Uitspraak
12.Het verdere verloop van de procedure
13.De verdere beoordeling
in principaal appel
- De heer [(oud)chef werkplaats], destijds chef werkplaats, thans receptionist, bij [geïntimeerde], verklaart dat [appellant] tegenover de [directeur autobedrijf] stond in het voorportaaltje op een afstand van ongeveer één meter. Hij verklaart dat [appellant] erg dreigend was en dat hij ([(oud)chef werkplaats]) ertussen kwam om verdere escalatie te voorkomen. Voorts verklaart hij: ”[appellant] (hof: [appellant]) begon dingen te roepen als “Ik maak je kapot, je bent me al 11 jaar de zeik lauw aan het maken” en woorden van die strekking. En toch wel behoorlijk hard. Hij zei op een gegeven moment: “Ik sla je” en hij probeerde over mijn schouder heen de [directeur autobedrijf] te slaan”.
Het hof acht de enkele verklaring van [appellant] onvoldoende om de gezien bovengenoemde verklaringen door de kantonrechter reeds bewezen geachte stelling, dat [appellant] de [directeur autobedrijf] op 5 februari 2009 ernstig heeft bedreigd en daarbij woorden heeft gebezigd als “ik maak je af”en “ik maak je kapot”, thans te ontzenuwen. Zeker nu [appellant] in zijn verklaring juist bevestigt dat hij de [directeur autobedrijf] heeft uitgescholden en in ieder geval “lamlul” tegen hem heeft gezegd en dat hij de [directeur autobedrijf] achterna is gelopen. Het hof achter derhalve het bewijs wel degelijk geleverd.
Deze grief faalt. Het hof acht de verklaringen van de werknemers van [geïntimeerde] betrouwbaar door de consistente lijn die er in de verklaringen zit. Dit geldt ook voor de verklaringen van [hoofd administratie] en [(oud)chef werkplaats]. Het hof ziet geen aanleiding om te oordelen dat hun aanwezigheid bij de mondelinge behandeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek hun verklaringen minder betrouwbaar maakt. In ieder geval gebiedt geen rechtsregel dat hun verklaringen om die reden van de bewijswaardering worden uitgesloten, zoals [appellant] stelt.
Het hof is van oordeel dat de reactie van [appellant] van dien aard was dat de grenzen van het aanvaardbare in vergaande mate zijn overschreden. Zelfs indien de beschuldiging van werkweigering onterecht zou zijn geweest, is [appellant] te ver gegaan door zijn werkgever te bedreigen. Hij had ook andere bewoordingen kunnen gebruiken om zijn ongenoegen te tonen of naar huis kunnen gaan. Dat een en ander zich heeft afgespeeld in een autobedrijf, zoals [appellant] aanvoert in zijn derde grief, doet aan het voorgaande in dit geval niet af. [appellant] heeft niet gesteld dat de cultuur in de onderneming van [geïntimeerde] zodanig was, dat de onderhavige bewoordingen als normaal of gebruikelijk in het verkeer tussen werknemer en werkgever zouden moeten worden beschouwd.
Gelet op de uitkomst van het principaal appel, heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij deze grief.
Deze grief slaagt. Op grond van artikel 7:677 lid 3 BW is een partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen schadeplichtig, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Uit hetgeen het hof in principaal appel heeft overwogen blijkt dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 7:677 lid 3 BW. De bedreiging zoals bewezen is aan [appellant] te verwijten. Zelfs indien de beschuldiging van werkweigering onterecht was en [appellant] daardoor in een hevige gemoedstoestand verkeerde, ging de reactie van [appellant] veel te ver en had hij zich dat moeten realiseren. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [appellant] in een zodanige toestand verkeerde dat zijn reactie hem niet meer zou kunnen worden aangerekend.
13.18. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 3.718,87 aan gefixeerde schadevergoeding gevorderd voor zover de arbeidsovereenkomst op 5 februari 2009 is geëindigd. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu het hof heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet op 5 februari 2009 rechtsgeldig is gegeven.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de berekening van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding door [geïntimeerde]. Volgens [appellant] dient uitgegaan te worden van een opzegtermijn van één maand in plaats van een opzegtermijn van twee maanden, zoals [geïntimeerde] stelt.
Het hof stelt vast dat zowel op grond van artikel 14 van de arbeidsovereenkomst (productie 2 bij de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie) als artikel 7:672 lid 3 BW volgt dat voor [appellant] een opzegtermijn gold van één maand en dat tegen het einde van de maand opgezegd diende te worden, derhalve tegen 31 maart 2009. Partijen zijn het er in hoger beroep over eens dat het salaris van [appellant] laatstelijk € 1.857,28 bruto per maand exclusief vakantietoeslag bedroeg. Inclusief vakantietoeslag van 8% bedroeg het salaris van [appellant] € 2.005,86. De gefixeerde schadevergoeding is gelijk aan het salaris inclusief vakantietoeslag over de periode van 5 februari 2009 tot en met 31 maart 2009 en bedraagt
€ 3.580,-.
14.De uitspraak
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling tot betaling van gefixeerde schadevergoeding en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.