4.4.1.In de kern legt Banning aan haar vordering drie stellingen ten grondslag:
1. Ooits Landsbelang was van aanvang af - de periode augustus/september 2005 - (een van) de opdrachtgever(s) van Banning in verband met de door Banning in de periode augustus 2005 tot en met april 2006 verrichte werkzaamheden waarop haar hiervoor in r.o. 4.1.4 bedoelde facturen betrekking hebben;
2. Op of omstreeks 30 mei 2006, zes dagen na het faillissement van Kuijkse Heide, heeft [statutair bestuurder Recreatie] als bestuurder van Ooits Landsbelang ermee ingestemd dat de in r.o. 4.1.4 bedoelde facturen op naam werden gesteld van Ooits Landsbelang;
3. In de periode vanaf juni 2006 is Banning met Ooits Landsbelang overeengekomen dat de in r.o. 4.1.4 bedoelde facturen, voor zover deze niet reeds waren betaald, zouden worden voldaan uit de verkoopopbrengst van de aan Ooits Landsbelang in eigendom toebehorende onroerende zaken.
4.4.6.Bij grief 2 heeft Ooits Landsbelang geen belang, omdat het hof hiervoor in r.o. 4.1.7 de brief van 30 mei 2006 van Banning en de van belang zijnde passages van de bijlagen bij die brief letterlijk heeft weergegeven. Ook hier geldt dat de inhoud van de brief en van de bijlagen, voor zover nodig, in de eindbeoordeling zal worden betrokken.
4.4.7.1. Banning heeft gesteld dat de opdracht tot rechtsbijstand haar niet door Het Land van Ooit B.V./Kuijkse Heide, maar door Ooits Landsbelang was gegeven. Omdat Ooits Landsbelang dat betwistte, droeg de rechtbank daarvan bewijs op aan Banning. Daartegen heeft Ooits Landsbelang geen bezwaar gemaakt.
4.4.7.2. In verband met het tweede argument van Banning, namelijk dat in elk geval voor zoveel nodig nader alsnog expliciete afspraken waren gemaakt dat (onder meer) Ooits Landsbelang de rekeningen voor het door Banning uitgevoerde werk zou betalen, hetgeen Ooits Landsbelang evenzeer betwistte, heeft de rechtbank daarvan bewijs aan Banning opgedragen, en bij eindvonnis heeft de rechtbank Banning in dat bewijs geslaagd geacht.
4.4.7.3. De grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bewijslevering, maar ook tegen de bewijsopdracht als zodanig.
Daarbij gaat Ooits Landsbelang er kennelijk van uit dat de bewijsopdracht zou zien op afspraken met betrekking tot de betaling van een vordering van Banning op
Ooits Landsbelang, waarvan echter volgens Ooits Landsbelang juist geen sprake is.
In een aantal grieven en randnummers komt dit uitgangspunt naar voren. Het hof noemt: grief 4, randnummer 102 en 103, grief 7, elk van de randnummers 147 tot en met 151, grief 8, randnummer 157, grief 9, randnummer 161.
4.4.7.4. Deze bezwaren van Ooits Landsbelang berusten echter op een verkeerde lezing van het vonnis.
De rechtbank heeft immers klaarblijkelijk juist niet bedoeld te overwegen dat de afspraken (betrekking hebbende op het beschouwen als een erezaak of ereschuld, betreffende het betalen uit de verkoop van andere onroerende zaken, betreffende de betaling uit de Stibbe claim, en eventuele andere afspraken) zagen op de wijze waarop een vast staande claim van Banning op Ooits Landsbelang zou worden betaald; als dat het geval was, zou deze ingewikkelde constructie helemaal niet nodig zijn geweest. De rechtbank heeft in tegendeel, kennelijk tegen de achtergrond van art. 6:30 en 6:35 BW, het oog gehad op betaling door en/of toezegging van betaling door Ooits Landsbelang, juist ook voor de situatie dat niet Ooits Landsbelang, doch Het Land van Ooit B.V./Kuijkse Heide de schuldenares was. Net zozeer als het mogelijk is – Ooits Landsbelang wijst daar terecht op – dat Het Land van Ooit B.V./Kuijkse Heide in de relatie tot Banning als formele opdrachtgeefster optrad, ofschoon feitelijk bij de werkzaamheden van Banning de belangen van Ooits Landsbelang op het spel stonden, was het mogelijk dat Ooits Landsbelang de rekening van Banning zou betalen, ook al ging die formeel Het Land van Ooit B.V./Kuijkse Heide aan.
Het voorgaande betekent dat de grieven 4, 7, 8 en 9 in zoverre ongegrond zijn.
4.4.8.1. Met grief 3 stelt Ooits Landsbelang aan de orde dat de rechtshandeling van Banning strekkende tot het verkrijgen van vorderingen op Ooits Landsbelang aangemerkt moet worden als een nietige rechtshandeling, en dat, nu art. 3:43 BW ruim uitgelegd moet worden, een vordering op een failliet naar analogie van een goed waarop een beslag rust kan gelden als een goed waarover een geding aanhangig is.
4.4.8.2. Op zichzelf is het juist dat de rechtbank in r.o. 4.4 van haar tussenvonnis van 3 juni 2009 heeft overwogen dat zij het op art. 3:43 BW gebaseerde verweer van Ooits Landsbelang zou beoordelen indien na bewijsvoering de tussen partijen in de periode na de datum van het faillissement van Kuijkse Heide gesloten overeenkomst strekkende tot betaling van de vordering van Banning uit de opbrengst van onroerend goed van Ooits Landsbelang zou komen vast te staan, en dat die beoordeling in het eindvonnis achterwege is gebleven. Anders dan Ooits Landsbelang in randnr. 100 mvg bepleit, is enkel het achterwege blijven van die beoordeling op zichzelf nog geen reden tot vernietiging van het (eind)vonnis, maar is daarvoor ook noodzakelijk dat bedoeld verweer van Ooits Landsbelang slaagt. In verband met het laatste overweegt het hof als volgt.
Uit randnummers 24 tot en met 26 cva kan worden opgemaakt dat het op art. 3:43 BW gebaseerde verweer van Ooits Landsbelang enkel betrekking heeft op de, zoals zij stelt, tenaamstelling van de facturen van Banning ten name van Ooits Landsbelang op of omstreeks 30 mei 2006, dus een (kleine) week na de datum van het faillissement van Kuijkse Heide. In r.o. 4.4 van haar tussenvonnis plaatst de rechtbank dit verweer echter in een andere sleutel, te weten in die van de door Banning gestelde en door deze nog te bewijzen latere overeenkomst tussen partijen strekkende tot betaling van de facturen van Banning uit de opbrengst van onroerend goed van Ooits Landsbelang. In zoverre zou die overweging van de rechtbank tot enige verwarring kunnen hebben geleid.
Beziet men echter grief 3 en de toelichting daarop (randnummers 96 tot en met 100 mvg), dan is daarin in verband met het hier aan de orde zijnde verweer van Ooits Landsbelang geen woord gewijd aan de volgens de rechtbank bewezen, hiervoor genoemde, in de periode ná 30 mei 2006 tussen partijen gesloten overeenkomst, en heeft dit verweer (opnieuw) alleen betrekking op de gestelde tenaamstelling door Banning op of omstreeks 30 mei 2006. De vraag of die later gesloten overeenkomst strijd met art. 3:43 BW oplevert en dus nietig is, behoeft dan ook geen bespreking.
Een door Ooits Landsbelang met een beroep op het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2006 (65963/HA ZA 04-78) bepleite “ruime uitleg” van art. 3:43 BW laat onverlet dat dit artikel alleen ziet op rechtshandelingen die strekken tot verkrijging van goederen waarover een geding aanhangig is.
Het verweer van Ooits Landsbelang moet om twee redenen worden verworpen.
Ten eerste geldt dat, hoewel een vordering een goed en een tenaamstelling een rechtshandeling is, de hier aan de orde zijnde tenaamstelling niet strekt ter
verkrijgingvan die vordering, omdat Banning die op door haar verrichte werkzaamheden gebaseerde vordering vóór de gestelde tenaamstelling reeds had en het nooit om een activum maar altijd om een passivum van Kuijkse Heide is gegaan. Dat wordt niet anders doordat partijen verschillen van mening over de vraag of door de tenaamstelling de debiteur een ander is geworden (standpunt Ooits Landsbelang) dan wel of de debiteur dezelfde is gebleven (standpunt Banning).
Op de tweede plaats gaat de stelling van Ooits Landsbelang dat over die vordering van Banning op of omstreeks 30 mei 2006 een
geschilbij enig gerecht (te ’s-Hertogenbosch, alwaar Banning kantoor houdt)
aanhangigwas, niet op. Het door Ooits Landsbelang aangehaalde vonnis van de rechtbank Leeuwarden kan haar niet baten, omdat in dat vonnis is overwogen dat een
goedwaarop beslag rust geldt als een goed waarover een geding aanhangig is. In dit geval gaat het om een
schuldvan een failliet. Een schuld kan niet gelden als een
goeddat onder (faillissements)beslag valt, terwijl is gesteld noch gebleken dat op de vordering van Banning enig beslag rustte.
Het voorgaande brengt mee dat grief 3 wordt verworpen.
4.4.9.Datzelfde lot treft grief 4, reeds omdat, anders dan Ooits Landsbelang kennelijk meent, Banning haar stelling dat tussen partijen de betreffende overeenkomst is gesloten, voldoende met – onder meer aan tussen Banning en [zoon statutair bestuurder] namens zijn vader gevoerde e-mailcorrespondentie ontleende – feiten heeft onderbouwd. Nu Ooits Landsbelang de stellingen van haar wederpartij op dit punt voldoende gemotiveerd had betwist, heeft de rechtbank terecht Banning met het bewijs belast.
4.4.11.Zoals hiervoor in r.o. 4.4.4. reeds aangekondigd, zal Banning worden toegelaten tot nader bewijs van haar drie in r.o. 4.4.1 omschreven stellingen.
Het hof overweegt nog het volgende.
In verband met de (tegen)bewijsvoering is het niet nodig dat partijen andermaal schriftelijk bewijs indienen, tenzij sprake is van relevante bewijsstukken die niet eerder in het geding zijn overgelegd.
Het hof gaat in verband met de eerste stelling van Banning ervan uit dat het accent van de bewijsvoering door middel van getuigenverhoor wordt gelegd op hetgeen omtrent de identiteit van de opdrachtgever(s) is besproken in de periode eind augustus/begin september 2005 (met name op 31 augustus 2005). Dit betekent overigens niet dat de bewijsvoering zich strikt daartoe dient te beperken.
De tekst van de tweede bewijsopdracht is identiek aan die van stelling 2. Ook hier geldt dat accent van de bewijsvoering ligt bij de vraag of op 30 mei 2006 een bespreking tussen Banning en [statutair bestuurder Recreatie] heeft plaatsgevonden en of [statutair bestuurder Recreatie] daarbij akkoord is gegaan met een wijziging/aanvulling van de tenaamstelling van de facturen van Banning, een en ander zoals door Banning in randnummers 172 en 173 mva is gesteld.
Het hof neemt de tekst van de derde bewijsopdracht over van de rechtbank.
Het hof zal thans niet ingaan op de grieven van Ooits Landsbelang in verband met de bewijsvoering, op hetgeen in de memorie van antwoord daartegen is ingebracht en op hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd over (het bewijs van) de drie in r.o. 4.4.1 genoemde stellingen van Banning, maar zal in het volgende arrest het tot dan toe gevoerde bewijs, voor zover van belang, in zijn bewijswaardering betrekken.
4.4.12.De conclusie uit het voorgaande is, dat Ooits Landsbelang geen belang heeft bij grief 2, dat de grieven 3 tot en met 5 falen, dat Banning wordt toegelaten tot (nader) bewijs en dat de (verdere) behandeling van de grieven 1 en 6 tot en met 14, in afwachting van de (nadere) bewijsvoering, wordt aangehouden.