ECLI:NL:GHSHE:2013:5250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
AWB-11_483
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, bewijs rekeninghouderschap en omkering bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarin de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) van belanghebbende zijn behandeld. De Rechtbank had de uitspraken op bezwaar van de inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen voor een aantal jaren gegrond verklaard. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij ook belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak draait om de vraag of de inspecteur terecht gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs en of de omkering van de bewijslast van toepassing is. De feiten zijn als volgt: belanghebbende had bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB Lux) die niet in zijn aangiften waren vermeld. De Belgische belastingdienst heeft informatie over deze rekeningen verstrekt aan de Nederlandse belastingdienst, wat leidde tot de navorderingsaanslagen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder was van de op de microfiches genoemde bankrekeningen met een saldo van ƒ 549.737,50. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de bewijslast terecht heeft omgekeerd, omdat belanghebbende niet de gevraagde informatie heeft verstrekt. De boetes zijn vastgesteld op basis van de omkering van de bewijslast en de inspecteur heeft de aanslagen met redelijke schattingen onderbouwd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de navorderingsaanslagen en boetes verminderd, waarbij het Hof ook rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De zaak is complex en betreft belangrijke vragen over belastingheffing en bewijsvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 11/00483 t/m 11/00505 en 11/00540 t/m 11/00548
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost Brabant,
hierna: de Inspecteur,
en het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de Inspecteur
tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Rechtbank [vestigingsplaats] (hierna: de Rechtbank) van 17 juni 2011, nummers AWB 08/315 tot en met 08/324, 08/326 tot en met 08/337 en 08/2796 tot en met 08/2798 (hierna: de uitspraak van de Rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de na te noemen aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd. Voorts zijn kwijtscheldingsbesluiten genomen ter zake van in de aanslagen begrepen verhogingen, dan wel boetebeschikkingen gegeven, alsmede beschikkingen inzake heffingsrente. Het betreft de navolgende navorderingsaanslagen:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
Verhoging/boete
1990
[aanslagnummer].H.08
31 december 2002
Ja
1991
[aanslagnummer].H.18
31 mei 2003
Ja
1992
[aanslagnummer].H.28
31 mei 2003
Ja
1993
[aanslagnummer].H.38
31 mei 2003
Ja
1994
[aanslagnummer].H.48
31 mei 2003
Ja
1995
[aanslagnummer].H.57
19 september 2003
Ja
1996
[aanslagnummer].H.67
30 juli 2004
Nee
1997
[aanslagnummer].H.77
30 juli 2004
Nee
1998
[aanslagnummer].H.87
30 juli 2004
Nee
1999
[aanslagnummer].H.97
30 juli 2004
Nee
2000
[aanslagnummer].H.07
30 juli 2004
Nee
2001
[aanslagnummer].H.17
4 augustus 2004
Nee
2003
[aanslagnummer].H.37
10 mei 2006
Ja
Voorts zijn aan belanghebbende de navolgende aanslagen in de IB/PVV opgelegd en boetebeschikkingen alsmede beschikkingen inzake heffingsrente gegeven:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
Verhoging/boete
2002
[aanslagnummer].H.26
30 december 2005
Ja
2004
[aanslagnummer].H.46
15 september 2006
Ja
Ten slotte zijn aan belanghebbende de navolgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd met kwijtscheldingsbesluiten ter zake van in die aanslagen begrepen verhogingen, dan wel boetebeschikkingen gegeven, alsmede beschikkingen inzake heffingsrente:
Jaar
Aanslagnummer
Dagtekening
Verhoging/boete
1991
[aanslagnummer].K.18
31 december 2002
Ja
1992
[aanslagnummer].K.28
31 mei 2003
Ja
1993
[aanslagnummer].K.38
31 mei 2003
Ja
1994
[aanslagnummer].K.48
31 mei 2003
Ja
1995
[aanslagnummer].K.58
31 mei 2003
Ja
1996
[aanslagnummer].K.67
19 september 2003
Ja
1997
[aanslagnummer].K.77
4 augustus 2004
Nee
1998
[aanslagnummer].K.87
4 augustus 2004
Nee
1999
[aanslagnummer].K.97
4 augustus 2004
Nee
2000
[aanslagnummer].K.07
4 augustus 2004
Nee
Alle voornoemde aanslagen en beschikkingen worden hierna aangeduid als “de aanslagen en beschikkingen”. De in de aanslagen begrepen verhogingen na eventuele kwijtschelding worden hierna begrepen onder de term “boetes”.
Na tegen de aanslagen en de beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedagtekend 11 december 2007 de aanslagen, de beschikkingen en de boetes gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken door middel van één beroepschrift in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39
.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 niet-ontvankelijk verklaard, de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1996, 1997 en 1998 en de navorderingsaanslagen VB 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 alsmede de over die jaren vastgestelde boetes, voor zover daarvan sprake is, en beschikkingen heffingsrente vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1999, 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004 en VB 2000 alsmede de op die (navorderings)aanslagen betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente verminderd, de bij de (navorderings)aanslagen 2002 tot en met 2004 vastgestelde boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.3.
De Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder de nummers 11/00483 tot en met 11/00505. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder de nummers 11/00540 tot en met 11/00548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.
1.5.
Het Hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur te antwoorden. Daarop hebben partijen verklaard dat voorbij kan worden gegaan aan het feit dat belanghebbende niet in de gelegenheid is geweest het incidentele hoger beroep van de Inspecteur te beantwoorden, aangezien met hetgeen is vermeld in de van belanghebbende afkomstige stukken het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, wat partijen betreft, in voldoende mate is bestreden.
1.6.
De eerste zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2012 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer [gemachtigde], belastingadviseur te [vestigingsplaats], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A 1], bijgestaan door de heer [B].
1.7.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tijdens het onderzoek ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Nadien heeft het Hof, ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het onderzoek heropend en bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting zou worden voortgezet.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer [gemachtigde], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C], tot bijstand vergezeld van [D], [E] en [F].
1.11.
Aan het slot van de tweede zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropend teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verschaffen en belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Na de daaropvolgende stukkenwisseling hebben partijen er mee ingestemd dat wegens het defungeren van mr. H.M.N. Schonis voor de behandeling van de onderhavige zaken mr. J.W.J. Huige in de plaats is getreden van mr. Schonis en hebben zij afgezien van een nadere zitting.
1.12.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de microfiches). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.
2.2.
Op de microfiches komen de volgende regels voor:
[nummer 1] [G] [000.000,00]
[nummer 2] [G] [0.000,00]
[nummer 3] [G] [00,00]
Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer.
2.3.
De volledige naam van belanghebbende is [belanghebbende]. Belanghebbende is gehuwd met [H]. Sinds 2001 leven belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden.
2.4.
Op 11 oktober 2001 heeft de inspecteur tijdens het tripartiete overleg gemeld dat het vermoeden was gerezen dat belanghebbende beschikte over drie bankrekeningen bij de KB Lux die niet in zijn aangifte IB/PVV waren vermeld. Naar aanleiding daarvan heeft de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de belastingaangiften van belanghebbende voor de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 en voor de VB over de jaar 1997 tot en met 2000.
2.5.
In een op 16 oktober 2001 op ambtseed opgemaakte verklaring van [J], ambtenaar van de belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de FIOD/Vestiging [K] wordt aangegeven hoe de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB-Lux in zijn werk is gegaan.
“Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [K] zijn door B/KIR (Belastingdienst Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).Dit bestand is op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [K] door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.
Op deze manier zijn ruim 2000 rekeninghouders vermoedelijk geïdentificeerd en is voornoemd cliëntenbestand KB Lux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen zijn opgenomen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).(…)Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant,:1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:[G];2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:HrM [belanghebbende], gehuwd met Mw. [H],sofinr. [nummer 4];3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux, inclusief sofinummer, met het RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:[M].”
2.6.
Op 11 december 2001 is door de Belastingdienst FIOD-ECD een proces-verbaal opgemaakt van het strafrechtelijk onderzoek (bijlage 1 bij het verweerschrift). Belanghebbende is binnen het kader van dit onderzoek tweemaal verhoord door twee opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD. Tijdens het eerste verhoor op 31 oktober 2001 heeft belanghebbende onder meer verklaard geen bankrekening te hebben of te hebben gehad bij de KB-Lux. Tijdens het tweede verhoor op 13 november 2001 heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht.
2.7.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd ter zake van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 1998. Bij uitspraak van 11 december 2003 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank [vestigingsplaats] hem hiervan vrijgesproken.
2.8.
Vaststelling van de aanslagen
Jaren 1990 tot en met 19952.8.1. Op 11 november 2002 heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende met betrekking tot de jaren 1990 tot en met 1995. In deze brief is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
”De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in deze brief worden gevraagd en bijgaande verklaring in te vullen en na ondertekening met de gevraagde informatie mee in te zenden.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.(…)Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 20 november 2002 toe te sturen in bijgevoegde portvrije retourenveloppe. (…)”
Bij de vragenbrief zat als bijlage een formulier met het opschrift “Verklaring buitenlandse bankrekeningen”, waarin belanghebbende de gelegenheid werd geboden te verklaren in de periode 1990 tot en met 1995 houder te zijn (geweest) van nader te noemen in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.8.2.
In een brief van belanghebbende van 19 november 2002, door de inspecteur ontvangen op 22 november 2002, staat:
”In antwoord op uw brief d.d. 11-11-2002 (…) bericht ik u het volgende. Op 13-11-2002 ben ik als verdachte gehoord inzake het verondersteld plegen van het strafbare feit van het doen van een onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1996 t/m 2000. Tijdens dat verhoor, waarvan waarschijnlijk afschrift in uw bezit is, heb ik mij, als verdachte, beroepen op mijn zwijgrecht. Indien ik de door u gestelde vragen beantwoord, doe ik in feite afstand van mijn zwijgrecht. Dat acht ik onacceptabel, zolang mijn zaak onder de rechter is. Derhalve beroep ik mij nogmaals op mijn zwijgrecht en verzoek U dit te respecteren.”
2.8.3.Met dagtekening 20 november 2002 heeft de inspecteur het volgende geschreven:
(…)”Uit mijn gegevens blijkt dat u op deze rekening(en) in elk geval op 31 januari 1994 een tegoed had. Tot op heden heeft u alle (herhaaldelijk gestelde) vragen van mijn kant over uw buitenlandse tegoed(en) gedurende de periode 1990 t/m 1995 niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Dit ondanks het feit dat ik u er uitdrukkelijk op heb gewezen dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet.(…) Teneinde ons geschil te beslechten, dan wel een procedure bij de belastingrechter in omvang te beperken, leg ik u aan het einde van deze brief een werkwijze voor welke naar mijn mening aan zowel uw als mijn belang(en) tegemoet komt.(…) Omdat u mij geen informatie geeft, ben ik genoodzaakt zelf een schatting te maken van de door u verschuldigde belasting. Bij die schatting zal ik zekerheidshalve een marge hanteren en de geschatte bedragen naar boven afronden. Om te voorkomen dat het aantal belastingaanslagen de zaak onoverzichtelijk maakt, leg ik niet meteen over alle mogelijke jaren en voor alle mogelijke belastingen aanslagen op, maar ben ik van plan u in eerste instantie de hierna omschreven belastingaanslagen op te leggen. Op een later tijdstip kunnen voor dezelfde belastbare feiten maar over andere tijdvakken nog belastingaanslagen volgen. Hierbij merk ik op dat het belangrijkste deel van mijn informatie bestaat uit het feit dat op uw naam één of meer buitenlandse bankrekening(en) staan met een saldo per 31 januari 1994. Ik beschik niet over informatie waaruit het feitelijk verloop van dat saldo voor of na 31 januari 1994 blijkt.(…)Ik leg dit jaar waarschijnlijk de volgende belastingaanslagen op:1.Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen: navorderingsaanslag 19902.Vermogensbelasting: navorderingsaanslag 1991.(…) Alternatieve oplossingen(…)1. Indien u mij vóór 29 november 2002 de afschriften van uw buitenlandse tegoeden verstrekt en antwoord geeft op de (…) vragen (…) kan in overleg met u (…) de werkelijk verschuldigde belasting worden vastgesteld. In vele honderden andere soortgelijke gevallen is dat in het afgelopen voorjaar al op deze wijze gebeurd. (…) Ook in deze situatie kunt u nog steeds uw grieven over bijvoorbeeld een onrechtmatig handelen van de Belastingdienst voorleggen aan de rechter(…).2. Indien u stelt niet over buitenlandse tegoeden de beschikking te hebben gehad is het volgende mogelijk. Ik stel in overleg met u een brief op, gericht aan de buitenlandse bank waar u naar mijn mening de beschikking heeft (gehad) over een tegoed. In die door u te ondertekenen brief verzoekt u om informatie over dat tegoed. Deze handeling levert een reactie op van de betreffende buitenlandse financiële instelling welke de zaken helder maakt en waarmee we de afwikkeling van ons geschil verder vorm kunnen geven.(…)Deze brief is mijn laatste initiatief in uw richting(…). Ik bied u nog tot 29 november 2002 de tijd hierover met mij contact op te nemen. Zonder bericht van uw kant zal ik na die datum overgaan tot het opleggen van de genoemde belastingaanslagen en zal ik mij in de bezwaar- en beroepsfase op de omkering van de bewijslast beroepen.”
2.8.4.
Bij brief van 4 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1990 en vermogensbelasting 1991 met een boete. De brief bevat de motivering van de hoogte van de navorderingsaanslagen en de op te leggen boeten en de mededeling dat voor de andere jaren nu nog geen aanslagen worden opgelegd. De inspecteur motiveert de boeten als volgt:
“Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”
2.8.5.
In een brief van 12 december 2002 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar de brief van 4 december 2002, nogmaals de gronden voor de oplegging van de boeten vermeld met de mededeling dat deze brief beschouwd kon worden als kennisgeving als bedoeld in artikel 67g van de AWR. De navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en vermogensbelasting over het jaar 1991 zijn met verhoging opgelegd met dagtekening 31 december 2002. Op 7 februari 2003 heeft de gemachtigde namens belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
2.8.6.
Bij brief van 23 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1991 tot en met 1995 en voor de VB 1992 tot en met 1996, met boeten. Op 21 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat voornoemde navorderingsaanslagen met boeten zouden worden opgelegd. De boeten zijn gemotiveerd op vergelijkbare wijze als vermeld onder 2.8.4. Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB voor de jaren 1991 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en 1995 opgelegd alsmede de boeten. Met dagtekening 2 juli 2003 heeft gemachtigde namens belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. De navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 en de boeten, die ook in de genoemde brieven zijn aangekondigd, zijn opgelegd op 19 september 2003. Deze navorderingsaanslagen zijn geadresseerd aan belanghebbende.
2.8.7.
Op 17 november 2003 heeft de inspecteur ter zake van het door gemachtigde op 14 november 2003 per fax ingediende bezwaarschrift tegen deze aanslagen het volgende geschreven:
“Uw bezwaarschriften zijn niet tijdig ingediend. De aanslagen zijn namelijk gedagtekend 19 september 2003. U verwijst met betrekking tot de al dan niet tijdigheid naar de brief gedagtekend 21 mei 2003 van de heer [N] van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor [P].In deze brief staat echter aangegeven dat u door middel van één bezwaarschrift tegen alle in die mededeling genoemde aanslagen en boetebeschikkingen bezwaar kan maken. (…) U heeft echter op 2 juli 2003 per fax bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting 1991 tot en met 1994 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1995.Bezwaar indienen tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995 en vermogensbelasting 1996 was op 2 juli 2003 ook nog niet mogelijk omdat deze aanslagen nog niet opgelegd waren. Pas enkele maanden later (19 september 2003) zijn deze aanslagen opgelegd.Aangezien de bezwaarschriften pas per 14 november 2003 zijn ingediend, zijn deze bezwaarschriften te laat ingediend. Mijns inziens zijn er geen redenen aanwezig om belastingplichtige toch ontvankelijk te verklaren ingevolge artikel 6:11 Awb.”Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2007 zijn de bezwaren van belanghebbende voor alle jaren ontvankelijk verklaard. In het verweerschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het bezwaar voor wat betreft de IB 1995 en de VB 1996 niet ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Jaren 1996 tot en met 20012.8.8. Op 20 februari 2004 heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 2001. De inhoud en strekking van deze brief zijn vrijwel gelijk aan de eerdere vragenbrieven over andere jaren. Op 5 maart 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd en verwezen naar de ingediende aangiften en naar het verslag van het verhoor door de officier van justitie. Op 9 maart 2004 heeft de inspecteur nogmaals om inlichtingen verzocht. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 25 april 2004 en nogmaals verwezen naar de aangiften en het verslag van het verhoor.
2.8.9.
Bij brief van 15 juni 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1996 tot en met 2001 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000. Met dagtekening 30 juli 2004 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV met verhogingen of boeten opgelegd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB 2001. Die aanslag is met dagtekening 4 augustus 2004 opgelegd. Ook de navorderingsaanslagen VB zijn met dagtekening 4 augustus 2004 opgelegd, met verhogingen of boeten. De motivering van de boeten is vergelijkbaar met de onder 2.8.4 weergegeven motivering.
2.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de correcties over de jaren 2001 tot en met 2004, zo deze juist zouden zijn, ten onrechte geheel bij belanghebbende zijn aangebracht. De inspecteur heeft ter zitting van 25 maart 2011 ingestemd met het verdelen van de correcties over belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor 50%.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.2.
De spontane uitwisseling van inlichtingen is volgens de brief van de Belgische Bijzondere Belastinginspectie van
27 oktober 2000 gebaseerd op artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/799/EEG) en op artikel 27 van de overeenkomst tussen België en Nederland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdend met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970.
2.3.
De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens voor zover hier van belang:
“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van de inwoners van uw land. […]
KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier. Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van
- Belgische wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),
- Beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie. […]
Deze zending bevat fotokopieën van de afgedrukte microfiches. Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegezonden fotokopieën moeilijk leesbaar zijn.
De bewuste stukken stellen per pagina voor:
De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”
[Hof: LMI is Luxemburgs Monetair Instituut].
Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.
De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:
. Zichtrekeningen van klanten van KB-Lux
. Termijnrekeningen/rekeningen met opzegtermijn
. Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzegtermijn
. Rekeningen belichaamd door kasbonnen
. Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux boekhouding,…)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van de KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.
Algemene kenmerken van de documenten […]
. Elke pagina gedrukte microfiche bevat in de rechterbovenhoek een paginanummer. (1)
. De meeste LMI genummerde rubrieken krijgen automatisch een omschrijving die de juiste aard van de betrokken rekening herneemt. (2)
. Elke pagina vermeldt de valuta, waarin de rekeningsaldi zijn uitgedrukt. (3)
. Ter hoogte van de lijn met de LMI-sleutel is de nationaliteit van de rekeninghouder van de lijst aangegeven (zie lijst ISO-codes van de landen in bijlage B5). (4)
. Elke lijn van de inschrijving betreft een verschillende rekening. Het ligt voor de hand dat eenzelfde persoon verschillende rekeningen kan bezitten en bijgevolg meer dan eenmaal op de lijst kan voorkomen.
. Elke lijn van inschrijving vermeldt:
. het rekeningnummer van de titularis; enkel de eerste 10 cijfers komen in aanmerking (5)
. in dit nummer behoren de 6 cijfers tussen de gedachtestreepjes aan één enkele rekeninghouder toe en zijn altijd opgenomen in zijn rekeningnummer, ongeacht de aard ervan (zicht-, deposito-, spaarrekening, enz.). (6)
. De naam van de rekeninghouder. (7) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de namen voorafgegaan door de letters W.K. codenamen betreffen waarvoor geen verdere informatie bekend is.
. Het rekeningsaldo in de gespecificeerde valuta. (8)”
2.4.
De bij deze brief toegezonden informatie is in eerste instantie geschat op ongeveer 1.000 fotokopieën en naderhand nauwkeuriger geschat op ongeveer 800 fotokopieën. Op iedere fotokopie staan maximaal 47 regels. In totaal ging het om circa 20.000 bankrekeningen van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders.
2.5.
Bij deze brief zijn, naast de toegezonden informatie – onder meer – de volgende bijlagen gevoegd:
- Bij wijze van voorbeeld een fotokopie van een microfiche waarop de hierboven tussen haken genoemde cijfers zijn geschreven en de namen zijn zwartgemaakt.
- Een lijst met valutacodes met omrekeningskoers.
- De lijst met ISO-landencodes.
2.6.
In een namens de Belgische federale minister van Financiën aan de Belastingdienst FIOD-ECD (hierna: FIOD) te [K] gericht schrijven van 20 februari 2003, met als onderwerp “Inlichtingenuitwisseling inzake NV Kredietbank en Kredietbank Luxembourg” is onder meer het volgende opgenomen: “Teneinde aan te tonen dat de betreffende microfiches effectief afkomstig zijn van KB-Lux, werden de afdrukken van bepaalde van deze microfiches vergeleken met documenten die met zekerheid afkomstig waren van KB-Lux (papier met hoofding en logo van KB-Lux) en die door sommige belastingplichtigen zelf ter beschikking werden gesteld als antwoord op de aan hen gestelde vragen om inlichtingen. Bij die vergelijking werd vastgesteld dat de rekeningnummers en de saldo’s die voorkomen op de microfiches wel degelijk overeenkomen met deze die voorkomen op de door de betrokken belastingplichtigen ter beschikking gestelde documenten (zie bijlagen)
.
2.7.
Bij deze brief zijn als bijlagen fotokopieën van afdrukken van microfiches (hierna ook: de fotokopieën) gevoegd en kopieën van rekeningoverzichten. Beide zijn geanonimiseerd. De volgende gegevens komen op beide stukken voor:
Rekeningnummer Saldo op 31/01/1994
[rekeningnummer 1] 728,59
[rekeningnummer 2] 50,00
[rekeningnummer 3] 2.160.000,00
[rekeningnummer 4] 332.520,00
[rekeningnummer 5] 478,00
2.8.
Na ontvangst van de informatie zijn door de Belastingdienst de volgende acties ondernomen:
  • Om zekerheid te krijgen over de rechtmatigheid van de verkrijging van de informatie vanuit België is door B/CPP een ‘tafeltje’ ingericht. Daaraan namen vertegenwoordigers deel van het Ministerie, de kennisgroep Boete- en strafrecht, FIOD internationaal, een contactambtenaar en het Openbaar Ministerie (hierna: OM)/Expertisecentrum Fiscale Fraude (hierna: EFF). De vraag of de van de Belgische autoriteiten ontvangen informatie fiscaal (en strafrechtelijk) rechtmatig is te gebruiken, heeft deze groep in een nota van 16 augustus 2001 beantwoord.
  • Er is nauw overleg gevoerd met het OM over de mate waarin posten konden worden voorgedragen voor strafrechtelijke vervolging en de criteria die daarbij van belang waren. Het aantal posten dat kon worden voorgedragen werd bepaald door de capaciteit bij het OM. Besloten werd om maximaal 200 posten daarvoor te selecteren. Op 10 oktober 2001 is gestart met de vervolging van een beperkt aantal personen met Duitse bankrekeningen. Op 30 oktober 2001 is de eerste tranche gestart met de vervolging van 50 posten KB-Lux. Op 12 december 2001 stond de tweede tranche van ongeveer 150 posten gepland.
  • Door de Directies Particulieren (hierna: DPU), Ondernemingen Noord (hierna: DON), Ondernemingen Zuid (hierna: DOZ) en de FIOD is vooronderzoek gedaan op basis van een aantal van de beschikbaar gekomen gegevens. Dit vooronderzoek betrof onder meer de identificatie van de in de ontvangen documentatie vermelde namen.
  • Op grond van de bevindingen van dit onderzoek is, na consultatie van de politieke leiding, besloten over te gaan tot een landelijke actie in ITO-verband (Intensief Toezicht en Opsporing) in het najaar van 2001 en de eerste maanden van 2002. Voor de uitvoering van deze actie heeft de Directieraad op 29 augustus 2001 besloten een project te starten waarin de FIOD, de DPU, DON, DOZ en het OM/EFF participeren. De directeuren van de FIOD, de DPU, DON, en DOZ zijn opdrachtgever voor dit zogenoemde Rekeningenproject. Namens deze opdrachtgevers is een stuurgroep ingesteld. Namens de directies is een Projectgroep Rekeningenproject ingesteld bestaande uit vier projectleiders.
  • De projectopdracht is als volgt geformuleerd:
- Draag zorg voor de identificatie van de beschikbare renseignementen;
- Selecteer op basis van vooraf vastgestelde criteria (Aanmeldings- Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen, hierna: ATV-richtlijnen) posten voor strafrechtelijke behandeling en ontwikkel een draaiboek voor de uitvoering van het traject;
- Ontwikkel een geïntegreerd draaiboek voor de administratiefrechtelijke behandeling van de posten op de eenheden Particulieren en (Grote) Ondernemingen. Besteed daarbij aandacht aan nieuwe vervolgenswaardige zaken die voldoen aan de ATV-richtlijnen;
- Draag zorg voor eenheid van beleid en uitvoering door de coördinatie van de verschillende acties, door zorg te dragen voor een geïntegreerde aanpak en door een strakke regie bij de uitvoering;
- Draag zorg voor de voortgangsbewaking, voor informatie en communicatie en (tussentijdse) rapportages.
Het totaal aantal mensdagen dat benodigd is voor het project wordt geschat op 9.280.
De startdatum van het Rekeningenproject is 1 november 2001. De verwachte einddatum was toen eind juni 2002, welke einddatum kon worden verschoven indien daarvoor aanleiding bestond.
2.9.
Op 30 januari 1995 meldt zich onaangekondigd een persoon, zichzelf noemende [R], bij de FIOD. Hij heeft een envelop achtergelaten inhoudende een notitie en een fotokopie van bankgegevens van X. De heer [Q] van de FIOD heeft [R] op 6 februari 1995 ontvangen. In dat gesprek deelt [R] mee dat hij van drie verschillende banken in Luxemburg informatie kan verstrekken. Hij noemt de namen van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg. Om aan te geven wat de inhoud van zijn informatie is, heeft hij van een drietal personen bankgegevens verstrekt. [R] heeft om een provisie gevraagd. Het Ministerie van Financiën besloot niet in te gaan op het voorstel. Nadat dit aan [R] was meegedeeld is niets meer van hem vernomen. In 1998 of 1999 is [Q] in Luxemburg gehoord in een strafzaak over diefstal van bankgegevens. Daar bleek hem dat [R] in werkelijkheid [S] heette, zijnde een ex-werknemer van KB-Lux en Norske Bank Luxemburg.
2.20.
Belanghebbende was tot in het jaar 1994 werkzaam als optiehandelaar respectievelijk derivatenhandelaar, deels zelfstandig en deels in loondienst. In de jaren nadien genoot belanghebbende een WAO-uitkering.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Rechtbank terecht het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 niet-ontvankelijk geoordeeld?
Mag gebruik worden gemaakt van de fotokopieën voor de onderbouwing van de aanslagen, de beschikkingen en de boetes?
Was belanghebbende op 31 januari 1994 houder van de op de fotokopieën genoemde bankrekeningen met een saldo van in totaal ƒ 549.737,50?
Gesteld dat de onder 2 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan daaruit worden afgeleid dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot een of meerdere zodanige bankrekeningen?
Dient voor ieder van de in geschil zijnde aanslagen de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
Zijn de aanslagen gebaseerd op redelijke schattingen?
Mogen de navorderingsaanslagen worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR?
Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Zijn de beschikkingen inzake de heffingsrente juist vastgesteld?
10.Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen ter zitting daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar het van deze zittingen opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert – naar het Hof verstaat – tot gegrondverklaring van het door hem ingestelde principale en incidentele hoger beroep, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot (althans ten dele) vermindering van de aanslagen en beschikkingen.
3.4.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof verstaat – tot gegrondverklaring van het door hem ingestelde hoger beroep, tot ongegrondverklaring van het door de Inspecteur ingestelde principale en incidentele hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging c.q. vermindering van de aanslagen en de beschikkingen en de boetes.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
“4.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b van de AWR aan met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 zijn met dagtekening 19 september 2003 aan belanghebbende opgelegd. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 31 oktober 2003. Nu het bezwaarschrift eerst op 14 november 2003 bij de belastingdienst is binnengekomen, is het bezwaar niet tijdig ingediend.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft dienaangaande niets aangevoerd. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen feiten en omstandigheden zijn gebleken in verband waarmee de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende zou zijn te wijten, dient toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven.
4.4.
Voor de boete geldt, ingeval belanghebbende stelt dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van bezwaar aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, dat eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet is gewaarborgd, wanneer die onzekerheid voor zijn risico zou worden gebracht (vergelijk BNB 1998/292). Nu belanghebbende geen reden heeft genoemd voor de termijnoverschrijding, is de rechtbank van oordeel dat ook voor wat betreft de boete niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim was.
4.5.
De inspecteur heeft de bezwaarschriften inzake de naheffingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en de daarmee verband houdende boetebeschikkingen derhalve ten onrechte ontvankelijk verklaard. Gelet op het vorenoverwogene dienen deze bezwaren alsnog niet- ontvankelijk te worden verklaard.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanvankelijk betoogd dat hij door middel van een schrijven met dagtekening 21 mei 2003 aan de Inspecteur, overigens prematuur, bezwaar heeft gemaakt tegen de onderwerpelijke aanslagen. Het Hof heeft dit betoog verstaan als een beroep op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb. Tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat er op of omstreeks de genoemde datum geen brief van of namens belanghebbende aan de Inspecteur is gezonden en dat het schrijven met dagtekening 21 mei 2003 een brief namens de Inspecteur aan belanghebbende betreft (en niet
vice versa). Aangezien ook overigens gesteld nog gebleken is dat belanghebbende voorafgaand aan de oplegging van de hier bedoelde navorderingsaanslagen daartegen bezwaar had gemaakt, moet zijn beroep op artikel 6:10 van de Awb worden verworpen.
4.3.
Voor het overige is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat bezwaar is buiten de wettelijk termijn ingediend, terwijl omstandigheden op grond waarvan die termijnoverschrijding verschoonbaar zou moeten worden geacht, zijn gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de vraag of voor de onderbouwing van de aanslagen en de beschikkingen en de boetes gebruik mag worden gemaakt van de fotokopieën
4.4.
De inhoud van de fotokopieën is, volgens de Inspecteur, ontleend aan documenten die afkomstig zijn van KB-Lux. Niet in geschil is dat deze documenten onrechtmatig in het bezit zijn gekomen van ex-werknemers van KB-Lux. De Nederlandse belastingdienst heeft dit al bij de verkrijging van de informatie beseft.
4.5.
Belanghebbende stelt dat geen duidelijkheid bestaat over de vraag of de gang van zaken met betrekking tot de verkrijging van de stukken, als beschreven in het Verslag van het toezichtsonderzoek naar de wijze waarop door politieambtenaren gehandeld werd bij het ontvangen en het gebruik van de informatie aangaande KB-Lux opgesteld door het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten (hierna: Comité P) van 27 juli 1999, ziet op de verkrijging van de gegevens door de Belgische autoriteiten.
4.6.
Het onderzoek door het Comité P is ingesteld na een klacht van, onder andere, KB-Lux. Uit het rapport blijkt dat de financiële sectie van de gerechtelijke politie te Brussel (hierna: GPP) vanaf 3 juni 1994 contact heeft gehad met een informant. Deze informant is aangemerkt als black-listed, wat inhoudt dat met de informant enkel kon worden gewerkt na een bijzondere toelating door het parket. De informant was bovendien als ‘onbetrouwbaar’ geregistreerd. In het rapport wordt geconstateerd dat er op een vijftal momenten documenten met betrekking tot KB-Lux in handen zijn gekomen van de GPP. De eerste documenten werden op 6 juni 1994 door de informant aan de GPP gestuurd. Deze documenten zijn niet gebruikt omdat het voorbeelden waren die in een gerechtelijk dossier niet bruikbaar waren. De tweede maal, op 15 juli 1994, werden documenten overhandigd door een ex-werknemer van KB-Lux. Deze documenten zijn neergelegd op de griffie, maar niet aangewend, omdat het parket zonder reactie bleef. De derde maal (augustus 1994) werden door ex-werknemers, in het kader van een klacht met burgerlijke partijstelling tegen KB-Lux, documenten neergelegd bij de griffie, maar deze bleven ongebruikt omdat zij werden beschouwd als te zijn van delictuele herkomst. De vierde maal, in september 1994, werden documenten door de GPP meegenomen in het kader van een huiszoeking, maar deze documenten zijn verdwenen. Ten slotte werd de informant op 2 maart 1995 gehoord als getuige in het kader van een klacht door een opgesloten persoon die zich had beklaagd over het ontvreemden van zijn geld door de informant. Daarbij werden documenten en microfiches door de informant aan de leden van de financiële cel van de GPP overhandigd. Deze documenten werden wel aangewend in het gerechtelijk onderzoek.
4.7.
In het rapport wordt tot de volgende conclusies gekomen:
“Zonder uitspraak te kunnen doen over het wettelijk karakter van de verkrijging van de bankdocumenten in Luxemburg, volgt uit het toezichtsonderzoek dat de speurders van de GPP te Brussel op de hoogte waren dat de documenten door werknemers van de bank op dubieuze wijze waren verkregen. Het is juist dat probleem dat er oorzaak van was, dat dezelfde documenten met dezelfde herkomst op verschillende wijze aangeboden werden, en dat meermaals de aldus verkregen documenten door de speurders niet of niet verder aangewend werden.” […]
“In voorliggend dossier bestond voor de leden van de GPP te Brussel de verplichting om bij het handelen met de informant, de richtlijnen zoals voorgeschreven door de ministeriële omzendbrief, toe te passen. Deze richtlijnen werden niet toegepast. Integendeel werd door de speurders individueel, zonder overleg, coördinatie of toezicht gehandeld, werden de voorgeschreven verslagen en rapporten niet opgesteld en gebeurde de kennisgeving t.o.v. het parket op onvolledige wijze.”
4.8.
Aan de uitspraak van Rechtbank Brussel van 8 december 2009, Fida20095956 kan voorts het volgende worden ontleend:
De KB-Lux documenten zijn op enig moment door een van de ex-werknemers overgebracht naar het adres waar de informant verbleef. Deze heeft daarvan buiten weten van de ex-werknemer fotokopieën vervaardigd. Op een onbekende datum, gelegen tussen 4 augustus 1994 en het einde van 1994 hebben twee politiemensen deze fotokopieën, in een á twee kisten, meegenomen uit de woning waar de informant verbleef. Daarvan is geen proces-verbaal opgesteld, er is geen inventaris opgesteld, de documenten zijn niet officieel in beslag genomen en ze zijn ook niet ter griffie neergelegd.
Bij de overhandiging door de informant van de stukken op 16 maart 1995 is geen inventaris opgesteld van de overhandigde stukken, deze werden niet genummerd, niet geparafeerd, niet beschreven en niet geteld. Er wordt bijna 14 maanden gewacht vooraleer de stukken op 8 mei 1996 ter griffie worden gedeponeerd. Het proces-verbaal van deze deponering vermeldt de overhandiging van twee verzegelde dozen bevattende documenten van KB-Lux genummerd van 1 tot 2.995. Deze dozen worden op dezelfde dag weer meegenomen door de GPP om er pas op 3 juni 1999 opnieuw te worden gedeponeerd. In die tussentijd was slechts een fractie van de 2.995 stukken teruggebracht naar de griffie.
In de procedure is ernstige twijfel ontstaan over de vraag of de documenten wel op 16 maart 1995 aan de GPP zijn overhandigd. Een andere mogelijkheid is dat de GPP al over de documenten beschikte en deze overhandiging in scene is gezet.
Rechtbank Brussel komt tot de conclusie dat na zoveel jaren de juiste toedracht niet meer kan worden vastgesteld. De informant is inmiddels overleden, de belangrijkste politieman is met pensioen. Veel stukken zijn van een zodanige ouderdom dat zij uit de archieven zijn verdwenen, de herinnering van de betrokkenen is vervaagd en is beïnvloed door publicaties in de media.
4.9.
In hoger beroep overwoog het Hof van Beroep te Brussel in zijn uitspraak van 10 december 2010 als volgt:
[…] IV. Uit het hierboven aangehaalde eerste onderdeel trekt het hof de conclusie dat de gerechtelijke politie van Brussel, na het vaststellen van de kans op het bestaan van een aanzienlijke belastingfraude met betrokkenheid van kaderpersoneel en directieleden van een bank, aan het begin van dit dossier en rekening houdend met de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Cassatie, de manier heeft onderzocht waarop zij op officiële wijze ongeveer drieduizend documenten
in bezit kon krijgen waarvan zij wist dat deze door werknemers van deze bank waren ontvreemd en, buiten medeweten van deze laatsten en voornamelijk om redenen van corruptie, gekopieerd door J.-P.L., informant van de politie.
- De rechercheurs en hun informant hebben derhalve, in een vroeg stadium, het hierboven beschreven scenario bedacht en uitgevoerd: de ‘toevallige ontdekking’ en de ‘inbeslagneming’ van deze documenten die zogenaamd in het bezit waren van een derde, R.V., die was aangehouden in het kader van een andere zaak. Er werden processen- verbaal opgesteld waarin deze ‘inbeslagneming’ werd opgenomen, maar de inbeslaggenomen documenten kwamen op geen enkele inventarislijst voor.
- Deze processen-verbaal, aanvankelijk toegevoegd aan dossier nr. 35/96 van onderzoeksrechter Leys, werden, onder de reeds beschreven omstandigheden, vernietigd - op aanraden of in ieder geval met toestemming van de rechter en de plaatsvervangend officier die waren belast met dit dossier - rekening houdend met de verzoeken van de verdediging van deze verdachten waa de
rechtmatigheid in twijfel werd getrokken van de wijze waarop de gerechtelijke politie deze documenten in bezit had gekregen.
Voornoemde processen-verbaal werden vervangen door geantedateerde processen-verbaal die, in de ogen van de onderzoeksrechter, beter voldeden aan de eisen van het Hof van Cassatie en die valselijk de vrijwillige overdracht van de documenten, die reeds in het bezit van de politie waren, beschreven door J.-P.L., ten kantore van de gerechtelijke politie.
- De onderzoeksrechter handelt op vergelijkbare wijze in het tweede onderdeel van het dossier.
[…]
- Door opzettelijk de omstandigheden te verhullen die essentieel zijn voor de beoordeling door de rechtbank betreffende de rechtmatigheid van het bewijs en door het organiseren, met de bewuste hulp van de politie, van scenario’s met als doel elementen van het bewijs ‘wit te wassen’, heeft de onderzoeksrechter, reeds vanaf het begin van zijn onderzoek, op zijn minst de hem krachtens artikel 56, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering toekomende fundamentele verplichting om te waken voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee ze worden verzameld, niet nageleefd.
- Net als de rechtbank constateert het hof dat de inbreng in de procedure van stukken die de voornaamste, zo niet volledige, basis vormen van onderhavige aanklachten, in beide zaken, op deloyale wijze is geschied en dat de werkelijke omstandigheden omtrent het verkrijgen van deze stukken opzettelijk zijn verdraaid door de gerechtelijke politie en de onderzoeksrechter met als doel de verdachten en tevens de rechterlijke macht te bedriegen. Er werden bewust obstakels atst
door de gerechtelijke autoriteiten en de politie om te voorkomen dat de waarheid aan het licht zou komen.
Deze is slechts aan het licht gekomen dankzij nauwgezet onderzoek, zoals hierboven aangehaald, dat is uitgevoerd op initiatief van de raadslieden van de verdachten, door de raadsheer van het Hof van Cassatie Close, de onderzoeksrechters Collignon en Lugentz en het Comité P.
- Uit bestudering van het dossier blijkt bovendien dat de onderzoeksrechter, vanaf het begin en gedurende het onderzoek van deze twee zaken, overtuigd was van de realiteit van de strafbare feiten die zijn aanhangigmaking ondersteunden en de betrokkenheid bij het plegen ervan van de huidige verdachten; deze overtuiging bepaalde de loop van zijn onderzoek.
Zo interpreteert het hof in het bijzonder de vele ondoordachte verklaringen aan de pers, waarin bepaalde verdachten in diskrediet werden gebracht, de ontoelaatbare druk die hij uitoefende op getuige S.D., wiens beweringen het scenario onderuit konden halen dat hij, overtuigd van zijn gelijk, had uitgewerkt of in ieder geval toegestaan, zoals in het eerste onderdeel hiervoor reeds beschreven, en de omstandigheid dat hij zich willens en wetens onthield van het opstellen van processen-verbaal van meerdere belangrijke onderzoekshandelingen die hij zelf uitvoerde.
[…]
- Het parket nam deel aan deze praktijken en voldeed niet aan de hem krachtens artikel 28, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering toekomende verplichting om te waken voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee ze worden verzameld, op zijn minst door opzettelijk, zoals beschreven in het eerste deel van dit dossier, te verhullen dat processen-verbaal over de wijze waarop de gerechtelijke politie aanvankelijk de bij KBL gestolen documenten in bezit had gekregen, waren vernietigd en vervangen, iets waarvan het parket op de hoogte was.
- Het hof constateert tot slot dat zowel de politie als de gerechtelijke autoriteiten zich, bij het in bezit krijgen van vele stukken die zijn ontvreemd bij KB en KBL, bewust heeft onthouden van het direct opstellen van een rechtsgeldige inventarislijst, ondanks het belang van deze documenten.
Deze autoriteiten waren echter, zoals de rechtbank heeft benadrukt, belast met het verzekeren van de onaantastbaarheid en onveranderlijkheid van deze documenten.
Het hof, in het bijzonder rekening houdend met de hiervoor aangehaalde verklaringen van een speciale inspecteur der belastingen, van de griffier en van de werknemer van de onderzoeksrechter, heeft derhalve geen enkele redelijke garantie dat deze stukken, waarvan enkele tot op de dag van vandaag onvindbaar zijn, niet, zoals door enkele van de verdachten stelselmatig beweerd, op frauduleuze wijze zijn gemanipuleerd of op een aan partijen en rechters onbekende manie n het
dossier zijn toegevoegd.
- Uit voorgaande overwegingen blijkt dat het onderzoek van het begin af aan ernstig deloyaal was en dat de rechten voor de verdediging van de verdachten herhaaldelijk ernstig en onherroepelijk zijn geschaad.
- Aan verdachten is dus, rekening houdend met de voorgaande omstandigheden, het recht op een rechtvaardig proces, dat een essentiële waarde vormt van ons strafproces, ontnomen. Iets dat, ondanks de ernst van de feiten (het betrof hier de organisatie, op het hoogste niveau van twee bancaire instellingen, van geavanceerde mechanismen voor belastingfraude ten behoeve van
gefortuneerde belastingbetalers die aanzienlijke schade hebben toegebracht aan de schatkist en dus aan de samenleving), op geen enkele wijze aan hen mocht worden onthouden.
[…]
4.10.
Het Hof van Cassatie van België heeft bij uitspraak van 31 mei 2011 de cassatieberoepen tegen de uitspraak van het Hof van Beroep te Brussel van 10 december 2010 verworpen.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de fotokopieën mogen worden gebruikt ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen en overweegt daartoe als volgt.
4.12.
KB-Lux beschikt, naar tussen partijen niet in geschil is, over een aantal rechten, ook in de vorm van het ontbreken van verplichtingen, die veelal worden aangeduid als het recht op bankgeheim. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende in verband daarmee enig vergelijkbaar recht toekomt. Het geheimhouden van bankgegevens maakt bovendien geen deel uit van het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, als genoemd in artikel 8 EVRM. Het bankgeheim, zoals hiervoor beschreven, kan ook niet op één lijn worden gesteld met de verschoningsrechten zoals die in de Nederlandse wet zijn opgenomen, geldend in gevallen waarin het maatschappelijke belang dat de waarheid aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijke belang dat een ieder zich zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand of advies tot de gerechtigde tot het verschoningsrecht moet kunnen wenden.
4.13.
Er is naar het oordeel van het Hof geen enkele aanwijzing dat Belgische of Nederlandse overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de onrechtmatige verkrijging van de informatie van KB-Lux of op enigerlei andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KB-Lux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.
4.14.
De verkrijging van de informatie door de Belgische justitiële autoriteiten is met onzekerheden omgeven. Naar het oordeel van het Hof bestaat thans geen twijfel meer dat daarbij onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Het Hof komt echter tot de conclusie dat, hoewel de Belgische justitiële autoriteiten (zeer) onzorgvuldig hebben gehandeld, daarmee aan belanghebbende niet wordt ontnomen het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de Nederlandse belastingautoriteiten en de Nederlandse rechter. Ditzelfde geldt voor de manier waarop de documenten door de Belgische autoriteiten zijn behandeld, waarbij opvalt dat een inventarisatie ontbreekt. In het bijzonder zijn de inhoud en herkomst van de microfiches voldoende controleerbaar. Het Hof stelt verder vast dat eventuele onzorgvuldigheden niet zijn begaan in een onderzoek naar belanghebbende zelf.
4.15.
Meer in het algemeen is het Hof niet gebleken dat in enig stadium van de verkrijging van de informatie, vanaf de verkrijging in Luxemburg tot en met de verkrijging van de informatie door de Nederlandse belastingdienst, onrechtmatig of onzorgvuldig is gehandeld tegenover belanghebbende zelf (zie ook HR, NJ 2007/179, HR, BNB 2008/159 en de afdoening van middel 4 in de arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 en 6 april 2012, nrs. 11/02222 en 11/02224, LJN: BW0188 en BW0935, BNB 2012/158 en 159). De door belanghebbende verdedigde opvatting dat sprake zou zijn van heling door de Inspecteur wordt verworpen, aangezien die opvatting geen steun vindt in het recht (vgl. HR 16 oktober 1990, nr. 87 405, LJN: AD1246, NJ 1991, 175).
4.16.
Het voorgaande zou anders zijn indien aannemelijk zou zijn dat de inhoud van de fotokopieën zou zijn gemanipuleerd. Voor zover belanghebbendes betoog moet worden opgevat als inhoudende de stelling dat zulks het geval zou zijn, verwerpt het Hof die stelling. Noch de voornoemde Belgische rechterlijke uitspraken, noch de ten aanzien van meewerkers en bekenners in het kader van het Rekeningenproject opgedane ervaringen, noch enig ander door belanghebbende aangevoerd feit bieden voldoende steun voor de aannemelijkheid van een zodanige stelling. Belanghebbendes blote stelling, inhoudende dat, nu het gebruik van de fotokopieën was gericht op het verkrijgen van een (hoge) opbrengst, het in de rede ligt te veronderstellen dat “(…) er geknoeid is met de fiches ter maximering van de opbrengst” wordt door het Hof verworpen, aangezien deze stelling van louter speculatieve aard is en niet door enig feit wordt gestaafd. Naar ’s Hofs oordeel volgt manipulatie van de fotokopieën, anders dan belanghebbende kennelijk meent, ook niet logischerwijs uit het door belanghebbende genoemde motief van de ontvreemder van de microfiches.
4.17.
Belanghebbende stelt dat de Nederlandse autoriteiten zelfstandig onderzoek hadden moeten verrichten naar de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs. Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse belastingautoriteiten op geen enkel tijdstip de verplichting hadden om zelfstandig een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de Belgische autoriteiten de informatie in handen hebben gekregen. Naar het oordeel van het Hof waren de aanwijzingen tot het moment dat de aanslagen werden opgelegd, niet sterk genoeg om een dergelijk onderzoek te rechtvaardigen.
4.18.
De informatie is op basis van artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, 77/779/EEG (hierna: Richtlijn), rechtsgeldig door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst verstrekt. Onder deze informatie valt naar het oordeel van het Hof ook informatie die in een voorafgaande fase onrechtmatig in andere handen is overgegaan.
4.19.
Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mag de Nederlandse belastingdienst er van uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd, die de verkrijging van de informatie door de Belgische belastingdienst en het doorzenden daarvan naar de Nederlandse belastingdienst regelen. Een schending van die voorschriften is overigens niet aannemelijk gemaakt. Een dergelijke schending zou, naar het oordeel van het Hof, ook niet tot gevolg hebben dat de door België verstrekte informatie in deze zaak niet als bewijs zou mogen worden gebruikt.
4.20.
In dit geval heeft de Belgische belastingdienst informatie gezonden naar de Nederlandse belastingdienst afkomstig van een in Luxemburg gevestigd bankbedrijf. Aannemelijk is dat de Luxemburgse belastingdienst deze informatie niet aan de Nederlandse belastingdienst zou hebben verstrekt, aannemelijk is verder dat zowel de Belgische als de Nederlandse belastingdienst dit hebben beseft. Betoogd zou kunnen worden dat de verkrijging van de gegevens in België en de doorzending naar Nederland alleen had mogen gebeuren na goedkeuring van de Luxemburgse overheid. Het Hof verwerpt dit betoog. De Luxemburgse wetgeving, in verbinding met de door Luxemburg met Nederland en België gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en de Richtlijn, heeft tot gevolg dat de Luxemburgse belastingadministratie niet verplicht is om bancaire gegevens uit te wisselen. De mogelijkheid om dit onverplicht te doen, wordt echter niet belemmerd door de internationale regelingen maar mogelijk wel door nationale Luxemburgse wetgeving. De internationale regelingen kennen geen enkele verwijzing naar deze nationale Luxemburgse wetgeving. Onder deze omstandigheden komt de handelwijze van de Belgische en Nederlandse overheid niet in strijd met het internationale vertrouwensbeginsel en worden de soevereine rechten van Luxemburg daardoor niet geschonden. Het Hof kan daarbij in het midden laten of een dergelijke schending ook tot gevolg zou hebben gehad, dat de ‘Luxemburgse’ informatie niet als bewijs in deze procedure zou kunnen worden gebruikt.
4.21.
Ook de omstandigheid dat onder de werking van het in 2000 tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten in een briefwisseling is afgesproken, dat de in artikel 27 van het verdrag opgenomen inlichtingenverplichting zich niet uitstrekt tot inlichtingen die verkregen zijn van banken, leidt er niet toe dat met de spontane toezending van informatie door de Belgische belastingadministratie in strijd wordt gekomen met genoemd verdrag en het internationale vertrouwensbeginsel.
4.22.
Er zijn geen aanwijzingen dat de Nederlandse belastingdienst al eerder over deze informatie beschikte.
Met name acht het Hof niet aannemelijk dat [R] na zijn bezoek aan de FIOD in 1995 microfiches heeft achtergelaten. Het Hof acht verder niet aannemelijk dat dit bezoek en de latere strafzaak bij de Belastingdienst de verwachting heeft gewekt, dat een gerichte zoekactie naar de informatie waarover [R] naar zijn zeggen beschikte, resultaat zou hebben opgeleverd.
4.23.
Belanghebbende stelt dat zijn recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM geschonden is, nu de onrechtmatige verkrijging en het onrechtmatige gebruik van de gegevens tot gevolg heeft gehad dat zijn privégegevens door de handen van verschillende overheidsorganen zijn gegaan. Het Hof oordeelt, reeds omdat de verkrijging en het gebruik van de gegevens niet onrechtmatig zijn, dat artikel 8 EVRM hierdoor niet is geschonden.
4.24.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de microfiches als bewijs kunnen worden gebruikt, zowel voor de vaststelling van de belasting als voor de vaststelling van de boetes. Gebruik van deze informatie is niet strijdig met enig beginsel van internationaal recht, is niet strijdig met de artikelen 6 en 8 EVRM en is niet strijdig met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gegevens zijn door de Nederlandse belastingdienst niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens in deze procedure ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.25.
Het gelijk ten aanzien van de onderwerpelijke vraag is aan de Inspecteur.
Met betrekking tot de vraag of belanghebbende op 31 januari 1994 houder was van de op de fotokopieën vermelde bankrekeningen met een saldo van, in totaal, ƒ 549.737,50
4.26.
Aan de informatie van de Belastingdienst zijn de volgende cijfermatige gegevens ontleend:
Er waren 10.200 Nederlandse rekeninghouders. Daarvan hadden er 4.000 een coderekening. Er waren 6.171 rekeningen op naam. In het overzicht ‘Rekeningenproject’ is in cijfers de stand van zaken per 7 juli 2004 weergegeven.
Overzicht 1: Aantal KB-Lux rekeningen op een of meer namen: 6.171. Niet geïdentificeerd: 1.939. Wel geïdentificeerd maar niet behandeld in het Rekeningenproject: 317. Resteert het aantal rekeningen behandeld in het Rekeningenproject: 3.915.
Overzicht 2: Totaal aantal behandeltrajecten: 3.952 onderverdeeld als volgt:
Belanghebbende geeft toe dat hij rekening bij KB-Lux had: 3.464; 87,7% van het totaal. Belanghebbende niet te vinden: 11. Belanghebbende overleden: 16. Belanghebbende vertrokken naar buitenland: 29. Twijfel aan juiste identificatie: 20. Onjuiste identificatie: 18. Zwijgers en ontkenners: 394.
Het Hof sluit niet uit dat deze cijfers op onderdelen kunnen verschillen met de werkelijkheid. Desalniettemin geven deze cijfers naar het oordeel van het Hof een redelijk inzicht in het verloop van het Rekeningenproject.
4.27.
In het BVR-bestand zijn, onder meer, opgenomen alle personen die staan ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA), of sinds ongeveer 1984/1985 daarin stonden ingeschreven.
4.28.
De Inspecteur heeft gesteld dat bij de uitvoering van het proces van identificatie is gebleken, dat een liggend streepje tussen de namen duidt op een (huwelijks-)relatie, dat de als eerste genoemde naam de naam van de rekeninghouder is en dat de voornaam behoort bij de als eerste genoemde naam. Het Hof acht dit geloofwaardig.
4.29.
Het BVR-bestand, en daarmee ten minste de groep van personen die ingeschreven staan in de GBA of daarin sinds 1984/1985 ingeschreven zijn geweest, is volgens mededeling van de Inspecteur doorzocht op de naam [belanghebbende] met als echtgenote [H]. Vervolgens zijn de namen [belanghebbende] en [H], gekoppeld aan het sofinummer [nummer 4] geverifieerd aan de hand van het RDW-bestand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat van de hiervoor genoemde groep van personen alleen belanghebbende voldoet aan de omschrijving op de microfiches.
Dit onderzoek is tweemaal verricht. De eerste keer is dit gedaan als onderdeel van een massaal proces. Toen bleek dat belanghebbende ontkende, is het proces van identificatie nog een keer uitgevoerd. Hiervan is een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt.
4.30.
Belanghebbende kan het resultaat van het onderzoek van de Belastingdienst niet controleren door zelf het BVR-bestand en het RDW-bestand te doorzoeken. Die bestanden zijn voor belanghebbende niet toegankelijk. Het Hof acht het proces van identificatie desondanks voldoende controleerbaar. De Inspecteur heeft voldoende inzicht gegeven in de in het algemeen gehanteerde systematiek. De identificatie van belanghebbende is vastgelegd in een proces-verbaal van ambtshandeling.
4.31.
De uitkomst van de door de Belastingdienst uitgevoerde identificatie is dat er maar één persoon met de naam [M], gehuwd met mevrouw [H], voorkomt in het BVR-bestand en dat is belanghebbende.
4.32.
Het Hof dient vervolgens na te gaan of dit een sluitend bewijs voor de identificatie oplevert. Het Hof stelt daarbij voorop dat het grote aantal bekenners niets zegt over de vraag of de identificatie juist is in het geval van een belanghebbende die ontkent. Immers, een onjuiste identificatie zal samengaan met een ontkenning.
4.33.
Uit het grote aantal gevallen waarin de Belastingdienst niet tot een sluitende identificatie is gekomen, leidt het Hof af, dat het proces van identificatie zorgvuldig is uitgevoerd en dat in geval van twijfel de Belastingdienst tot de conclusie is gekomen dat geen eenduidige identificatie mogelijk was. Belanghebbende wijst, naar het Hof verstaat, op de gang van zaken bij het massale identificatieproces. In de voorfase van dit proces zijn mogelijk fouten gemaakt. Zo dit al het geval zou zijn geweest, kan daaruit niet worden afgeleid dat in het uiteindelijke resultaat van dit proces fouten zitten. Naast deze massale identificatie heeft bovendien een tweede identificatie, nu op individuele basis, plaats gevonden.
4.34.
Het Hof onderkent de volgende mogelijkheden die kunnen leiden tot een onjuiste identificatie:
1. De Belastingdienst heeft een fout gemaakt bij de identificatie.
2. KB-Lux heeft een fout gemaakt bij de tenaamstelling.
3. Er is een tweede [M] die bij KB-Lux als gehuwd met mevrouw [H] staat geregistreerd, maar waarvan de echtgenote inmiddels is overleden.
4. Er is een tweede [M], gehuwd met mevrouw [H], die bij KB-Lux als Nederlands ingezetene staat geregistreerd maar niet in het BVR-bestand is opgenomen.
5. Belanghebbende is het slachtoffer van identiteitsfraude.
Het Hof acht hierbij aannemelijk dat de internationaal werkende KB-Lux ook al vele decennia bij de opening van een rekening om een identificatie heeft gevraagd.
4.35.
Over de eerste mogelijkheid merkt het Hof op dat, omdat de Belastingdienst tweemaal heeft geïdentificeerd, dezelfde fout tweemaal zou moeten zijn gemaakt. Met betrekking tot de tweede mogelijkheid is van belang dat maar één geval bekend is van een foutieve tenaamstelling door KB-Lux, te weten het weglaten van het voorvoegsel ‘van’. De als vierde genoemde mogelijkheid zou zich bij een rekeninghouder met een Nederlands identiteitsbewijs kunnen voordoen indien deze rekeninghouder vervolgens naar buiten Nederland verhuist en deze verhuizing niet bij de bank wordt geregistreerd. Uit de beschrijving van het BVR-bestand en de gehanteerde zoekmethode volgt naar het oordeel van het Hof dat dit alleen dan bij de identificatie niet zou zijn opgemerkt, indien die verhuizing (geruime tijd) voor 1984/1985 zou hebben plaatsgevonden. Het is verder aannemelijk dat zich in de periode tot januari 1994 in dat geval een gelegenheid zal hebben voorgedaan waarbij de bank kennis kreeg van het nieuwe adres. De vierde mogelijkheid is ook denkbaar bij een persoon met een niet-Nederlands identificatiedocument waarop een Nederlands adres staat, ondanks dat belanghebbende niet is ingeschreven in de GBA. De als vijfde mogelijkheid genoemde identiteitsfraude is in dit geval uiterst onwaarschijnlijk. De fraudeur loopt het risico dat de persoon voor wie hij zich uitgeeft, zich bij de bank aandient. Voor een beperkt bedrag per jaar kan een coderekening worden geopend waarmee eenzelfde anonimiteit wordt bereikt.
4.36.
De achternamen van belanghebbende en zijn echtgenote komen niet veel voor. De voornaam van belanghebbende komt wel veel voor. Uit de omstandigheid dat bij de doorzoeking van het BVR-bestand slechts één persoon met de naam [M], gehuwd met [H], is gevonden, leidt het Hof af dat de combinatie van beide namen toch zeer uitzonderlijk is. Het Hof acht de kans verwaarloosbaar klein dat door één van de hiervoor genoemde oorzaken, of anderszins, er een ander persoon over het hoofd is gezien die eveneens voldoet aan de omschrijving op de microfiches of dat KB-Lux bij de vastlegging van de namen een vergissing heeft gemaakt met als gevolg dat belanghebbende voldoet aan de foutieve tenaamstelling. Het Hof acht in voldoende mate bewezen dat de microfiches op belanghebbende betrekking hebben
4.37.
Belanghebbende heeft gesteld dat het hem niet mogelijk is om tegenbewijs te leveren. Vaststaat dat KB-Lux in het algemeen niet zal bevestigen of een persoon wel of niet rekeninghouder bij de bank is. Het Hof acht het echter aannemelijk dat, ingeval de bank geconfronteerd wordt met de informatie op de fotokopieën en de bank tot de conclusie komt dat degene die deze informatie aan de bank toont en voldoet aan de omschrijving op de fotokopieën niet de rekeninghouder is, er enige reactie van de zijde van de bank zal komen die betrokkene behulpzaam kan zijn bij zijn bewijspositie.
4.38.
Met betrekking tot de vraag of de fotokopieën betrouwbaar zijn, neemt het Hof tot uitgangspunt dat de Belgische belastingdienst in zijn brief van 27 oktober 2000 geloofwaardig heeft verklaard dat het gaat om microfiches. Uit de brief blijkt verder dat het lezen en het afdrukken van die microfiches heeft plaatsgevonden in het kader van een gerechtelijk dossier.
4.39.
Het Hof neemt verder tot uitgangspunt dat volgens geloofwaardige mededelingen van zowel de Belgische als de Nederlandse belastingdienst, bij belastingplichtigen die desgevraagd informatie over hun bankrekening hebben overgelegd, is gebleken dat het daarbij ging om bankrekeningen bij KB-Lux met nummers en saldi die overeenkwamen met de nummers en saldi die vermeld zijn op de fotokopieën.
4.40.
Uit het voorgaande trekt het Hof de conclusie dat de door de Belgische belastingdienst toegezonden gegevens in beginsel afkomstig zijn uit de administratie van KB-Lux.
4.41.
Het Hof heeft zich vervolgens afgevraagd in welke gevallen de vermelding op de fotokopieën van naam, rekeningnummer en saldo, onjuist zou kunnen zijn. Het Hof komt daarbij tot de volgende mogelijkheden:
KB-Lux zelf heeft in het kader van een fraude gefingeerde rekeningen in haar administratie opgenomen.
Medewerkers van KB-Lux hebben in het kader van een fraude gefingeerde rekeningen in de administratie van de bank opgenomen.
In de tijd liggende tussen de ontvreemding en de definitieve overdracht aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten is met de microfiches geknoeid waarbij informatie is gewijzigd of toegevoegd.
Door de Belgische of Nederlandse autoriteiten is informatie gewijzigd of toegevoegd.
Er is geen enkele aanwijzing dat één van deze mogelijkheden zich hier heeft voorgedaan.
4.42.
In het geval van fraude door de bank of door medewerkers van de bank ligt het ook niet voor de hand dat personen worden opgevoerd die niet al een rekening bij de bank hebben. Het enige denkbare motief voor een wijziging of aanvulling van informatie in de periode liggende tussen de ontvreemding en de overdracht aan de Belgische gerechtelijke autoriteiten, zou de wens kunnen zijn geweest van een vervalser om daarmee een voordeel te behalen. In dit geval is daarvan niets gebleken. In het bijzonder is niet gebleken dat belanghebbende benaderd is door een eventuele vervalser van de informatie.
4.43.
Op grond van het voorgaande en de conclusie van het Hof over de identificatie, acht het Hof bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 de beschikking had over de op de microfiches genoemde bankrekeningen, met een saldo van in totaal ƒ 549.737,50.
Met betrekking tot de vraag of belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot een of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken
4.44.
Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 549.737,50. Het Hof acht eveneens bewezen dat belanghebbende in elk van de in geschil zijnde jaren gerechtigd was tot een zodanige bankrekening en overweegt daartoe als volgt.
4.45.
De Inspecteur heeft percentages verstrekt van rekeninghouders die de op 31 januari 1994 bestaande rekening ook in de daaraan voorafgaande jaren en in de daaropvolgende jaren aanhielden. Deze percentages zijn ontleend aan gegevens verzameld bij bekennende belastingplichtigen. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Ingevolge deze gegevens beschikte 58,3% van de bekenners met een rekening op 31 januari 1994, ook in 1991 over een bankrekening bij KB-Lux en 71% ook in 2000. Daarbij zijn meegeteld de rekeningen die in het betreffende jaar zijn geopend, respectievelijk gesloten. Bij de beoordeling van deze percentages heeft het Hof in acht genomen dat het openen en sluiten van een rekening is vastgesteld op basis van de aanwezigheid of afwezigheid van belastingcorrecties.
4.46.
De Inspecteur heeft aangevoerd dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt is gebleken dat in veel gevallen met de rekening welke is vermeld op de fotokopieën andere rekeningen verbonden waren, in het bijzonder effectenrekeningen en effectendepots, die daarop niet zijn vermeld. De Inspecteur trekt daaruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op de fotokopieën is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Het Hof is het met deze conclusie eens. De tabellen 3 tot en met 6 van de ‘applicatie correcties’ bevestigen de stelling van de Inspecteur. Belanghebbende heeft die ook onvoldoende bestreden. Het hoge saldo van de rekening geeft naar het oordeel van het Hof ook een sterke aanwijzing dat de rekening gedurende de gehele in geschil zijnde periode werd aangehouden.
4.47.
Het Hof is op grond van het vorenstaande tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende inkomsten en vermogens uit hoofde van buitenlandse bankrekeningen opzettelijk niet heeft aangegeven voor de IB/PVV alsmede voor de VB en als gevolg daarvan te weinig belasting heeft betaald voor alle in geding zijnde jaren. Het Hof oordeelt dat belanghebbende een eventuele onjuistheid van dit vermoeden aannemelijk had kunnen maken door de gegevens van de bankrekening(en) bij KB-Lux te verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit oordeel heeft bijgedragen tot het hiervoor genoemde vermoeden.
4.48.
Het Hof is op grond van het vorenstaande met betrekking tot de belastingheffing tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit inkomsten zijn getrokken.
Met betrekking tot de vraag of voor ieder van de in geschil zijnde aanslagen de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard
4.49.
De Inspecteur heeft omkering van de bewijslast toegepast, omdat belanghebbende niet de gevraagde gegevens en inlichtingen heeft verstrekt. De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd of hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een buitenlandse bankrekening. Belanghebbende heeft dit ontkend. Later heeft belanghebbende gezwegen. Daarmee heeft belanghebbende, gezien hetgeen hiervóór is overwogen inzake zijn rekeninghouderschap, niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR.
4.50.
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens gevraagd naar de afschriften van deze bankrekening en naar verdere op deze rekening betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd. Het Hof merkt dit aan als een opzettelijke weigering om informatie te verstrekken over de rekening en het verloop daarvan en om daarop betrekking hebbende bankafschriften en verdere bescheiden te overleggen. Het Hof acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende, als rekeninghouder, in staat is om deze informatie te verstrekken.
4.51.
Het Hof acht aannemelijk dat KB-Lux de gegevens over mutaties in berekeningen gedurende tien jaren bewaarde. Het Hof acht verder aannemelijk dat KB-Lux gegevens over het sluiten van een rekening gedurende een veel langere periode bewaart, met als doel om vragen over een rekening die in het verre verleden heeft bestaan te kunnen beantwoorden.
Ook op dit punt heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR.
4.52.
De Inspecteur heeft belanghebbende gewezen op zijn verplichting om de gevraagde informatie duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te verstrekken. De Inspecteur heeft belanghebbende voorts gewezen op de mogelijkheid van “omkering en verzwaring” van de bewijslast. Belanghebbende moet hebben begrepen dat de Inspecteur, in geval belanghebbende niet zou voldoen aan zijn informatieverplichting, zich voor alle aanslagen voor tijdvakken en tijdstippen na 1 januari 1990 op het standpunt zou stellen dat de bewijslast was “omgekeerd en verzwaard”, inhoudende dat belanghebbende de onjuistheid van die aanslagen, althans de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar, zou moeten doen blijken.
4.53.
Het Hof moet de omkering en verzwaring van de bewijslast voor iedere aanslag afzonderlijk beoordelen.
4.54.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR (tekst vóór 1 juli 2011) luidt:
“(a) Ieder is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
(b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers
– zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kan uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.55.
Artikel 27e van de AWR bepaalt in aansluiting hierop dat, indien niet volledig is voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR, het Hof het beroep ongegrond moet verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.56.
Per aanslag dient daarom te worden beoordeeld of het antwoord op de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kan zijn voor de betreffende aanslag. Dit belang moet van voldoende gewicht zijn om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Ten overvloede wijst het Hof erop dat niet meer wordt toegekomen aan een inhoudelijk oordeel over de juistheid van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 (zie onderdelen 4.1 tot en met 4.3 hiervóór).
4.57.
Het Hof is van oordeel dat kennis over het bestaan van de bankrekening en de op deze bankrekening betrekking hebbende stukken van belang kan zijn voor de vaststelling van de in geding zijnde aanslagen. Dit belang is ook van voldoende gewicht. Het Hof baseert dit oordeel mede op de aanzienlijke kans dat met de bankrekening vermeld op de fotokopieën andere, niet op de fotokopieën genoemde, rekeningen zijn verbonden, en op de door de Inspecteur verstrekte gegevens over opening en sluiting van vergelijkbare rekeningen. Het Hof sluit ook niet uit dat uit de stortingen op en onttrekkingen aan de rekening gegevens kunnen blijken die op zichzelf weer van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Het belang daarvan kan zich ook uitstrekken tot jaren liggende voor de opening van de rekening of jaren liggende na de sluiting van de rekening.
4.58.
Voor de omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van schending van de informatieverplichting voor een bepaald jaar of een bepaald tijdstip is niet een noodzakelijke voorwaarde dat het Hof bewezen acht dat belanghebbende, die voor de gehele periode na 1 januari 1990 heeft ontkend gerechtigd te zijn geweest tot een niet opgegeven buitenlandse bankrekening, gedurende die bepaalde periode of op dat bepaalde tijdstip wel gerechtigd was tot een dergelijke rekening.
4.59.
Het Hof wijst er hierbij ten overvloede op dat het hiervóór voor de belastingheffing heeft geoordeeld, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode in zijn verhouding tot de bank de beschikking had over één of meer buitenlandse bankrekeningen.
4.60.
Het Hof komt op grond van het vorenstaande tot zijn oordeel, dat het beroep voor elk van de in geschil zijnde aanslagen ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.61.
Belanghebbende heeft, behoudens zijn ontkenning, geen feiten of omstandigheden gesteld die als bewijs voor de onjuistheid van de opgelegde aanslagen zouden kunnen dienen. Het Hof komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
Met betrekking tot de vraag of de aanslagen zijn gebaseerd op redelijke en dus niet willekeurige schattingen
4.62.
Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e, in verbinding met artikel 27j, lid 2, van de AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke en dus niet willekeurige schatting.
4.63.
Belanghebbende heeft ontkend dat hij een of meerdere bankrekeningen aanhield bij KB-Lux. Het gevolg van deze ontkenning is, dat hij geen informatie heeft verstrekt over het verloop van deze rekening(en).
4.64.
Het enige dat vaststaat is, dat belanghebbende op 31 januari 1994, in de relatie tot de bank, de beschikking had over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van
ƒ 549.737,50. Bij de toetsing aan de vraag of de schatting redelijk en dus niet willekeurig is, hanteert het Hof de volgende uitgangspunten:
- de methode van schatting moet controleerbaar zijn;
- de methode van schatting moet redelijk en dus niet willekeurig zijn;
- de uitkomst van de schatting moet redelijk en dus niet willekeurig zijn.
4.65.
Bij de door de Inspecteur gemaakte schattingen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
1. Het totaal op 31 januari 1994 bij KB-Lux ondergebrachte bedrag is gesteld op het saldo van de bankrekening volgens de microfiches.
2. Er zijn gedurende de in geding zijnde periode geen bedragen op de rekening gestort en er zijn geen bedragen van de rekening opgenomen.
3. Er is uitgegaan van een verondersteld rendement op basis van een, achteraf bezien, vrijwel optimale belegging.
4. Het rendement is steeds bij de rekening bijgeschreven.
Deze uitgangspunten zijn controleerbaar. Het Hof merkt in dit verband op dat, anders dan uit de aankondigingen van de aanslagen zou kunnen worden afgeleid, de aanslagen gebaseerd zijn op individuele rendementsberekeningen en niet op basis van de door de Belastingdienst gehanteerde methode bij saldi van minder dan ƒ 500.000.
4.66.
Het werkelijke verloop van het saldo van de rekening en de inkomsten daaruit ontbreekt. Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende in staat is hierover opening van zaken te geven. Onder deze omstandigheden is de schatting redelijk en dus niet willekeurig indien op redelijke wijze wordt vermeden dat (inkomsten uit) banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Naar het oordeel van het Hof voldoen de door de Inspecteur gemaakte schattingen, zoals vervat in de laatstelijk van de zijde van de Inspecteur in het geding gebrachte stukken (zie hierna), aan dit criterium. De methode van schatting en de uitkomst van de schattingen is redelijk en dus niet willekeurig. Dat de Inspecteur is uitgegaan van een rendement dat hoger is dan de rente die op een gewone bankrekening wordt vergoed, namelijk van de rente op éénjaarstermijndeposito’s respectievelijk staatsobligaties, maakt de schattingen, anders dan belanghebbende betoogt, niet onredelijk. Aan zijn stelling dat, zo hij moet worden aangemerkt als rekeninghouder, sprake is van een gewone bankrekening, moet, bij gebreke van enige vorm van bewijsvoering, bijvoorbeeld in de vorm van rekeningafschriften, worden voorbijgegaan.
4.67.
Het Hof is van oordeel dat de schattingen van de Inspecteur redelijk en dus niet willekeurig zijn. Daarbij is het Hof uitgegaan van de “Spreadsheets A” en Bijlage 3 bij het kennelijk per abuis op 1 oktober 2011 (in plaats van 1 oktober 2012) gedagtekende, op 4 oktober 2012 bij het Hof ingekomen, schrijven van de Inspecteur. De Inspecteur heeft daarin een gemotiveerd beroep gedaan op interne compensatie. Aangezien de aan dat beroep ten grondslag liggende feitelijke stellingen niet, dan wel in volstrekt onvoldoende mate, door belanghebbende zijn bestreden, is het Hof van oordeel dat het bedoelde beroep op interne compensatie moet worden gehonoreerd, zodat moet worden uitgegaan van de “Spreadsheets A” en niet van de “Spreadsheets B”. Wat betreft de jaren 2001 tot en met 2004 is het Hof uitgegaan van de bedragen zoals die luiden na de door de Rechtbank in overweging 4.30 en het dictum van haar uitspraak toegepaste verminderingen in verband met de toerekening in die jaren van inkomen aan belanghebbendes echtgenote (zie ook onderdeel 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank).
Met betrekking tot de vraag of de navorderingsaanslagen mogen worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR
4.68.
Door de Inspecteur is gesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999, 2000, 2001 en 2003 en de navorderingsaanslag VB 2000 zijn opgelegd binnen de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. De overige navorderingsaanslagen, IB/PVV 1990 tot en met 1998 en VB 1991 tot en met 1999, zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Belanghebbende heeft dit niet bestreden. Niet gebleken is dat de Inspecteur aan belanghebbende voor de betreffende jaren uitstel heeft verleend voor het doen van aangifte.
4.69.
Bij de beoordeling van de vraag of de navorderingsaanslagen (met uitzondering van die betreffende IB/PVV 1995 en VB 1996; zie overwegingen 4.1 tot en met 4.3 hiervóór) met redelijke voortvarendheid zijn opgelegd, moet in de eerste plaats worden vastgesteld wanneer de Inspecteur aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van bankrekeningen van belanghebbende bij KB-Lux.
De Belgische belastingdienst heeft eind oktober 2000 informatie aan de Nederlandse belastingdienst gezonden. Er zijn geen aanwijzingen dat de Nederlandse belastingdienst al eerder over deze informatie beschikte. In het bijzonder acht het Hof niet aannemelijk dat [R] in 1995 microfiches heeft achtergelaten die vergelijkbaar zijn met de informatie die eind oktober 2000 door de Belgische belastingdienst is uitgewisseld. Het Hof acht verder niet aannemelijk dat dit bezoek bij de Belastingdienst en de strafzaak tegen [S] en [T] de verwachting heeft gewekt, dat een gerichte zoekactie naar de informatie waarover [R] naar zijn zeggen beschikte, resultaat zou hebben opgeleverd.
4.70.
Na ontvangst van de door de Belgische belastingdienst toegezonden informatie zijn vier perioden te onderscheiden.
4.71.
De eerste periode loopt vanaf de ontvangst van de informatie vanuit België tot de identificatie van belanghebbende. Het Hof leidt uit onderdeel 2.5 van de uitspraak van de Rechtbank, zoals geciteerd in onderdeel 2.1 hiervóór, af dat belanghebbende op 16 oktober 2001 als rekeninghouder is geïdentificeerd.
4.72.
De verkregen informatie betrof gegevens van duizenden rekeninghouders. De informatie was bovendien zeer summier. In de eerste periode is beoordeeld of de informatie rechtmatig gebruikt kon worden. Verder moest inzicht worden verkregen in de inhoud van de informatie. In deze periode is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om te komen tot identificatie van rekeninghouders. Vervolgens is de identificatie gestart. Als gevolg van de beperkte naamsomschrijving bleek het nodig daarvoor een bij de RDW aanwezig bestand te raadplegen. Daarvoor waren aanvullende maatregelen op het terrein van de automatisering nodig. Het Hof acht aannemelijk dat het identificeren van duizenden rekeninghouders veel tijd in beslag heeft genomen. In verband met het grote aantal rekeninghouders is in deze periode een organisatie opgezet welke zorg droeg voor de noodzakelijke coördinatie.
Het Hof acht aannemelijk dat voor dit alles een periode van ongeveer twaalf maanden nodig was.
4.73.
De tweede periode loopt van 16 oktober 2001 tot de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 11 november 2002. In deze periode is het strafrechtelijk onderzoek voorbereid en uitgevoerd. Het onderzoek heeft gelopen van 30 oktober 2001 tot 21 november 2001. Naar het oordeel van het Hof bestonden er goede gronden om met het fiscale onderzoek te wachten totdat het strafrechtelijk onderzoek zou zijn afgerond. Weliswaar behoefden in rechtskundig opzicht geen beletselen te bestaan tegen het gelijktijdig uitvoeren van het strafrechtelijke en het fiscale onderzoek, maar het door twee instanties gelijktijdig onderzoeken van hetzelfde feitencomplex zou niet doelmatig zijn geweest en gemakkelijk hebben kunnen leiden tot verwarring bij belanghebbende omtrent de verantwoordelijkheid voor en het doel van elk van deze onderzoeken en de bij elk van deze onderzoeken in acht te nemen waarborgen en dwangmiddelen. Uit een strafrechtelijk onderzoek waarbij personen worden verhoord en huiszoeking wordt gedaan, kunnen ook meer feiten naar voren komen dan uit een fiscaal onderzoek. Daaraan doet niet af dat het strafrechtelijke onderzoek zich uiteindelijk beperkt heeft tot één jaar. Het strafrechtelijke onderzoek is met redelijke voortvarendheid voorbereid en uitgevoerd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking de ingewikkeldheid van de zaak en de omstandigheid dat het onderzoek deel uitmaakte van een complex van zaken welke zaken centraal werden aangestuurd.
4.74.
De derde periode loopt van 11 november 2002 tot de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 4 december 2002. In deze brief kondigde de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 aan. In deze periode is met belanghebbende gecorrespondeerd over de vraag of hij de beschikking had over buitenlandse bankrekeningen. Belanghebbende heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht. Door de Belastingdienst is besloten om ten behoeve van de heffing bij zwijgers informatie te verzamelen die was verkregen van rekeninghouders die wel meewerkten. Het Hof acht aannemelijk dat hiermee de nodige tijd was gemoeid. Daarvoor was het immers nodig eerst voldoende informatie van bekenners te verkrijgen. Deze informatie moest vervolgens centraal worden verzameld en in tabellen worden verwerkt. Weliswaar is deze informatie bij belanghebbende niet rechtstreeks gebruikt voor het vaststellen van de schattingen, maar naar het oordeel van het Hof waren er goede redenen om met het aankondigen van aanslagen te wachten tot deze informatie was verzameld en gesystematiseerd. Het Hof acht voorts aannemelijk dat deze informatie van belang is geweest voor de uiteindelijke beslissing om bij saldi boven ƒ 500.000 een andere methode van schatting te volgen. Verder zijn de aan deze informatie ontleende jaren van opening en sluiting van rekeningen ook van belang voor belastingplichtigen, zoals belanghebbende, met een saldo van meer dan ƒ 500.000.
4.75.
De vierde periode loopt van 20 november 2002 tot 31 mei 2003/19 september 2003. De Inspecteur heeft besloten de navorderingsaanslagen over de jaren na 1990/1991 niet eind december 2002 op te leggen, maar dit later te doen. De Inspecteur heeft meegedeeld dat aan dit besluit twee redenen ten grondslag lagen:
- Nu belanghebbende bekend was met de omvang van de te verwachten correcties, zou dit voor hem aanleiding kunnen zijn om alsnog de benodigde gegevens te verstrekken;
- Het ging om tienduizenden aanslagen. Het op korte termijn opleggen van deze aanslagen kon alleen handmatig gebeuren, hetgeen onuitvoerbaar was. Door de navorderingsaanslagen later op te leggen werd het mogelijk een deel via het geautomatiseerde proces te verwerken.
4.76.
Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt ieder van deze redenen op zichzelf genomen, het later opleggen van deze navorderingsaanslagen.
4.77.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 23 april 2003 in kennis gesteld van zijn voornemen belanghebbende navorderingsaanslagen met boetes op te leggen voor de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996. In dat schrijven is belanghebbende gelegenheid geboden op het daarin geuite voornemen te reageren. Bij schrijven met dagtekening 21 mei 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij, bij gebreke van een reactie van belanghebbende op het schrijven met dagtekening 23 april 2003, de genoemde aanslagen en boetes zal opleggen. De navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1992 tot en met 1995 zijn met dagtekening 31 mei 2003 opgelegd.
4.78.
Het Hof oordeelt dat in ieder van deze vier perioden, en in deze vier perioden gezamenlijk, de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een termijn in acht heeft genomen die na het verkrijgen van de informatie uit België noodzakelijkerwijs gemoeid was met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, bestaande uit de ontkenning van belanghebbende en de van meewerkers verkregen gegevens, en vervolgens de aanslagen aan de hand van die informatie op prudente wijze met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Het Hof acht de periode tussen eind 2002 en eind mei 2003 niet zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat de met dagtekening 31 mei 2003 opgelegde aanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd. (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/01170 en 11/00171, LJN: BX0891, BNB 2012/291).
4.79.
Het Hof baseert dit oordeel verder mede op het feit dat op de voortgang van het project is toegezien door een centrale projectleiding. Uit het Draaiboek en de Nieuwsbrieven kan worden afgeleid dat de projectleiding als doel had om het gehele project zo snel mogelijk af te ronden. Er zijn geen aanwijzingen dat de projectleiding op enig moment van deze doelstelling is afgeweken.
4.80.
Het Hof komt, in verband met de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996 niet toe aan de beoordeling van de voortvarendheid van die, met dagtekening 19 september 2003, opgelegde aanslagen.
4.81.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 1998 en VB 1997 tot en met 1999 zijn eerst op 30 juli 2004, respectievelijk 4 augustus 2004 opgelegd. De Inspecteur heeft voor het tijdsverloop tussen september 2003 en 30 juli respectievelijk 4 augustus 2004 geen verklaring gegeven. Diens enkele verwijzing naar de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende kan naar ’s Hofs oordeel niet verklaren waarom die aanslagen niet eerder werden opgelegd, aangezien aanslagen over jaren tot en met 1995 (IB/PVV) respectievelijk VB (tot en met 1996) wél reeds in 2003 waren opgelegd, niettegenstaande diezelfde strafrechtelijke vervolging. Naar het oordeel van het Hof zijn deze navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid opgelegd. Het Hof zal de op die jaren betrekking hebbende aanslagen en beschikkingen vernietigen.
Met betrekking tot de vraag of de boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd
4.82.
Het Hof stelt vast dat – mede gezien de laatstelijk door de Inspecteur in het geding gebrachte stukken, in het bijzonder de in overweging 4.67 reeds genoemde “Spreadsheets A” en gezien de niet-ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 - het geschil wat de boetes betreft is beperkt tot de navolgende boetes:
 IB/PVV voor de jaren 1990, 1994, 1995, 2002, 2003 en 2004;
 VB voor de jaren 1991, 1993 en 1995.
4.83.
Belanghebbende heeft geweigerd de door de Inspecteur gevraagde informatie te verstrekken. Voor de vraag of belanghebbende de beboetbare feiten heeft gepleegd, heeft de Hoge Raad in (onder meer) zijn arrest van 15 april 2011, nummer 09/03075, LJN: BN6324, BNB 2011/206, richtlijnen gegeven, welke richtlijnen ten dele een nadere duiding hebben gekregen in het arrest van 28 juni 2013, nr. 11/04152, BNB 2013/207. Het Hof volgt deze richtlijnen.
4.84.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een aantoonbaar banktegoed van ƒ 549.737,50. Het Hof dient met betrekking tot ieder van de in geding zijnde boeten te beoordelen of uit dit gegeven zelf voldoende bewijs voortvloeit dan wel dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens en ervaringsregels, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend, dat daaruit een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Bij dit oordeel heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de vaststaande gegevens en ervaringsregels sterkere aanwijzingen moeten geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende in de in geding zijnde jaren een rekening aanhield, dan de door de Inspecteur in genoemde percentages van rekeninghouders die de op 31 januari 1994 bestaande rekening ook in de daaraan voorafgaande jaren en in de daarop volgende jaren aanhielden. De bij meewerkers/bekenners opgedane ervaring dat het saldo volgens de microfiches niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo, geeft naar het oordeel van het Hof geen voldoende sterke aanwijzingen met betrekking tot de vraag of het door belanghebbende bij KB-Lux aangehouden saldo hoger is dan het saldo volgens het renseignement.
4.85.
Desalniettemin acht het Hof het op de fotokopieën vermelde saldo dermate hoog dat het daaraan een vermoeden ontleend dat belanghebbende in alle in geschil zijnde jaren rechthebbende was van (een) bankrekening(en) bij KB Lux. Voorts staat vast dat belanghebbende ter zake van die rekening(en) geen rente-inkomsten dan wel saldi heeft aangegeven, hoewel de geldende vrijstellingen voor elk van de jaren reeds was benut, dan wel ook bij een conservatieve (spaar-)rendementsberekening niet toereikend zou zijn voor de saldi respectievelijk rente-inkomsten die belanghebbende ter zake van die rekening(en) moet hebben genoten. Derhalve is het vermoeden gewettigd, zo nodig op grond van hetgeen voor het jaar 1994 vaststaat (vgl. HR BNB 2013/207), waarvoor het zojuist overwogene (tevens) geldt, dat voor dat jaar, voor het jaar 1993 en voor de jaren na 1994 te weinig IB/PVV en VB is geheven.
4.86.
Belanghebbende heeft het zojuist uiteengezette vermoeden niet ontzenuwd. Het verweer dienaangaande van belanghebbende behelst niet meer dan een blote ontkenning van rekeninghouderschap, hetgeen het Hof voor een ontzenuwing zoals bedoeld in het arrest BNB 2013/207, overweging 3.5.3, onvoldoende acht.
4.87.
Gelet op het zojuist overwogene, staat vast dat belanghebbende een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in een land met een bankgeheim, terwijl sprake is van een aanzienlijk tegoed dat niet in de door hem ingediende aangiften is vermeld en rente-inkomsten ter zake van dat tegoed evenmin in zijn aangiften zijn vermeld. Het is voorts van algemene bekendheid dat dergelijke tegoeden en rente-inkomsten wel aan de heffing van IB/PVV en VB zijn respectievelijk waren onderworpen. Zeker bij tegoeden van de omvang als de onderhavige acht het Hof aannemelijk dat een belastingplichtige als belanghebbende dat heeft geweten. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende de tegoeden en rente-inkomsten doelbewust buiten het zicht van de Nederlandse fiscus heeft willen houden. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende zijn aangiften opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, onjuist heeft gedaan en – voor zover het bij navordering opgelegde boetes betreft – dat het aan diens opzet is te wijten dat de desbetreffende aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.88.
Wat betreft de heffing van IB/PVV over jaren vóór 1993 en voor de heffing van vermogensbelasting over het jaar 1993 is nader bewijs nodig, welk bewijs niet kan worden gevormd door het op 31 januari 1994 door belanghebbende aangehouden tegoed bij KB Lux in combinatie met bij de Belastingdienst bekende inkomsten, vermogensbestanddelen en uitgaven van belanghebbende (vgl. BNB 2013/207, ov. 3.8.4 en 3.8.5). De Inspecteur heeft in hoger beroep betoogd dat in dit verband op zekere wijze rekening mag worden gehouden met uit gegevens van meewerkers af te leiden ervaringsregels en gewezen op de hoogte van het saldo, dat niet in een relatief korte periode kan zijn opgebouwd en op aangiftegegevens van belanghebbende. Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur onder verwijzing naar de arresten BNB 2011/206 en BNB 2013/207. Aangezien de Inspecteur overigens geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waarop een bewijsvermoeden ter zake van de bedoelde jaren kan worden gebaseerd, is het bewijs van het beboetbare feit voor die jaren niet geleverd.
4.89.
Belanghebbende meent dat het hem toekomende zwijgrecht en het hem toekomende recht om zich niet te belasten zijn geschonden. Belanghebbende ontleent deze rechten aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het Hof oordeelt dat deze rechten niet zijn geschonden. Het Hof heeft zijn oordeel, voor wat betreft de vaststelling van de beboetbare feiten, gebaseerd op het renseignement, de identificatie alsmede op de door de Inspecteur overigens ingebrachte gegevens. Dit oordeel is niet gebaseerd op zijn aanvankelijke zwijgen noch op de latere onware mededeling van belanghebbende tegenover het Hof dat hij niet over een bankrekening bij KB-Lux beschikte, noch op de weigering van belanghebbende om de door de Inspecteur gevraagde bankafschriften en andere op de bankrekening betrekking hebbende stukken te overleggen.
De Inspecteur was gerechtigd om de vragen aan belanghebbende te stellen zoals hij heeft gedaan. Hij is daarmee niet in strijd gekomen met artikel 6 van het EVRM, artikel 67j van de AWR en enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De Inspecteur heeft geen ongeoorloofde druk op belanghebbende uitgeoefend. De enkele verwijzing door de Inspecteur naar de mogelijk op te leggen wettelijke sancties komt niet neer op een ‘coercion or oppression in defiance of the will of the accused’.
4.90.
Wat betreft de hoogte van de boetes overweegt het Hof als volgt.
4.91.
In geval van opzet bedraagt de boete volgens de artikelen 18 (oud) respectievelijk 67d en 67e van de AWR, 100%. Met betrekking tot de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen geldt achtereenvolgens een tweetal uitvoeringsregelingen: het VAB 1993 en het BBBB. De regelingen hebben tot uitgangspunt dat de boete in geval van opzet in beginsel 50% bedraagt, tenzij sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. In dat geval bedraagt de boete 100%. Het BBBB 1998 kent als strafverzwarende omstandigheden onder meer: listigheid, valsheid of samenspanning. Het VAB 1993 kent een verhoging naar 100% in geval van, onder meer, ernstige fraude. Onder ernstige fraude verstaat het VAB 1993 onder meer listigheid, valsheid of samenspanning.
4.92.
Het Hof acht bewezen dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen te houden. Voor de (navorderings)aanslagen die vallen onder de werking van het VAB 1993 en het BBBB 1998 acht het Hof een boete van 100% daarom in beginsel passend en geboden. Het Hof acht geen termen aanwezig in het onderhavige geval van de (beleidsmatige) richtsnoeren uit het VAB 1993 en het BBBB 1998 af te wijken.
4.93.
Voor de in het onderhavige geval als passend en geboden aan te merken boetes, geldt dat rekening moet worden gehouden met (i) de omstandigheid dat de aanslagen zijn vastgesteld met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast en (ii) de overschrijding van de redelijke termijn.
4.94.
De aanslagen zijn vastgesteld met (kortweg) toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, dient acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de omkering van de bewijslast is toegepast.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikt. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boeten dient aan dit gebrek aan medewerking een andere betekenis te worden toegekend dan bij de vaststelling van de grondslag. Het Hof slaat er in dit verband enerzijds acht op dat de aan belanghebbende opgelegde aanslagen, anders dan bij belastingplichtigen die zijn aangemerkt als houder van een rekening bij KB Lux met een saldo van minder dan f 500.000, niet met behulp van gegevens van derden zijn vastgesteld, maar dat de aanslagen zijn gebaseerd op een rendementsberekening waarbij het in concreto ten aanzien van belanghebbende aangetroffen saldo per 31 januari 1994 als uitgangspunt is genomen. Anderzijds moet worden geconstateerd dat de schattingen van inkomens en vermogens die aan de aanslagen ten grondslag liggen weliswaar redelijk zijn, maar dat desalniettemin is uitgegaan van hogere rentepercentages dan de voor reguliere bankrekeningen gebruikelijke rentepercentages. Het Hof is, gelet op dit een en ander, van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval een matiging van de boetes met 10% geboden is in verband met de omstandigheid dat de aanslagen met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld.
4.95.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof als volgt.
4.96.
Het aanvangstijdstip van die termijn is het tijdstip waarop de Inspecteur een handeling verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Partijen zijn eenparig van mening dat dit tijdstip voor de jaren 1990 tot en met 2000 op 4 december 2000 is gelegen. Het Hof sluit zich daarbij aan. Wat betreft de boetebeschikkingen ter zake van de jaren 2002 tot en met 2004 stelt het Hof het aanvangstijdstip vast op de data waarop die beschikkingen (voor de eerste maal) werden aangekondigd, zijnde respectievelijk 27 september 2005, 27 maart 2006 en 12 juni 2006.
4.97.
Dat betekent dat de termijn voor de boetes die zijn begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1994 en VB voor het jaar 1995 op de dag waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan (naar boven afgerond op hele maanden) 12 jaar en 11 maanden bedraagt. De termijn voor de boetebeschikkingen ter zake van de jaren 2002, 2003 en 2004 bedraagt respectievelijk (met afronding naar boven op hele maanden) 8 jaar en een maand, 7 jaar en 7 maanden, en 7 jaar en 5 maanden.
4.98.
Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan (in totaal) vier jaar rechtvaardigen.
In dit geval zijn bijzondere omstandigheden aanwezig. Gewezen wordt, onder andere, op de aard en ingewikkeldheid van het Rekeningenproject. Ook is gewacht op de beantwoording, in het kader van een proefprocedure, van een aantal rechtsvragen door de Hoge Raad, waaronder rechtsvragen die eerst zijn beantwoord nadat het Hof van Justitie EU daarover uitspraak had gedaan. Die omstandigheden rechtvaardigen echter maar voor een gedeelte de overschrijding van de vierjaarstermijn.
4.99.
Het Hof acht in het onderhavige geval een totale termijn voor de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep van 6 jaar redelijk.
4.100. Aan het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 van het EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten: De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200 (ƒ 440). In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden; in alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding Vermindering Maximale vermindering
redelijke termijn in €
0 tot 6 maanden 5% 2.500
6 tot 12 maanden 10% 5.000
1. tot 2 jaren 15% 10.000
2 jaren en meer 20% 20.000
4.101. Gelet op het vorenoverwogene dient de vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden gesteld op 20% voor de boetes die zijn begrepen in de navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1994 en VB voor het jaar 1995. De vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de jaren 2002 tot en met 2004 dient te worden gesteld op 15%.
De boetebedragen voor de jaren 1994 (IB/PVV) en 1995 (VB) die corresponderen met 100% van de boetegrondslag zijn, gezien de in onderdeel 4.67 genoemde “Spreadsheets A” als volgt:
IB/PVV 1994: € 8.068
VB 1995: € 1.962
4.102. Wat betreft de jaren 2002 tot en met 2004 heeft de Inspecteur in hoger beroep geen nader standpunt ingenomen over de hoogte van boetebeschikkingen zoals die, gezien de vermindering van die aanslagen door de Rechtbank, zou moeten zijn. Naar het Hof verstaat, houdt het standpunt van de Inspecteur in dat die boetebedragen moeten worden verminderd overeenkomstig de vermindering van die aanslagen door de Rechtbank. Het Hof heeft echter tevens geconstateerd dat de oorspronkelijke bedragen van de boetebeschikkingen meer dan 100 percent van de boetegrondslag bedragen, aangezien de desbetreffende boetes zijn vastgesteld op 100 percent van de belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, inclusief het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat door belanghebbende in zijn aangifte was opgenomen. Uitgaande van de door de Rechtbank toegepaste vermindering van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2002 tot en met 2004, over de juistheid waarvan partijen niet van mening verschillen, en gezien het bepaalde in artikel 67d, tweede lid en artikel 67e, tweede lid, van de AWR, zijn de over de jaren 2002 tot en met 2004 opgelegde boetes met als maximum 100% van de in die bepalingen geregelde boetegrondslag als volgt:
IB/PVV 2002: € 2.485
IB/PVV 2003: € 2.537
IB/PVV 2004: € 2.616
4.103. Met inachtneming van het in onderdelen 4.94 en 4.101 overwogene, stelt het Hof de boetes ter zake van de navolgende middelen en jaren vast op de volgende bedragen:
 IB/PVV 1994: € 5.647 (70% van 100%)
 VB 1995: € 1.373 (70% van 100%)
 IB/PVV 2002: € 1.863 (75% van 100%)
 IB/PVV 2003: € 1.902 (75% van 100%)
 IB/PVV 2004: € 1.962 (75% van 100%)
Met betrekking tot de vraag of de heffingsrente juist is vastgesteld
4.104. Belanghebbende betoogt dat de beschikkingen inzake heffingsrente moeten worden verminderd in verband met de lange duur die met het opleggen van de nog in geschil zijnde aanslagen was gemoeid. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een matiging of vernietiging van die beschikkingen op de zojuist genoemde grond. Feiten of omstandigheden op grond waarvan die beschikkingen wegens beginselen van behoorlijk bestuur dan wel op andere gronden zouden moeten worden verminderd of vernietigd, zijn het Hof niet gebleken.
Slotsom ten aanzien van aanslagen, beschikkingen en boetes
4.105. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat zowel het principale als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, gelasten dat de (navorderings)aanslagen en boetes of boetebeschikkingen worden vernietigd dan wel verminderd, voor zover dat aan de orde is, tot de navolgende bedragen:
Jaar
Middel
Belastingbedrag
Verhoging/boete
1990
IB/PVV
€ 6.186
Geen verhoging
1991
IB/PVV
€ nihil
Geen verhoging
1992
IB/PVV
€ nihil
Geen verhoging
1993
IB/PVV
€ nihil
Geen verhoging
1994
IB/PVV
€ 8.068
€ 5.647
1995
IB/PVV
Bezwaar niet-ontvankelijk
1996
IB/PVV
Vernietiging
1997
IB/PVV
Vernietiging
1998
IB/PVV
Vernietiging
1999
IB/PVV
Conform Rechtbank
N.V.T.
2000
IB/PVV
Conform Rechtbank
N.V.T.
2001
IB/PVV
Conform Rechtbank
N.V.T.
2002
IB/PVV
Conform Rechtbank
€ 1.863
2003
IB/PVV
Conform Rechtbank
€ 1.902
2004
IB/PVV
Conform Rechtbank
€ 1.962
Jaar
Middel
Belastingbedrag
Verhoging/boete
1991
VB
€ 1.496
Geen verhoging
1992
VB
€ nihil
Geen verhoging
1993
VB
€ 356
Geen verhoging
1994
VB
€ nihil
Geen verhoging
1995
VB
€ 1.962
€ 1.373
1996
VB
Bezwaar niet-ontvankelijk
1997
VB
Vernietiging
1998
VB
Vernietiging
1999
VB
Vernietiging
2000
VB
€ 2.024
N.V.T.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.106. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar het Hof begrijpt, klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof bepaalt dat het onderzoek na de hierna vermelde datum van de beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen, voor zover dit het verzoek betreft tot vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedure. Het Hof merkt in dit verband aan de hand van de gedingstukken op dat – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 4.99 - het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zowel in de bezwaarfase als in de rechterlijke fase is overschreden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.107. Het Hof acht geen termen aanwezig om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het van hem geheven griffierecht aan hem vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.108. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

5.Beslissing

Het Hof:

verklaarthet hoger beroep van belanghebbende ongegrond;

verklaarthet principale en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens
(i) de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
(ii) de beslissing inzake de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996, en
(iii) de vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2004;

vernietigtde uitspraken op bezwaar;

vermindertde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1990 tot een berekend naar een bedrag van € 6.186, zonder verhoging;

vernietigtde over de jaren 1991 tot en met 1993 vastgestelde navorderingsaanslagen IB/PVV, kwijtscheldingsbesluiten, alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente.

vermindertde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1994 tot een berekend naar een bedrag van € 8.068 met verhoging,
vernietigthet kwijtscheldingsbesluit betreffende die verhoging en
verleentkwijtschelding tot een bedrag van € 5.647;

vermindertde navorderingsaanslag VB voor het jaar 1991 tot een berekend naar een bedrag van € 1.496, zonder verhoging;

vernietigtde navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 en 1994, de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten, alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente;

vermindertde navorderingsaanslag VB voor het jaar 1993 tot een berekend naar een bedrag van € 356, zonder verhoging;

vermindertde navorderingsaanslag VB voor het jaar 1995 tot een berekend naar een bedrag van € 1.962 met verhoging,
vernietigthet desbetreffende kwijtscheldingsbesluit en
verleentkwijtschelding tot een bedrag van € 1.373;

vernietigtde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 1998, alsmede de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 1999, alsmede de desbetreffende beschikkingen inzake heffingsrente, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen;

vermindertde navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000 tot een berekend naar een bedrag van € 2.024;

vermindertde boetebeschikkingen ter zake van de jaren 2002 tot en met 2004 tot bedragen van respectievelijk € 1.863, € 1.902 en € 1.962;

bepaaltdat de niet vernietigde beschikkingen inzake heffingsrente worden verminderd overeenkomstig het voorgaande;

heropenthet onderzoek voor het doen van een nadere uitspraak op het verzoek om een immateriële schadevergoeding.
Aldus gedaan op 7 november 2013 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J.W.J. Huige, lid en G.J. van Muijen, plaatsvervangend-lid, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.