ECLI:NL:GHSHE:2013:3153

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
HD 200.106.829/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst en geldlening in affectieve relatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de man, geïntimeerde, met betrekking tot een geldlening van € 30.000,- die zij aan hem had verstrekt. De rechtbank had de vorderingen van de vrouw afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. De vrouw stelde dat de overeenkomst die zij met de man had gesloten op 4 mei 2009, een vaststellingsovereenkomst was, terwijl de man betwistte dat er sprake was van een geldlening of een vaststellingsovereenkomst. Het hof oordeelde dat de overeenkomst inderdaad als een vaststellingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd, waarbij de man € 30.000,- aan de vrouw verschuldigd was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostencompensatie, en veroordeelde de man om het bedrag van € 29.000,- aan de vrouw te betalen, vermeerderd met rente. De proceskosten in hoger beroep werden eveneens gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.106.829/01
arrest van 16 juli 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
nader te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
nader te noemen: de man
advocaat: mr. J.J.H.S. Thomassen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 8 februari 2012 tussen appellante – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 161071/HA ZA 11-415)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 3 augustus 2011.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw onder overlegging van 1 productie (prod. 11) geconcludeerd tot, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, opnieuw rechtdoende zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, de vorderingen van de vrouw zoals in eerste aanleg aanhangig gemaakt alsnog toe te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden en geconcludeerd dat het dit hof behage de vrouw niet in haar vorderingen te ontvangen, althans om haar vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, zulks met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
2.3.
De vrouw heeft op 26 maart 2013 nog een akte overlegging producties (prod. 12) en de man op 23 april 2013 een akte houdende uitlating genomen, waarna partijen arrest gevraagd hebben. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.[appellante] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad en samengeleefd in de periode van september 2005 tot 5 januari 2009. Voorafgaand aan de samenleving hebben partijen een samenlevingscontract gesloten (notariële akte van 30 mei 2005: prod. 4 bij dagvaarding in eerste aanleg). Uit de relatie is een zoon, genaamd [zoon], geboren.
Partijen hebben een woning gekocht, welke woning op 30 mei 2005 aan partijen geleverd is.
b. In augustus en oktober 2005 heeft de vrouw tot een totaal van € 35.000,-- overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen.
c. De vrouw en de man hebben een akte opgemaakt, gedateerd 4 mei 2009 (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) waarin zij verklaren dat de man van de vrouw te leen heeft ontvangen € 30.000,-- en waarin zij ondermeer verklaren dat is overeengekomen dat de man voornoemd bedrag binnen 5 jaar zal aflossen met € 6.000,-- per jaar.
d. De man heeft op 22 juni 2009 een bedrag van totaal € 500,-- op de rekening van de vrouw gestort met als omschrijving tweede aflossing.
e. De vrouw heeft de man in 2011 in rechte betrokken en in eerste aanleg, samengevat, veroordeling van de man gevorderd tot betaling van € 29.000,-- vermeerderd met rente en kosten.
In reconventie heeft de man, samengevat, veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van een bedrag van € 17.672,50 vermeerderd met rente en kosten. Hij heeft aan deze vordering – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat hij gedurende samenwoning de hypotheekrente, onderhoudskosten voor de woning en de kosten voor kinderopvang heeft voldaan, waarvan hij de helft terugvorderde.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. De vrouw kan zich hiermee, voor zover het betreft de afwijzing van haar vordering in conventie, niet verenigen en zij is in hoger beroep gekomen. De man kan zich blijkens zijn stellingen in hoger beroep volledig verenigen met het vonnis waarvan beroep, ook voor zover het de afwijzing van zijn vordering in reconventie betreft.
4.2.
De vrouw heeft vier grieven aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank.
In haar eerste en tevens meest verstrekkende grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tussen partijen op 4 mei 2009 gesloten overeenkomst niet aan te merken is als een vaststellingsovereenkomst. In dit kader merkt zij op dat zij ter onderbouwing van haar stelling dat zij een vordering op de man heeft een kopie van de akte van geldlening d.d. 4 mei 2009 in het geding gebracht heeft. Beide partijen hebben deze overeenkomst getekend en de man erkent dat hij deze overeenkomst heeft opgesteld en getekend. De man erkent voorts dat hij in 2009 tweemaal (met een bedrag van € 500,-)op deze lening heeft afgelost, waarmee in de visie van de vrouw de tussen partijen gemaakte afspraak vast staat. De vrouw wijst er verder op dat partijen de tussen hen gemaakte afspraak dat de man aan de vrouw
€ 30.000,-- terug zou betalen op papier gezet hebben om de vrouw zekerheid te geven in verband met de door haar uit eigen middelen betaalde stortingen op de effectenrekening van partijen en de door haar uit eigen middelen betaalde investeringen in de woning van partijen. De man heeft de tekst van de overeenkomt opgesteld aan de hand van een door de man bij notaris [notaris] opgevraagd voorbeeld van een schuldbekentenis, hetgeen de man erkent. Daarmee staat voldoende vast dat partijen de bedoeling gehad hebben vast te leggen dat de man € 30.000,-- aan de vrouw diende te betalen, aldus de vrouw. Gelet op de keuze van meergenoemd bedrag hebben partijen elke discussie willen uitsluiten over de hoogte van de door de vrouw gedane investeringen. In zoverre heeft de bepaling het karakter van een vaststellingsovereenkomst. Partijen zijn hieraan gebonden op grond van het bepaalde in artikel 7:900 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3.
De man daarentegen stelt zich op het standpunt dat de geldleningovereenkomst niet kan worden gekwalificeerd als geldlening, er heeft immers geen betaling plaatsgevonden, niet als vaststellingsovereenkomst, omdat er geen sprake was van onzekerheid of een geschil inzake een rechtstoestand, en niet als schuldbekentenis, al was het maar omdat het goedschrift onder de overeenkomst ontbreekt.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat partijen een overeenkomst met een zekere inhoud gesloten hebben, waarvoor het hof verwijst naar de hiervoor genoemde, door beide partijen ondertekende, onderhandse akte van 4 mei 2009. De vraag die vervolgens door het hof beantwoordt dient te worden is wat die overeenkomst precies inhoudt; met andere woorden wat is de bedoeling van partijen geweest bij het sluiten van de overeenkomst.
Partijen verschillen daarover van mening. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat er sprake is van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 en volgende BW, hetgeen de man betwist.
Voorop staat dat het enkele feit dat partijen in de aanhef van de akte spreken over een overeenkomst tot geldlening niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een vaststellingsovereenkomst. Zoals hiervoor overwogen, kan de vraag hoe in een akte de verhouding van partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen een taalkundige uitleg van de bepalingen uit die akte. Voor de beantwoording van de vraag komt het immers aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en op hetgeen zij over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
In de onderhavige zaak is het volgende van belang. De vrouw heeft uitvoerig betoogd en voor zoveel mogelijk met stukken onderbouwd wat de bedoeling van partijen geweest is bij het opstellen van de akte, waartegenover de man volstaat met een blote ontkenning. Uit de stukken blijkt voorts dat partijen na beëindigen van hun relatie, (kennelijk) geen uitvoering gegeven hebben aan de bepalingen uit het tussen hen geldende samenlevingscontract, hetgeen de stelling van de vrouw onderschrijft dat partijen met het opmaken van de onderhavige akte hun onderlinge (financiële) geschillen definitief en met een totaal bedrag hebben willen regelen. Het hof hecht hierbij tevens waarde aan het feit dat de man, zoals hij ook erkent, bij de notaris een voorbeeld van een schuldbekentenis heeft opgevraagd en hij vervolgens de tekst van de akte heeft opgesteld. In deze akte verklaart de man een bedrag van € 30.000,-- verschuldigd te zijn aan de vrouw. Daarna heeft de man feitelijk een betaling van € 500,- aan de vrouw verricht met als omschrijving “ tweede aflossing” en tot een toaal bedrag van € 1.000,-- afgelost. Dat partijen de overeenkomst betiteld hebben als een overeenkomst tot geldlening, terwijl er feitelijk door de vrouw aan de man geen geld geleend is wijt het hof aan het gebrek aan rechtskennis op dit punt bij partijen.
4.4.1.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien is het hof van oordeel dat de tussen partijen op 4 mei 2009 gesloten overeenkomst dient te worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, waarbij partijen hebben vastgesteld dat de man aan de vrouw € 30.000,- dient te betalen. Dit betekent dat de eerste grief van de vrouw in zoverre slaagt.
4.4.2.
Met het slagen van deze grief van de vrouw dient het hof de niet prijsgegeven weren van de man uit de eerste aanleg te behandelen. De man heeft de vernietiging van de overeenkomst verzocht op grond van wilsgebreken, meer in het bijzonder op grond van bedreiging en misbruik van omstandigheden. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij de overeenkomst heeft opgemaakt en ondertekend als reactie op de serieuze dreiging van de vrouw om de omgang tussen de man en de minderjarige zoon van partijen te beëindigen en onmogelijk te maken. De vrouw wist en weet als geen ander dat de man er alles voor over heeft om omgang met zijn zoon te hebben, aldus de man.
De vrouw heeft deze stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij wijst er in dit verband op dat er sedert het uiteengaan van partijen een wekelijkse omgang is geweest tussen de man en de zoon en dat er thans op verzoek van de man sprake is van een omgang van eenmaal per 2 weken. De man heeft zijn stellingen overigens op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd.
Het door de man gedane beroep op wilsgebreken als bedoeld in artikel 3:44 BW kan naar het oordeel van het hof niet slagen. De feiten en omstandigheden die de man aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, zijn daartoe onvoldoende. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man eerst na het betrekken van hem in rechte door de vrouw in 2011 dit beroep doet, terwijl de overeenkomst reeds in mei 2009 is gesloten en ondertekend.
4.5.
Nu de eerste en meest verstrekkende grief van de vrouw slaagt behoeven de overige grieven, met uitzondering van grief IV die gericht is tegen de compensatie van de proceskosten door de rechtbank, geen verdere bespreking.
4.6.
De man heeft nog bewijs aangeboden van zijn stelling dat de vrouw hem geen geld heeft geleend en dat op 4 mei 2009 geen sprake was van onzekerheid inzake een rechtstoestand of een geschil door het horen van de man en de vrouw, zij het dat hij hierdoor niet vrijwillig een bewijslast op zich neemt. Aan dit bewijsaanbod gaat het hof als zijnde niet ter zake dienend voorbij.
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank, omdat partijen gewezen partners zijn , terecht de proceskosten van de eerste aanleg gecompenseerd. Grief IV faalt aldus. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep eveneens compenseren.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Maastricht van 8 februari 2012, behoudens zover het betreft de compensatie van de proceskosten;
opnieuw rechtdoende,
veroordeelt de man om aan de vrouw tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 29.000,-- (zegge: negenentwintigduizend euro) te vermeerderen met de overeengekomen rente van 4% per jaar met ingang van 1 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte;
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juli 2013.