzijde van de woningen aan het perceel van [appellant] grenst. De grief faalt in zoverre.
11.3.2.
Voor zover grief I zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat van onrechtmatige hinder ten gevolge van de bomen als bedoeld in art. 5:37 BW geen sprake is, zal het hof hierop hierna verder ingaan.
11.4.1.
Hoewel grief II gericht lijkt te zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht van [appellant] om op te treden tegen de aanwezigheid van de bomen - in strijd met het bepaalde in art. 5:42 lid 1 BW - binnen 2 meter van de erfgrens is verjaard, blijkt uit de toelichting dat [appellant] met deze grief niet de honorering van het beroep op verjaring beoogt te bestrijden maar de afwijzing door de rechtbank beoogt te betwisten van zijn standpunt dat sprake is van onrechtmatige hinder ten gevolge van de aanwezigheid van die bomen. Volgens [appellant] dienen zijn primaire of subsidiaire vorderingen, zoals in hoger beroep nader geformuleerd, op die grond te worden toegewezen. Op de grief, in deze zin gelezen, zal hierna verder worden ingegaan.
11.4.2.
Ook grief III is blijkens de toelichting niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in het bepaalde in art. 5:42 BW geen grondslag voor de vordering is gelegen. Met deze grief beoogt [appellant] te bepleiten dat zijn nader geformuleerde vordering onder c moet worden toegewezen op de grond dat de haag van leylandcipressen een dreigende onrechtmatige toestand oplevert.
11.5.1.
De grieven, voor zover hiervoor nog niet besproken, leggen de in hoger beroep nader geformuleerde vorderingen van [appellant] opnieuw ter beoordeling voor op de grondslagen dat er nog steeds sprake is van (a) overhangende takken en (b) ontoelaatbare hinder. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
11.5.2.
Het gaat hier om de rechten en verplichtingen die buren jegens elkaar hebben. De vrijheid die de eigenaar van een perceel grond heeft om zijn eigendom naar eigen inzicht in te richten en te gebruiken vindt zijn beperking in de belangen van de eigenaar van een naburig perceel. Voor een deel worden in de wet concrete voorschriften gegeven voor de rechten en verplichtingen van de eigenaars van naburige erven (b.v. de artikelen 5:42 BW en 5:44 BW). Daarnaast is maatgevend dat de eigenaar van een perceel grond niet een zodanige hinder en overlast voor zijn buurman mag veroorzaken dat zijn handelen of nalaten hem als onrechtmatig kan worden verweten (art. 5:37 BW).
11.6.1.
Bij de hiervoor in r.o. 11.5.1 onder (a) genoemde grondslag gaat het om een in de wet (art. 5:44 BW) geregelde verplichting. Op grond van die bepaling kan [appellant] van [geïntimeerde] verlangen dat [geïntimeerde] overhangende beplanting verwijdert en, indien aan een dergelijke aanmaning geen gehoor wordt gegeven, eigenmachtig - op kosten van de buurman - tot die verwijdering overgaan. De vraag of [appellant] al dan niet hinder heeft van de overhangende beplanting is voor deze bevoegdheid van [appellant] in beginsel niet van belang. Wel geldt voor deze bevoegdheid de algemene beperking als omschreven in art. 3:13 lid 1 BW, dat de bevoegdheid niet mag worden misbruikt. Van misbruik van bevoegdheid kan, zoals in art. 3:13 lid 2 BW omschreven, onder meer sprake zijn indien men naar redelijkheid niet tot die uitoefening mag komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad.
11.6.2.
[appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde], dat er thans geen sprake meer is van overhangende takken, betwist en daarvoor verwezen naar een door hem bij antwoordakte overgelegd rapport van Groenvisie [Groenvisie] d.d. 5 maart 2013. Over die rapportage heeft [geïntimeerde] zich nog niet kunnen uitlaten. Het hof ziet geen reden de procedure voor een dergelijke uitlating voort te zetten nu naar het oordeel van het hof die rapportage een onvoldoende grondslag biedt voor toewijzing van de in algemene bewoordingen geformuleerde vordering van [appellant] onder b (alle over de erfgrens hangende takken van zijn bomen voor zijn rekening te verwijderen en verwijderd te houden).
11.6.3.
Het hof acht in dit verband van belang dat, naar door [geïntimeerde] is gesteld en door [appellant] niet is betwist, er thans op het perceel van [geïntimeerde] geen bomen meer binnen twee meter van de erfgrens staan, zodat de takken van de nog aanwezige bomen nog de nodige ruimte hebben boven het erf van [geïntimeerde] voordat zij over de erfgrens gaan reiken. Gelet op de verklaring van partijen bij de op 6 december 2012 gehouden bezichtiging en comparitie - dat zij in het verleden overeenstemming hadden bereikt over de verwijdering van een aantal bomen van het perceel van [geïntimeerde] - neemt het hof verder aan dat zich onder de na de bezichtiging en comparitie gekapte bomen ook vorenbedoelde bomen zullen hebben bevonden. Voor zover er sprake was van overhangende takken, is door de latere kap- en snoeiwerkzaamheden (tot tweemaal toe, eerst in november 2011en vervolgens na de bezichtiging en comparitie in hoger beroep) die situatie in elk geval aanzienlijk gewijzigd. In de rapportage van Groenvisie [Groenvisie] valt wel te lezen dat er ook nu nog bomen zijn waarvan gedeeltelijk de(gestel)takken over de perceelsgrens hangen doch uit de rapportage blijkt niet in welke mate dat het geval zou zijn. Evenmin blijkt dat uit de foto’s in de rapportage waarop volgens [appellant] die bomen zijn afgebeeld. Bij die foto’s bevindt zich overigens ook een foto van de gezamenlijke els in de voortuin waarover tussen partijen geen geschil bestaat. Wel bevestigen voormelde foto’s de vermelding in de rapportage dat het gaat om hoge bomen (volgens het rapport ca. 20 meter hoog) en is op die foto’s, evenals op de door [geïntimeerde] bij diens akte in hoger beroep overgelegde foto’s, te zien dat over het algemeen geen sprake is van brede kruinen noch van zich laag boven de grond bevindende kruinen.
11.6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant], hoewel dat na diverse plaatsgevonden kap- en snoeiwerkzaamheden van de zijde van [geïntimeerde] wel op zijn weg had gelegen, hiermee onvoldoende concreet aangegeven ten aanzien van welke takken hij thans nog een voldoende belang heeft bij zijn vordering tot verwijdering van die takken op de grond dat deze geheel of gedeeltelijk over de erfgrens uitsteken. Dit geldt temeer nu in het door [appellant] overgelegde rapport van Groenvisie [Groenvisie] (p. 3, 2e alinea) valt te lezen:
“Om problemen in de toekomst te voorkomen, wil de familie [appellant] graag dat alle takken welke over de perceelsgrens hangen verwijderd worden”. Van enig thans bestaand voldoende belang van [appellant] geeft dat geen blijk. Ten aanzien van de in het tussenarrest van 25 september 2012 in r.o 6.2 genoemde vordering onder b. falen daarom de grieven. De vraag òf nog sprake is van een of meer gedeeltelijk over de erfgrens uitstekende takken is voor dat oordeel niet relevant.
11.7.1.
Voor wat betreft de in r.o. 11.5.1 onder (b) genoemde grondslag, onrechtmatige hinder, dient voorop te worden gesteld dat enige hinder ten gevolge van de inrichting en/of het gebruik van een naburig erf de buurman nog niet als onrechtmatig kan worden verweten. Het antwoord op de vraag of in enig geval sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, ernst en duur van de hinder en van de verdere omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van hinder die als niet meer toelaatbaar c.q. onrechtmatig moet worden bestempeld, kan in de wettelijke regeling inzake de rechten en verplichtingen van buren een aanknopingspunt worden gevonden. Van bomen, heesters of heggen die voldoen aan de in art. 5:42 BW (omtrent de afstand van de grenslijn waarbinnen de eigenaar van een perceel geen bomen, heesters of heggen mag hebben) gestelde eisen, mag in beginsel worden aangenomen dat eventuele hinder daarvan voor de buurman niet als onaanvaardbaar en onrechtmatig kan worden bestempeld. Hetzelfde geldt voor hinder ten gevolge van een plaatselijke gesteldheid die jarenlang door een buurman en/of zijn voorganger is gedoogd en waartegen diens recht tot optreden daartegen (door extinctieve verjaring) is verjaard.
11.7.2.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant], gelet op voormelde omstandigheden, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat [appellant] een zodanig ontoelaatbare hinder van de bomen en beplanting op het erf van [geïntimeerde] ondervindt dat de aanwezigheid van die bomen en beplanting [geïntimeerde] als onrechtmatig dient te worden verweten en toewijzing van de door [appellant] daaraan verbonden vorderingen rechtvaardigen. Dit geldt temeer in de situatie zoals die na de kap- en snoeiwerkzaamheden van [geïntimeerde] is ontstaan en waarin, naar door [appellant] niet is betwist, zelfs van de aanwezigheid van bomen binnen twee meter van de erfgrens geen sprake meer is. Het enkele feit dat [appellant] door de inrichting van het perceel van [geïntimeerde] als bosperceel minder lichtinval in (een slaapkamer in) zijn woning heeft dan hij zou hebben gehad indien [geïntimeerde] geen bomen op zijn perceel zou hebben gehad en dat hij dan ook minder last van schaduw in zijn achtertuin zou hebben gehad, is onvoldoende om [geïntimeerde] het veroorzaken van onrechtmatige hinder te verwijten. Datzelfde geldt voor de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij ten gevolge van de bomen op het perceel van [geïntimeerde] te kampen heeft met bladafval van die bomen en dat die bomen, althans een daarvan, in de weg staan/staat aan het signaal van zijn schotelantenne.
11.7.3.
De grieven kunnen derhalve evenmin doel treffen voor zover [appellant] onrechtmatige hinder aan zijn vorderingen ten grondslag legt. Dat geldt zowel voor de vordering onder a. als vermeld in r.o. 6.2 van het tussenarrest 25 september 2012 als voor de vordering onder c. Ten aanzien van die laatste vordering overweegt het hof voorts dat het enkele feit dat de leylandcipressen, indien deze niet jaarlijks worden gesnoeid, volgens [appellant] (en het rapport van Groenvisie [Groenvisie]) over een aantal jaren tot overlast voor [appellant] zullen leiden, voor de thans te geven beslissing niet tot een ander oordeel leidt. Dit geldt temeer nu door [geïntimeerde] is verklaard dat het niet zijn intentie is die cipressen ongebreideld te laten doorgroeien.
11.8.
Nu geen van de grieven doel heeft getroffen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde worden afgewezen. Nu de afwijzing van de vordering van [appellant] terzake de overhangende takken mede berust op de na het aanbrengen van het hoger beroep en de memorie van grieven in opdracht van [geïntimeerde] plaatsgevonden kap- en snoeiwerkzaamheden en het standpunt van [appellant], dat hij van [geïntimeerde] verwijdering van de overhangende takken mocht verlangen, op zichzelf juist was - en [geïntimeerde] in zoverre het ongelijk aan zijn zijde had -, zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten tussen partijen in die zin compenseren dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

12.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2013.