Het hof stelt allereerst vast dat gezien de aard van de verzochte voorziening (opheffing beslagen vanwege verbeurde dwangsommen) er ook in hoger beroep nog immer een spoedeisend belang aanwezig is. Verder stelt het hof met de voorzieningenrechter voorop dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling naar vaste rechtspraak moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt. Beantwoording van de vraag of in strijd is gehandeld met een rechterlijk bevel en of in verband daarmee dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dienen doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel ( o.m. HR 20 mei 1994,
NJ1994, 652, LJN ZC 1367, HR 15 november 2002, NJ 2004, 410 en HR 23 februari 2007, LJN AZ 3085 en HR ). Bezien moet worden of de uitgesproken veroordeling, naar redelijkheid uitgelegd en mede gelet op de gronden waarop deze werd gegeven, is nageleefd.
Het hof stelt daarbij vast dat de kantonrechter in zijn vonnis van 18 april 2012, waarin de dwangsommen zijn opgelegd, de navolgende insteek heeft gekozen, zoals deze is opgenomen in rov. 3.3.:
“De kern van dit geschil draait om de vraag of een dagdienst als aanwezigheidsdienst in de zin van artikel 1:1 ATB moet worden aangemerkt. Ingevolge dit artikel wordt onder aanwezigheidsdienst verstaan: ‘een aaneengesloten periode van ten hoogste 24 uren waarin de werknemer, zo nodig naast het verrichten van de bedongen arbeid, verplicht is op de arbeidsplaats aanwezig te zijn om op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten.”
Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 3.3.3. van dat vonnis vervolgens geoordeeld: “(…)
dat een dagdienst waarbij werknemers verplicht worden tijdens de pauze op de arbeidsplaats op oproep beschikbaar te zijn voldoet aan alle voorwaarden die artikel 1:1 ATB daaraan stelt. De aard van de regeling brengt ook mee dat deze strikt dient te worden geïnterpreteerd. Dit brengt mee dat deze dagdienst een aanwezigheidsdienst in de zin van voornoemd artikel vormt”.
Het betrof in dat te beoordelen geval een zaak waarbij een negental werknemers van de Brandweer tijdens hun dagdienst ook in de pauzes beschikbaar moesten zijn, waarbij de vraag was gerezen hoe die door de Brandweer opgelegde beschikbaarheid tijdens de pauzes diende te worden geduid. Dat was weer van belang met betrekking tot de vraag of een werknemer bij de brandweer aansluitend als vrijwilliger een aanwezigheidsdienst mocht draaien om de volgende dag weer een gewone dagdienst te hebben als werknemer van de brandweer zonder in strijd te komen met het Arbeidstijdenbesluit.
Door het aanmerken van een dergelijke dagdienst (met verplichte beschikbaarheid) als een aanwezigheidsdienst leidde deze situatie tot strijd met diverse bepalingen uit het Arbeidstijdenbesluit als in dat vonnis genoemd. Dat een dergelijke situatie tot strijd met de geldende regelgeving leidde is ook destijds betoogd door de Bonden, zoals uitgebreid valt te lezen in de conclusie van repliek tevens akte eiswijziging van 25 mei 2011 in die betreffende zaak (productie 8 bij de brief van 17 januari 2013 van CAPRA advocaten aan de rechtbank Limburg).
Het is ook in dat licht dat de rechtbank de (overige) vorderingen van de Bonden heeft beoordeeld. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.4. van dat vonnis, waarin expliciet staat aangegeven
“Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3.3. en 3.3.4. is overwogen, dienen de vorderingen onder II en III te worden beoordeeld.”