Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.HB Motorsport VOF,gevestigd te [vestigingsplaats],
[de man],wonende te [woonplaats] (België),
[de vrouw],wonende te [woonplaats] (België),
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 713648 CV EXPL 12-2264)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
- a) HB heeft per e-mail van 6 januari 2006 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) op aanvraag van [geïntimeerde] opgave gedaan van een reeks onderdelen met bijbehorende prijzen en montage-uren, die kennelijk nodig zijn voor het tunen van de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende Ford Escort Cosworth.
- b) Na verdere e-mailwisseling heeft HB per e-mail van 15 mei 2006 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) haar bankgegevens verstrekt en daarbij opgemerkt: "In de offerte heb je gezien wat het kost om de motor te bouwen, kijk of het lukt om 70% aan te betalen, ik hoor van je".
- c) [geïntimeerde] heeft een aantal betalingen aan HB gedaan, in totaal tot € 22.999,99.
- d) [geïntimeerde] heeft de auto in mei 2009 bij HB opgehaald en in december 2010 opnieuw bij HB gebracht. In die periode is HB verhuisd.
- e) Op 17 december 2010, 20 december 2010 en 4 januari 2011 (productie 8 bij conclusie van antwoord) heeft HB zich bij [geïntimeerde] beklaagd over de slechte bereikbaarheid van [geïntimeerde] en gevraagd wat de bedoeling was.
- f) De auto van [geïntimeerde] heeft bij HB het grootste deel van de tijd buiten gestaan.
- g) In mei 2011 is tussen partijen via e-mail nog overleg geweest over andere door HB te verrichten werkzaamheden.
- h) Bij brief van 22 augustus 2011 (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] HB aangeschreven, meegedeeld dat de werkzaamheden nog steeds niet waren uitgevoerd, en gesommeerd een opgave te doen van werkzaamheden en verwerkte materialen en te bevestigen dat [geïntimeerde] zijn auto kon ophalen, alsmede tot terugbetaling van hetgeen door [geïntimeerde] was betaald.
- i) Bij brief van 1 september 2011 heeft de toenmalige gemachtigde van HB zich tegenover [geïntimeerde] op een retentierecht van HB ten aanzien van de auto van [geïntimeerde] beroepen.
- j) Op 7 oktober 2011 heeft de gerechtsdeurwaarder [gerechtsdeurwaarder] te [vestigingsplaats] op verzoek van [geïntimeerde] op het bedrijf van HB de auto van [geïntimeerde] in ogenschouw genomen en een proces-verbaal van constatering (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) opgemaakt, zulks in het bijzijn van partijen en de heren [medewerker van HB] van de kant van HB en [X.] van de kant van [geïntimeerde]. Door de deurwaarder is gerelateerd welke opmerkingen door [X.] zijn gemaakt ten aanzien van de staat van de auto. Aan het proces-verbaal zijn 21 foto's gehecht.
- k) HB heeft op 4 november 2012 (toen de Ford Escort nog bij HB stond) geconstateerd dat een andere motor in de Ford Escort zat dan de motor die daarin in 2006 aanwezig was.
De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat partijen zijn overeengekomen dat HB de in de e-mailberichten van 6 januari en 30 januari 2006 genoemde werkzaamheden met bijlevering van de daarin genoemde materialen tegen de daarin aangegeven prijs zou uitvoeren. De rechtbank heeft vervolgens, nu HB niet had gespecificeerd welke werkzaamheden waren uitgevoerd, als uitgangspunt genomen dat HB geen enkel onderdeel van de overeenkomst heeft uitgevoerd. Dit alles heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat de vordering tot ontbinding en tot terugbetaling van hetgeen is betaald dient te worden toegewezen, met teruggave van de auto. In reconventie heeft zij de vordering van HB c.s. tot betaling van stallingskosten afgewezen. Voor de gevorderde stallingskosten kan naar de rechtbank heeft overwogen in de redelijkheid en billijkheid geen grondslag worden gevonden.
In hoger beroep vordert HB c.s. vernietiging van het vonnis van de rechtbank, en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en toewijzing van de reconventionele vorderingen van HB c.s.
In incidenteel appel vordert [geïntimeerde] (naast bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank) HB c.s. te veroordelen het aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende motorblok met nummer RL92670 compleet aan [geïntimeerde] af te geven op straffe van een dwangsom.
De vorderingen in conventie van [geïntimeerde]
Gesteld noch gebleken is dat nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is. Evenmin is gesteld of gebleken dat HB door [geïntimeerde] in gebreke is gesteld, terwijl van een situatie als bedoeld in artikel 6:83 BW geen sprake is. Weliswaar heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] in zijn brief van 1 september 2011 HB c.s. in gebreke gesteld, maar die ingebrekestelling had slechts betrekking op het opgave doen van de werkzaamheden die waren verricht onder opgaaf van de verwerkte materialen. Uit de brief blijkt bovendien niet dat HB nog een laatste termijn is gesteld om alsnog haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen.
Er is dus geen ingebrekestelling en derhalve geen verzuim.
Daarover overweegt het hof als volgt. Als onbestreden staat vast dat toen [geïntimeerde] zijn Ford Escort in 2006 ter beschikking stelde aan HB voor het verrichten van reparaties bedoeld motorblok in de auto aanwezig was. Daarna heeft [geïntimeerde] de auto weer opgehaald in 2009, en pas in december 2010 weer naar HB gebracht. Het staat geenszins vast dat die tweede keer hetzelfde motorblok in de auto aanwezig was. HB heeft dit immers ontkend, en het enkele feit dat eerder dat motorblok in de auto zat impliceert niet dat het ook de tweede keer nog in deze auto aanwezig was. Ook heeft [geïntimeerde] uitdrukkelijk ontkend dat HB werkzaamheden heeft verricht aan de auto; er is dus geen sprake van (door [geïntimeerde] gestelde) werkzaamheden waardoor HB al eerder dan in 2012 had moeten ontdekken dat het originele motorblok niet meer aanwezig was. Weliswaar stelt [geïntimeerde] dat hij het motorblok onmogelijk heeft kunnen verwisselen, maar hetgeen [geïntimeerde] daartoe in de memorie van antwoord aanvoert is niet voldoende. Noch uit de beschrijving van de deurwaarder in diens rapport van 7 oktober 2011, noch uit de overige omstandigheden kan dit – mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting door HB c.s., ook tijdens de pleidooizitting – met voldoende zekerheid worden afgeleid. Het feit dat HB de auto in bewaring heeft genomen en daar als een goed huisvader voor diende te zorgen zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Het staat immers niet vast dat in de auto, toen [geïntimeerde] deze aan HB ter beschikking stelde voor reparatie, nog het oorspronkelijke motorblok zat.
dient dus te bewijzen dat, toen hij de auto in december 2010 opnieuw aan HB ter beschikking stelde voor reparatie, in de auto het motorblok met nummer [motorbloknummer] zat.
Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen dit te bewijzen.
De vorderingen in reconventie
HB c.s. heeft niet aangevoerd dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] stallingskosten zou moeten betalen zolang zijn auto bij HB gestald stond, en dat is ook niet gebleken. Het moeten betalen van stallingskosten voor een auto die in reparatie wordt genomen door een garagebedrijf is ook niet vanzelfsprekend. Het feit dat [geïntimeerde] en HB c.s. een overeenkomst hebben gesloten tot het repareren van de auto van [geïntimeerde] brengt dus niet met zich mee (al dan niet op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid) dat [geïntimeerde] stallingskosten moet betalen aan HB. Ook kunnen redelijkheid en billijkheid– zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – niet zelfstandig een dergelijke verplichting doen ontstaan. Andere grondslagen zijn door HB niet aangevoerd.