Uitspraak
9.Het tussenarrest van 25 september 2012
10.Het verdere verloop van de procedure
11.De verdere beoordeling
- dat aan de voorzijde van het perceel van [geïntimeerde] geen bomen binnen 2 meter van de erfgrens stonden;
- dat ten aanzien van die bomen niet was gebleken dat deze door hun positie en hoogte zodanige hinder door het onthouden van licht, bladafval en/of storing van het satellietsignaal veroorzaakten dat sprake was van onrechtmatige hinder;
- dat ten aanzien van de bomen aan de achterzijde van het perceel die binnen 2 meter van de erfafscheiding stonden het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagde;
- dat, voor zover er sprake was van overhangende takken, [appellant] die ingevolge het bepaalde in art. 5:44 lid 1 BW - na aanmaning van [geïntimeerde] - eigenmachtig kon wegsnijden en dat [appellant] ingevolge art. 5:44 lid 2 BW doorgeschoten wortels mocht doorhakken;
- dat de leylandcipressen op meer dan 2 meter van de erfgrens stonden, zodat voor toewijzing van vordering b ten aanzien van die cipressen geen grond was.
“Om problemen in de toekomst te voorkomen, wil de familie [appellant] graag dat alle takken welke over de perceelsgrens hangen verwijderd worden”. Van enig thans bestaand voldoende belang van [appellant] geeft dat geen blijk. Ten aanzien van de in het tussenarrest van 25 september 2012 in r.o 6.2 genoemde vordering onder b. falen daarom de grieven. De vraag òf nog sprake is van een of meer gedeeltelijk over de erfgrens uitstekende takken is voor dat oordeel niet relevant.