ECLI:NL:GHSHE:2013:3755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.119.916/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inbreng in maatschap en de legitieme portie in het erfrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de vraag of de inbreng van een vleeskalverenbedrijf in een maatschap door de erflater, die op 20 januari 2008 overleed, moet worden aangemerkt als een gift. De appellante, dochter van de erflater uit een eerste huwelijk, heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie na de onterving in het testament van de erflater. De maatschap, waarin de erflater samen met zijn tweede echtgenote en een dochter uit dat huwelijk participeerde, werd op 31 december 2005 ontbonden. De appellante stelt dat de waardering van de inbreng in de maatschap als verpachte grond heeft plaatsgevonden, wat volgens haar een bevoordeling van de dochter uit het tweede huwelijk betekent. De rechtbank Breda heeft de vorderingen van de appellante in eerste aanleg afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.

Het hof overweegt dat volgens artikel 4:65 BW de waarde van de nalatenschap moet worden vermeerderd met eventuele giften bij de berekening van de legitieme portie. De vraag is of de inbreng van de grond in de maatschap als een gift kan worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de enkele omstandigheid dat de inbreng tegen de waarde in verpachte staat heeft plaatsgevonden, niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een gift. De maatschapsovereenkomst bevat bepalingen die de continuïteit van het bedrijf waarborgen, en er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 13 augustus 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.119.916/01
arrest van 13 augustus 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante, hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.J.B. Brits te Oudenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1.]wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 1.],

2.
[geïntimeerde 2.],wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 2.],
3.
[geïntimeerde 3.],wonende te [woonplaats], hierna te noemen: [geïntimeerde 3.],
geïntimeerden,
gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden],
advocaat: mr. K.G.A.P. Boemaars te Zundert,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 november 2012 en het herstelexploot van 2 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 5 september 2012 tussen appellante – [appellante] – als eiseres en geïntimeerden – [geïntimeerden] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. /rolnr. 234684 / HA ZA 11-777)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 31 augustus 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 november 2012;
  • het herstelexploot van 2 januari 2013;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. [appellante] heeft daartoe het procesdossier overgelegd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 20 januari 2008 is overleden: [erflater] (hierna: erflater).
Erflater was in eerste echt gehuwd met [ex-echtgenote erflater]; [appellante] is dochter uit dit eerste huwelijk. Erflater is in tweede echt gehuwd met [geïntimeerde 1.]; [geïntimeerde 2.] en [geïntimeerde 3.] zijn dochters uit dit tweede huwelijk.
Erflater had een vleeskalverenbedrijf dat hij per 1 januari 1994 heeft ingebracht in een maatschap. Bij aanvang van de maatschap waren de vennoten: erflater, [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 3.]. Per 31 december 2000 is ook de echtgenoot van [geïntimeerde 3.], [echtgenoot geïntimeerde 3.], tot de maatschap toegetreden.
De maatschap is op 31 december 2005 ontbonden. Het vleeskalverenbedrijf is voortgezet door [geïntimeerde 3.] en haar echtgenoot; de overname van de bedrijfsgebouwen, cultuurgrond, bedrijfsinvenaris en –machines, de voorraden, de vergunningen en de overige tot het bedrijf behorende goederen en verminderd met de door [geïntimeerde 3.] en haar echtgenoot overgenomen schulden van het bedrijf en met het door [geïntimeerde 3.] en haar echtgenoot in de maatschap opgebouwde kapitaal en aandeel in de stille reserves, heeft plaatsgevonden bij notariële akte d.d. 29 december 2006.
Erflater heeft bij testament d.d. 6 augustus 2003 (productie 3 inleidende dagvaarding) over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament heeft hij de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW in stand gelaten en heeft hij [appellante] onterfd.
[appellante] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie.
Zij vorderde, na wijziging van haar eis, in eerste aanleg:
I) te verklaren voor recht dat bij het aangaan van de maatschap tussen [geïntimeerde 3.] en haar ouders een bevoordeling heeft plaatsgehad van [geïntimeerde 3.], door de gronden te waarderen alsof er sprake was van verpachte grond terwijl dat niet zo was;
II) te bepalen wat de legitimaire massa was ten tijde van het overlijden op 20 januari 2008 van erflater;
III) te bepalen wat de omvang is van haar legitieme portie.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 september 2012 de vorderingen van [appellante] afgewezen.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen en zij is in hoger beroep gekomen.
4.2.
De grieven van [appellante] strekken ertoe dat haar vorderingen, zoals hiervoor weergegeven, alsnog zullen worden toegewezen.
4.3.
Kern van de stellingen van [appellante] in de onderhavige procedure is dat [geïntimeerde 3.] bij het aangaan van de maatschap per 1 januari 1994 is bevoordeeld doordat bij de inbreng van het bedrijf van erflater in de maatschap de gronden zijn gewaardeerd in verpachte in plaats van onverpachte staat: volgens [appellante] moet met deze bevoordeling rekening worden gehouden bij de berekening van haar legitieme portie.
[geïntimeerden] hebben dit standpunt gemotiveerd besteden.
4.4.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ingevolge artikel 4:65 BW dient voor de berekening van legitieme porties de waarde van de goederen van de nalatenschap te worden vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften. Ingevolge artikel 4:67 sub d BW komen hierbij onder meer giften door de erflater aan een afstammeling gedaan in aanmerking, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is.
Een en ander betekent dat, indien vast zou komen te staan dat de inbreng van grond in de maatschap naar de waarde in verpachte staat aan te merken is als een gift aan [geïntimeerde 3.], hiermee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de legitieme portie van [appellante].
4.5.
Ingevolge artikel 7:186 lid 2 BW dient als gift te worden aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degene die de handeling verricht een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De verrijking van de begiftigde moet hebben plaatsgevonden uit vrijgevigheid.
4.6.
Ter beoordeling staat of de inbreng door erflater in de maatschap van zijn gronden naar de waarde in verpachte staat, moet worden aangemerkt als een gift in bovengenoemde zin.
De tussen erflater, [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 3.] gesloten maatschapsovereenkomst is als productie 3 overgelegd bij memorie van antwoord. Weliswaar heeft [appellante] geen gelegenheid gehad om op de producties die bij memorie van antwoord zijn overgelegd te reageren, maar uit het proces-verbaal van comparitie bij de rechtbank begrijpt het hof dat het maatschapscontract tijdens de procedure in eerste aanleg aan [appellante] ter beschikking is gesteld zodat zij de gelegenheid heeft gehad om op de inhoud daarvan in te gaan.
Uit de considerans van de maatschapsovereenkomst en uit hetgeen in artikel 17 lid 5 van de overeenkomst is bepaald valt af te leiden dat partijen bij de overeenkomst voor ogen hebben gehad bedrijfsoverdracht aan [geïntimeerde 3.] mogelijk te maken en aldus de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. Om die reden is in artikel 15 een verkrijgings- en overnemingsbeding opgenomen.
Door [geïntimeerden] is onweersproken gesteld dat de “waarde in verpachte staat” gelijk gesteld kan worden met de “agrarische waarde”, dit is de door de financiële mogelijkheden van de (beoogde) bedrijfsopvolger begrensde waarde waarbij voortzetting van het bedrijf nog haalbaar is.
4.7.
In het licht van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat erflater en [geïntimeerde 1.] met [geïntimeerde 3.] een maatschapsovereenkomst hebben gesloten waarin een verkrijgings- en overnemingsbeding is opgenomen en waarbij inbreng van grond tegen de waarde in verpachte staat heeft plaatsgevonden, niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is geweest van een gift aan [geïntimeerde 3.] in de hiervoor onder 4.5 weergegeven betekenis.
Het hof heeft reeds eerder in deze zin beslist in het arrest d.d.19 december 2006 LJN BA1410, dit onder verwijzing naar HR 4 maart 2005, NJ 2005,162.
Bijzondere omstandigheden die in de onderhavige zaak tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn door [appellante] niet aangevoerd.
Dit betekent dat de rechtbank de vordering sub I van [appellante] terecht heeft afgewezen en dat de grieven van [appellante] in zoverre falen.
4.8.
[appellante] heeft (zo begrijpt het hof) met het oog op haar vorderingen sub II en III nog aangevoerd (in haar toelichting op grief 3) dat door de maatschap subsidies zijn verkregen ter grootte van circa € 450.000,- en dat zij er recht op heeft te weten hoe daarmee is omgegaan tijdens het bestaan van de maatschap en de beëindiging daarvan.
4.9.
Omtrent deze subsidies hebben [geïntimeerden] in eerste aanleg (conclusie van antwoord onder 9 t/m 11) aangevoerd dat alle subsidies zijn doorbetaald aan de eigenaar van de kalveren, te weten [eigenaar kalveren] B.V., en nimmer tot de nalatenschap zijn gaan behoren.
Ten bewijze hiervan hebben zij als productie 1E en 2 grootboekoverzichten en met [eigenaar kalveren] B.V. gesloten contracten overgelegd.
De juistheid van dit verweer is door [appellante] niet bestreden.
4.10.
Op grond van het voorgaande is (ook) het hof van oordeel dat een grondslag voor de vorderingen van [appellante] ontbreekt
De grieven tegen het vonnis van de rechtbank falen om die reden. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten compenseren.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2013.