ECLI:NL:GHSHE:2013:3964

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
HD 200.112.170/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een handelsrelatie tussen een aannemersbedrijf en een woningbouwcorporatie zonder duurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen [Bouw] Bouw B.V. en Woningstichting De Voorzorg over de beëindiging van een handelsrelatie. [Bouw] had sinds 2003 of 2004 onderhoudswerkzaamheden verricht voor De Voorzorg. In februari 2010 werd een offerte uitgebracht voor verbouwings- en renovatiewerkzaamheden aan een pand van De Voorzorg, waarvoor een bedrag van € 26.519,52 was afgesproken. De werkzaamheden werden op 3 mei 2010 voltooid, maar na klachten van De Voorzorg over de uitvoering, ontstond er een geschil over de facturering en de kwaliteit van het werk.

De Voorzorg heeft op 11 november 2010 een bedrag van € 25.426,62 aan [Bouw] betaald, maar weigerde het meer gefactureerde bedrag van € 4.960,58 te voldoen. [Bouw] heeft daarop De Voorzorg in rechte betrokken en betaling van het restantbedrag geëist, evenals schadevergoeding wegens het onregelmatig beëindigen van de vermeende duurovereenkomst. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [Bouw] gedeeltelijk toegewezen, maar de stelling dat er sprake was van een duurovereenkomst verworpen.

In hoger beroep heeft [Bouw] de vernietiging van het vonnis gevorderd en aanvullende vorderingen ingediend. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen duurovereenkomst bestond, aangezien de langdurige handelsrelatie niet automatisch leidt tot de conclusie dat er een duurovereenkomst is ontstaan. Het hof heeft de grieven van [Bouw] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [Bouw] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.112.170/01
arrest van 20 augustus 2013
in de zaak van
[Bouw] Bouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
Woningstichting De Voorzorg,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: dr.mr. R.J.P. Schobben te Heerlen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 oktober 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 162446/HA ZA 11-555 gewezen vonnis van 7 maart 2012.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 oktober 2012 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 20 november 2012;
- de memorie van grieven tevens wijziging eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) De Voorzorg is een woningbouwcorporatie. [Bouw] is een aannemersbedrijf. Sinds 2003 of 2004 (partijen verschillen daarover van mening) heeft [Bouw] in opdracht en voor rekening van De Voorzorg onderhoudswerkzaamheden aan woningen van De Voorzorg verricht.
Op 2 februari 2010 heeft [Bouw] op verzoek van een opzichter van De Voorzorg, een offerte uitgebracht voor het verrichten van verbouwings- en renovatiewerkzaamheden aan een pand van De Voorzorg, gelegen aan de [pand] te [vestigingsplaats] (hierna ook: het pand) voor een aanneemsom van € 26.519,52 (prod. 1 inl. dagv.).
c) In een schriftelijke opdrachtbevestiging van 25 februari 2010 heeft genoemde opzichter aan [Bouw] de opdracht verstrekt “conform offerte voor een totaal van € 26.519,52 met verrekening van stelposten” (prod. 2 inl. dagv.).
d) De verbouwings- en renovatiewerkzaamheden zijn voltooid op 3 mei 2010.
e) Op 29 april 2010 heeft [Bouw] een factuur aan De Voorzorg doen toekomen (prod. 4 inl. dagv.), waarbij een bedrag van € 26.519,52 in rekening is gebracht ter zake van de door haar verrichte werkzaamheden (hierna ook te noemen: het eerste deel van de werkzaamheden).
f) Naar aanleiding van klachten van De Voorzorg, heeft [Bouw] bij factuur van 17 mei 2010 wegens ten onrechte in rekening gebrachte BTW en in verband met minderwerk een bedrag van € 5.716,52 gecrediteerd (prod. 7 inl. dagv.).
g) Een brief van 26 mei 2010 van [Bouw] aan De Voorzorg (prod. 10 inl. dagv.) luidt onder meer:
“(…) Met ontsteltenis heb ik kennis genomen van de feiten waarmee u ons tijdens ons gesprek van hedenmiddag confronteerde. Ik ben u bijzonder erkentelijk voor de snelle uitnodiging om deze problematiek met ons te bespreken. (…) Voor mij is Woningstichting De Voorzorg een goede en betrouwbare opdrachtgever die ik zeker niet wil verliezen evenals alle overige opdrachtgevers. (…)”
h) Op 16 juli 2010 heeft [Bouw] een tweede creditfactuur verzonden voor minderwerk ad € 433,35 (prod. 7 inl. dagv.), waarop bij brief van 9 juni 2010 al een toelichting was verstrekt.
i) Ook op 16 juli 2010 heeft [Bouw] een bedrag van € 10.017,55 in rekening gebracht voor - niet in de offerte opgenomen – op regiebasis verrichte werkzaamheden (hierna ook te noemen: het tweede deel van de werkzaamheden) aan het pand aan de [pand] te [vestigingsplaats].
j) Bij brief van 19 juli 2010 (prod. 1 CvA) heeft De Voorzorg aan [Bouw] een lijst met commentaar op de uitgevoerde werkzaamheden en ontvangen (credit)facturen gezonden.
k) De Voorzorg heeft op 11 november 2010 een bedrag van € 25.426,62 aan [Bouw] betaald en heeft geweigerd het meer gefactureerde (€ 4.960,58) te voldoen.
l) De Voorzorg heeft na 8 juni 2010 geen opdrachten meer aan [Bouw] verstrekt.
7.2.
[Bouw] heeft De Voorzorg in rechte betrokken en – kort gezegd - betaling gevorderd van het onder 7.1.k genoemde restantbedrag, een tweetal verklaringen van recht en schadevergoeding wegens het onregelmatig verbreken van een duurovereenkomst gevorderd. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank De Voorzorg veroordeeld tot betaling van € 4.139,36 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de verschillende bedragen. De overige vorderingen zijn afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank - kort gezegd - enkele van de door De Voorzorg opgeworpen bezwaren tegen wat Van de Weijden onder verwijzing naar de offerte in rekening heeft gebracht gehonoreerd. De stelling van [Bouw] dat de zevenjarige relatie tussen partijen kan worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst is door de rechtbank verworpen – kort gezegd – omdat uit het bestaan van een langdurige handelsrelatie, waarbij [Bouw] met grote regelmaat voor De Voorzorg werkzaamheden heeft verricht, niet ipso facto het bestaan van een duurovereenkomst kan worden afgeleid.
7.3.
Bij memorie van grieven tevens wijziging van eis heeft [Bouw] vernietiging van voornoemd vonnis gevorderd en:
I veroordeling van De Voorzorg tot betaling van € 5.906,11, te vermeerderen met de wettelijke rente en met een bedrag van € 1.158 aan buitengerechtelijke kosten;
II te verklaren voor recht dat tussen partijen een duurovereenkomst althans een bestendige zakelijke relatie als in het lichaam der dagvaarding in eerste aanleg omschreven heeft gegolden;
III te verklaren voor recht dat de duurovereenkomst respectievelijk bestendige zakelijke relatie door De Voorzorg onrechtmatig en onregelmatig althans schadeplichtig is opgezegd en De Voorzorg deswege te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellante te vergoeden:
( a) de door [Bouw] dientengevolge geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW althans artikel 6:119 BW daarover vanaf 1 juli 2010 althans vanaf 10 juni 2011 tot de dag van algehele voldoening;
( b) € 904,- aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2011;
met veroordeling van De Voorzorg in de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
De aan het pand verrichte werkzaamheden
7.4.
Met grief 1 klaagt [Bouw] dat de rechtbank enkele bezwaren van De Voorzorg tegen wat [Bouw] bij factuur van 29 april 2010 in rekening heeft gebracht, heeft gehonoreerd.
[Bouw] voert allereerst aan dat de bezwaren van De Voorzorg tegen het gefactureerde bedrag van € 821,22 (dat de betreffende werkzaamheden niet uitgevoerd zijn) tardief zijn omdat De Voorzorg die niet heeft geuit bij de eerste en tweede oplevering, noch bij het bezoek aan het pand op 8 juni 2010.
Dat betoog volgt het hof niet. Dat er door De Voorzorg is geklaagd over de uitvoering van de werkzaamheden, staat vast. Naar aanleiding van die klachten is de onder 7.1.f genoemde creditnota door [Bouw] opgemaakt. Zoals de rechtbank met recht (in r.o. 4.10 van het bestreden vonnis) overwoog en door [Bouw] niet is bestreden, heeft [Bouw] de helft van de posten voor “vernieuwen plafond woonkamer” en “aanbrengen gipsplaten plafond in de hal/entree” gecrediteerd. Onderhavig bedrag betreft de andere helft van die posten. De Voorzorg heeft aangevoerd dat die helft ook had moeten worden gecrediteerd omdat de genoemde werkzaamheden in het geheel niet zijn uitgevoerd. De rechtbank heeft met recht geoordeeld dat het op de weg van [Bouw] ligt om hier nader gemotiveerd op te reageren, maar dat ze dat heeft nagelaten. Ook in hoger beroep heeft [Bouw] dat nagelaten. De enkele stelling dat “de gestelde gebreken in het werk zich niet hebben voorgedaan” is daarvoor onvoldoende. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe.
7.5.
[Bouw] voert verder aan dat de rechtbank per saldo het gecrediteerde bedrag van € 433,35 tweemaal in mindering heeft gebracht nu [Bouw] dit in haar eigen berekening van haar vordering al in mindering had gebracht op de factuur van 16 juli 2010 voor het regiewerk. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van het vonnis. In r.o. 4.15 heeft de rechtbank het door De Voorzorg (nog) verschuldigde berekend op € 19.548,43. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de oorspronkelijke factuur voor het aangenomen werk.
De rechtbank heeft daar de factuur voor het regiewerk ten bedrage van € 10.017,55 bij opgeteld en het al betaalde bedrag van € 25.426,62 van afgetrokken en is aldus op het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 4.139,36 gekomen. De rechtbank is dan ook niet uitgegaan van de berekening van [Bouw]. Grief 1 mist op dit punt feitelijke grondslag.
7.6.
Gezien het voorgaande faalt ook de derde klacht die [Bouw] aanvoert onder grief 1 en die inhoudt dat de handelsrente vanaf 11 november 2010 over het verkeerde bedrag is berekend.
7.7.
Grief 2, waarmee [Bouw] opkomt tegen het afwijzen van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, faalt ook. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft [Bouw] nagelaten duidelijk te maken dat werkzaamheden zijn verricht en kosten gemaakt die de normale voorbereiding van een gerechtelijke procedure te buiten zijn gegaan.
Het verbreken van de relatie
7.8.
Met grief 3 klaagt [Bouw] dat de rechtbank haar vorderingen ter zake het door De Voorzorg verbreken van de samenwerkingsrelatie heeft afgewezen.
Het hof acht die grief ongegrond op grond van het volgende.
[Bouw] heeft aangevoerd en De Voorzorg heeft erkend dat De Voorzorg (in elk geval) sinds 2004 wekelijks regieopdrachten aan [Bouw] verstrekte oplopend van (in elk geval) in 2004 gemiddeld 1 per twee weken tot in (het piekjaar) 2009 ongeveer 12 per week. Daarnaast werd door [Bouw] gewerkt tegen jaarlijks door [Bouw] aan De Voorzorg bekend gemaakte prijzen, zo is door De Voorzorg erkend. Het hof deelt het standpunt van [Bouw] dat daaruit het bestaan van een langdurige handelsrelatie blijkt. Echter, ook naar het oordeel van het hof, kan uit het enkele bestaan van een dergelijke langdurige handelsrelatie nog niet het bestaan van een duurovereenkomst worden afgeleid. Met recht heeft de rechtbank in het bestreden vonnis (r.o. 4.22) overwogen dit slechts anders zou zijn indien er sprake zou zijn van bijkomende omstandigheden. Uit wat [Bouw] ter zake van de relatie tussen partijen heeft aangevoerd en door De Voorzorg gemotiveerd is betwist, leidt ook het hof niet af dat er een (duur)overeenkomst is ontstaan, op grond waarvan de partij die de relatie wil beëindigen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden is een redelijke opzegtermijn in acht te nemen.
7.9.
Maar zelfs indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, moeten de vorderingen van [Bouw] op dit punt worden afgewezen op grond van het volgende. De Voorzorg heeft gemotiveerd weersproken dat zij de relatie heeft beëindigd vanwege de discussies over de (facturen voor de) werkzaamheden aan het pand. Zij heeft haar ook in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald, dat de reden voor de onmiddellijke beëindiging gelegen was in het feit dat de heer [vader van de directeur van Bouw]. (vader van de directeur van [Bouw]) de directeur van De Voorzorg en de voorzitter van haar Raad van Commissarissen telefonisch had benaderd met aantoonbaar onjuiste en door hen als chantage ervaren uitlatingen. Weliswaar heeft de heer[directeur van Bouw]. ter comparitie in eerste aanleg zich van deze uitlatingen gedistantieerd en aangevoerd dat zijn vader geen enkele functie in het bedrijf had, maar ook de advocaat van [Bouw] heeft aan diezelfde onjuiste feiten gerefereerd en met publiciteit dienaangaande gedreigd in zijn brief van 1 juli 2010 (prod. 14 bij dagv.), aldus De Voorzorg, waar deze advocaat schrijft:
“Dat klemt temeer nu er sterke aanwijzingen zijn dat alle opdrachten worden verstrekt aan Bouwbedrijf MDW, waarmede een verwevenheid bestaat die ook in het verleden al, in de pers en voor de rechter, de nodige twijfels aan de rechtmatigheid daarvan heeft doen ontstaan.
(…)
Ten slotte zal cliënte niet aarzelen zich ter zake ook te beklagen bij de Raad van Commissarissen en het Ministerie van VROM. Voorlopig laat zij dat nog achterwege, ook om te vermijden dat deze zaak in de publiciteit komt (…).”
7.10.
Het hof constateert dat [Bouw] zich in dit hoger beroep (slechts) op het standpunt heeft gesteld dat er geen geldige reden was voor beëindiging van de relatie. [Bouw] heeft voornoemde, in eerste aanleg al door De Voorzorg aangevoerde, grond voor onmiddellijke beëindiging van de relatie in het geheel niet meer besproken, noch - in eerste aanleg dan wel in hoger beroep - gemotiveerd weersproken, wat wel op haar weg had gelegen (onder meer) in het licht van de devolutieve werking van het hoger beroep indien haar grief 3 zou slagen. Wel heeft [Bouw] bij memorie van grieven als productie 1 in het geding gebracht een rapport van HH Projectmanagement & Vastgoedbeheer van 9 december 2010, tot het opstellen waarvan [vader van de directeur van Bouw] via zijn vennootschap EMOG B.V., als vertegenwoordiger van [Bouw] opdracht heeft gegeven, zo blijkt daaruit. Het hof leidt daaruit af dat [vader van de directeur van Bouw] kennelijk een functie bij [Bouw] vervulde. Nu [Bouw] niet weersproken heeft dat [vader van de directeur van Bouw] de door De Voorzorg beschreven telefoontjes heeft gepleegd en uitlatingen heeft gedaan, deelt het hof het standpunt van De Voorzorg dat zij een goede grond had om de handelsrelatie met [Bouw] met onmiddellijke ingang te beëindigen.
7.11.
De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [Bouw] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Op verzoek van De Voorzorg zal dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Bouw] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van De Voorzorg worden begroot op € 666,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.W.T. Vriezen en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 augustus 2013.
r