ECLI:NL:GHSHE:2013:6911

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
Wr 194-16-2013
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
  • N.J.M. van Etten
  • J. Swinkels
  • N.J.M. Ruyters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen mr. J.P.F. Rijken in beklagzaak ex artikel 12 Sv

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, wonende te Eindhoven, tegen mr. J.P.F. Rijken, raadsheer en voorzitter van de beklagkamer. Het wrakingsverzoek werd ingediend na de behandeling van de beklagzaak op 13 augustus 2013, waarbij de verzoeker als klager was gehoord. De verzoeker stelde dat mr. Rijken niet onpartijdig was en dat zijn opmerkingen en onderbrekingen tijdens de zitting hem in verwarring hadden gebracht. De wrakingskamer heeft het verzoek op 4 oktober 2013 behandeld en de verzoeker de gelegenheid gegeven om zijn standpunten nader toe te lichten.

De wrakingskamer heeft in haar beoordeling vastgesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De verzoeker voerde aan dat mr. Rijken intimiderende en vooringenomen opmerkingen had gemaakt, maar de wrakingskamer oordeelde dat de mededelingen en interventies van mr. Rijken niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker niet voldoende feiten had aangedragen die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de procedure in de klachtzaak voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de betrokken partijen werden onverwijld op de hoogte gesteld van deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer : 194-15-2013
Datum uitspraak : 18 oktober 2013
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de beklagzaak met klachtnummer K12/0631 van klager:
[verzoeker]
wonende te Eindhoven,
hierna te noemen: “de verzoeker”,
strekkende tot wraking van mr. J.P.F. Rijken, raadsheer, voorzitter van de beklagkamer van de strafsector van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

1.Het procesverloop

1.1.
Op 13 augustus 2013 vond de behandeling van de beklagzaak van de verzoeker (de zogenaamde artikel 12 Sv procedure) door de beklagkamer van dit hof plaats. Deze zitting werd voorgezeten door mr. J.P.F Rijken. Na behandeling van de beklagzaak, waarbij de verzoeker als klager is gehoord, heeft mr. Rijken het onderzoek ter terechtzitting gesloten en medegedeeld dat de beklagkamer binnen 4 weken uitspraak zal doen.
1.2.
Bij brief van 15 augustus 2013 met bijlage heeft de verzoeker schriftelijk een wrakingsverzoek ingediend bij het hof.
1.3.
Mr. J.P.F. Rijken heeft bij brief d.d. 21 augustus 2013 te kennen gegeven niet te berusten in de wraking en hij heeft voorts opmerkingen geplaatst bij de gronden van het wrakingsverzoek.
1.4.
De advocaat-generaal mr. A.W.A. Willemsen heeft d.d. 1 oktober 2013 schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek met gesloten deuren behandeld op 4 oktober 2013. Bij die gelegenheid heeft de verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht.

2.De beoordeling

2.1.
Ingevolge artikel 512 Sv kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is dit artikel van overeenkomstige toepassing in een beklagzaak ex artikel 12 Sv.
2.2.
Bij de beoordeling van het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.3.
Ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek heeft verzoeker aangevoerd dat al bij het begin van de zitting van de beklagkamer door mr. Rijken aan hem werd meegedeeld dat deze niet de “hele morgen” voor de zaak van verzoeker had; verder werd hij voortdurend door mr. Rijken onderbroken en met opmerkingen van de wijs gebracht.
Mr. Rijken heeft in zijn schriftelijke reactie hieromtrent aangevoerd dat verzoeker direct na aanvang van de zitting van wal stak met een betoog dat naar inschatting van mr. Rijken geruime tijd zou nemen en dat hij verzoeker er toen op heeft gewezen dat het hof niet de hele morgen beschikbaar had voor zijn zaak in een poging de zitting iets te structureren en in tijd beheersbaar te houden. Verder voert mr. Rijken aan dat hij verzoeker inderdaad enige malen heeft onderbroken met kritische of confronterende vragen met de bedoeling de voorgelegde casus te bezien in perspectief en maatschappelijke context.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker desgevraagd meegedeeld dat hij bij de behandeling van zijn beklagzaak wel in de gelegenheid is geweest datgene naar voren te brengen wat hij wilde, met dien verstande dat hij door de interventies van mr. Rijken in de war was gebracht; dat hij daardoor vergeten is een belangrijk aspect te vermelden.
De wrakingskamer kan zich voorstellen dat de hier bedoelde mededelingen en interventies van mr. Rijken voor een klager zonder (veel) ervaring met de beklagprocedure en zonder rechtsbijstand tot verwarring kunnen leiden, echter mede bezien in het licht van de schriftelijke reactie van mr. Rijken en gelet op hetgeen door verzoeker ter zitting van de wrakingskamer is meegedeeld, zijn die mededelingen en interventies naar oordeel van de wrakingskamer ontoereikend om te concluderen dat mr. Rijken jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert dan wel dat de dienaangaande vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd is.
2.4.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat er van de zijde van mr. Rijken sprake was van intimiderende, vooringenomen en badinerende opmerkingen en van een negatieve en ongeïnteresseerde gelaatsuitdrukking.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hem met name heeft gestoord dat de indruk werd gewekt dat de onderhavige kwestie (verzoeker stelt financieel ernstig benadeeld te zijn door oplichting) te wijten was aan zijn “eigen stomme schuld”. Hij heeft verklaard dat die indruk weliswaar in het bijzonder is gewekt door de advocaat-generaal met diens opmerkingen, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 13 augustus 2013, maar volgens verzoeker gaf mr. Rijken aan beklaagde de indruk dat deze het met de advocaat-generaal eens was.
In het proces-verbaal van de zitting van 13 augustus 2013 is – voor zover in dit verband van belang – vermeld:
De voorzitter merkt op dat het in het algemeen, en in het bijzonder als het om grote bedragen gaat, zaak is om in zaken waarin via internet beleggingsaanbiedingen worden gedaan, uitgebreid onderzoek te doen naar de beleggingsaanbieder.”
Mr. Rijken heeft in zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek op dit punt aangevoerd dat het in artikel 12 Sv-zaken onvermijdelijk is dat ook het eigen handelen van betrokkenen, waaronder ook klagers, kritisch bevraagd wordt als een van de aspecten bij de beoordeling van de opportuniteit van een eventuele vervolging.
De wrakingskamer is ook op dit punt, mede in het licht van de schriftelijke reactie van mr. Rijken en op hetgeen door verzoeker ter zitting van de wrakingskamer is meegedeeld, van oordeel dat niet de conclusie gerechtvaardigd is dat mr. Rijken jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert dan wel dat de dienaangaande vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd is.
2.5.
Verzoeker heeft verder gesteld dat er sprake was van een slechte en foutieve dossierkennis bij mr. Rijken.
Hij heeft in dit verband aangevoerd dat mr. Rijken heeft miskend dat het hem (verzoeker) er in de beklagzaak om gaat dat de identiteit van de heren [naam 1] en [naam 2], handelend onder de naam [bedrijf], dient te worden achterhaald, in het bijzonder met het oog op een door hem te starten civiele procedure, en dat de politie zich tot op heden onvoldoende heeft ingespannen om die identiteit te achterhalen. Volgens verzoeker heeft hij meerdere adresgegevens aan de politie verstrekt, maar is daar niets mee gedaan.
In het proces-verbaal van de zitting van 13 augustus 2013 blijkt dat door mr. Rijken op dit punt het volgende is opgemerkt:
“De voorzitter merkt ook op dat aan het dossier is te ontlenen dat de politie veel aandacht heeft besteed aan de zaak…”en voorts:
“De voorzitter merkt op dat aan het dossier valt te ontlenen dat, in verband met de identiteitsvaststelling van [naam 2] en [naam 1], er telefonische contacten zijn geweest met Hongarije, maar dat dit niets opgeleverd omdat de gegevens van het telefoonnummer niet meer zijn te achterhalen.”
Naar het oordeel van de wrakingskamer gaat het hier om constateringen van mr. Rijken van feitelijke aard, waaraan redelijkerwijs niet de conclusie kan worden ontleend dat hij in de onderhavige beklagzaak reeds op voorhand zijn oordeel klaar had.
2.6.
Bij gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek is duidelijk geworden dat verzoeker erg ongelukkig is met de wijze waarop zowel de advocaat-generaal als mr. Rijken hem tijdens de zitting van 13 augustus 2013 tegemoet zijn getreden, maar naar het oordeel van de wrakingskamer is al bij al in onvoldoende mate gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat mr. Rijken jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert dan wel dat de dienaangaande vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd is.
2.7.
De slotsom is dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

3.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat de procedure in de klachtzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, de advocaat-generaal en de raadsheer mr. J.P.F. Rijken.
Aldus gedaan in raadkamer door:
mr. N.J.M. van Etten, voorzitter,
mr. J. Swinkels en mr. N.J.M. Ruyters, leden,
in tegenwoordigheid van mr. L. Voet als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2013.