ECLI:NL:GHSHE:2013:4889

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
21 oktober 2013
Zaaknummer
12-00729
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Swinkels
  • P.J.M. Bongaarts
  • N. van Beelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over WAO-uitkering van inwoner van Thailand

In deze zaak gaat het om de belastingheffing over een WAO-uitkering die is ontvangen door een inwoner van Thailand. De belanghebbende, die in 2008 in Thailand woonde, ontving een WAO-uitkering van € 27.494. De Inspecteur van de Belastingdienst legde een aanslag inkomstenbelasting op, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Breda, die de aanslag gedeeltelijk gegrond verklaarde en een dwangsom oplegde aan de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep instelde.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat Nederland de heffingsbevoegdheid heeft over de WAO-uitkering, ondanks het feit dat de belanghebbende in Thailand woonde. Dit is gebaseerd op de Wet inkomstenbelasting 2001 en het belastingverdrag tussen Nederland en Thailand. De Rechtbank had terecht geoordeeld dat de WAO-uitkering niet als pensioen of een andere soortgelijke beloning kan worden gekwalificeerd, waardoor Nederland belasting mag heffen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de belastbaarheid van de WAO-uitkering, maar vernietigde de uitspraak voor wat betreft de berekening van de dwangsom. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur een dwangsom van € 1.260 verschuldigd is, omdat de termijn voor het geven van de beschikking overschreden was. De belanghebbende kreeg ook het griffierecht van € 115 vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00729
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende], wonende te Thailand,
hierna: belanghebbende,
en
het incidentele hoger beroep vande inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 september 2012, nummer AWB 11/4999, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteurbetreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.494, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft belanghebbendes verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar, ongegrond voor het overige, vastgesteld dat de Inspecteur een dwangsom verbeurt van € 460 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115 .
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 september 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was het gehele jaar 2008 woonachtig in Thailand. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over dat jaar heeft hij niet geopteerd voor binnenlandse belastingplicht. In 2008 heeft belanghebbende een WAO-uitkering ontvangen van € 27.494.
2.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting 2008 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.494 en bij uitspraak op bezwaar heeft hij de aanslag gehandhaafd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2011 aan de Inspecteur een schrijven gezonden, gedateerd 17 juni 2011, waarin hij de Inspecteur in gebreke stelt in de zin van artikel 4:17 van de Awb.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard, dat het schrijven van 17 juni 2011 hem omstreeks twee weken na de verzenddatum heeft bereikt, dat is derhalve omstreeks 4 juli 2011. De Inspecteur heeft op 6 september 2011 uitspraak op bezwaar gedaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag Nederland heffen over de WAO uitkering?
2. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom verbeurt?
3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de Rechtbank het bedrag van de dwangsom juist berekend?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de aanslag en tot herberekening van de dwangsom.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, tot gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Met betrekking tot de eerste vraag heeft de Rechtbank geoordeeld, dat de heffingsbevoegdheid ter zake van de WAO uitkering in beginsel op grond van artikel 7.2, lid 2, letter e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan Nederland toekomt, doch dat deze heffingsbevoegdheid door het Belastingverdrag Nederland-Thailand (hierna: het Verdrag) kan worden beperkt, nu belanghebbende in 2008 woonachtig was in Thailand. Artikel 18 van het Verdrag luidt:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel en het eerste lid van artikel 19, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten, alsmede aan een zodanige inwoner betaalde lijfrenten slechts in die Staat belastbaar. (…)”
4.2.
De Rechtbank heeft vervolgens vooropgesteld dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1989, nr. 25 660, BNB 1989/274, het standpunt van partijen dat een WAO uitkering niet als pensioen kwalificeert, juist is. Naar het oordeel van de Rechtbank kwalificeert de WAO uitkering evenmin als een “andere soortgelijke beloning” ter zake van een vroegere dienstbetrekking, omdat een soortgelijke beloning gelijksoortig dient te zijn aan pensioenen.
Nu het Verdrag noch een aparte verdragsbepaling voor sociale verzekeringsuitkeringen, respectievelijk sociale zekerheidsuitkeringen, noch een restartikel kent, waaruit blijkt dat het heffingsrecht aan Thailand is toegewezen, mag Nederland belasting heffen over de WAO uitkering, aldus de Rechtbank.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
4.4.
Met betrekking tot de dwangsom overweegt het Hof als volgt. Artikel 4:17, lid 3, van de Awb, bepaalt dat de eerste dag, waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is, waarop twee weken zijn verstreken na de dag, waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Belanghebbende heeft in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat hij de brief van 17 juni 2011 op 20 juni 2011 heeft gepost.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard, dat die brief geacht moet worden door hem omstreeks twee weken na 20 juni 2011, dat is omstreeks 4 juli 2011, te zijn ontvangen.
4.5.
De Inspecteur stelt in incidenteel hoger beroep, dat krachtens het bepaalde in artikel 4:17, lid 6, letter c, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is, omdat het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond is. De Rechtbank heeft overwogen, dat gelet op het onderhavige geschil niet kan worden gezegd dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het Hof volgt de Rechtbank in dezen. Het arrest BNB 1989/274 betreft de uitleg van het Belastingverdrag Nederland-Oostenrijk. De voorliggende rechtsvraag is in de jurisprudentie voor wat betreft het Belastingverdrag Nederland-Thailand nog nimmer aan de Hoge Raad voorgelegd. Niet gezegd kan worden daarom dat over de beantwoording van die rechtsvraag in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur moet worden verworpen.
4.6. Voor dat geval heeft de Inspecteur zich akkoord verklaard met de verschuldigdheid van het wettelijk maximale bedrag van € 1.260. Gelet op de datum van binnenkomst van de ingebrekestelling (omstreeks 4 juli 2011), de datum, waarom de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan (6 september 2011) en het wettelijk maximum van 42 dagen, waarover de Inspecteur de dwangsom kan verbeuren, is de Inspecteur in dit geval maximaal over 42 dagen een dwangsom verschuldigd van € 1.260 (14 x € 20 plus 14 x € 30 plus 14 x € 40). Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
4.7.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn verzoek, gedaan aan de Rechtbank, dat de rechter de Inspecteur er op wijst dat hij met grote zorgvuldigheid de adressen van zijn buitenlandse klanten gebruikt. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel, dat de rechter de Inspecteur niet een bepaalde wijze van adressering van zijn poststukken kan opdragen.
De rechter kan wel in een voorkomend geval bij de beslechting van een geschilpunt omtrent bij voorbeeld de tijdigheid van een aanslag of een bezwaar, de eventuele onjuiste adressering door de Inspecteur mee laten wegen bij zijn beslissing. Dat geval doet zich hier echter niet voor.
4.8. Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt over de gebrekkige motivering van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar, overweegt het Hof dat een gebrekkige motivering niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag.
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor wat betreft de berekening van de dwangsom en ongegrond voor het overige, dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd voor wat betreft de belastbaarheid van de WAO uitkering en te worden vernietigd voor wat betreft de berekening van de dwangsom.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • handhaaft de aanslag;
  • stelt vast dat de Inspecteur een dwangsom verbeurt van € 1.260;
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt.
Aldus gedaan op 17 oktober 2013 door J. Swinkels, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en N. van Beelen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.