GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.107.523/01
arrest van 8 januari 2013
1.[Appellante sub 1.],
2.[Appellante sub 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren te Echt,
1.[Geintimeerde sub 1.],
2.[Geintimeerde sub 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat geïntimeerde sub 1: mr. K.G.J. Verbong,
geïntimeerde sub 2 niet verschenen,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident van 4 september 2012 (aanvankelijk onjuist gedateerd op 4 september 2009) en het herstelarrest van 13 november 2012 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond onder zaaknummer 115147/KG ZA 12-62 gewezen vonnis in kort geding van 10 mei 2012. Appellante sub 1 wordt verder aangeduid als [appellante sub 1.] en appellante sub 2 als [appellante sub 2.]. Geïntimeerde sub 1 wordt verder aangeduid als [geintimeerde sub 1.], geïntimeerde sub 2 als [geintimeerde sub 2.].
5. Het arrest in het incident van 4 september 2012
Bij genoemd arrest is de incidentele vordering afgewezen en zijn [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] veroordeeld in de proceskosten van het incident.
6.Het verdere verloop van de procedure
6.1.[geintimeerde sub 1.] heeft een memorie van antwoord genomen.
6.2.Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Het hof acht het van belang op te merken dat het door [geintimeerde sub 1.] overgelegde procesdossier niet voldoet aan de eisen die het procesreglement van de hoven daaraan stelt; zo ligt een deel van de processtukken los in het dossier.
7.De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8.1.1.De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.3 vastgesteld van welke feiten in dit geschil moet worden uitgegaan. Hiertegen is geen grief gericht. Het hof zal de feiten hierna weergeven en waar nodig aanvullen.
8.1.2.Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i)[appellante sub 1.] heeft met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] een mondelinge overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] een huurkoopovereenkomst zouden sluiten met Santander Consumer Finance (hierna Santander) met betrekking tot een auto, dat [appellante sub 1.] de auto mocht gebruiken en dat zij alle met de auto gepaard gaande kosten, zoals de maandelijks aan Santander verschuldigde termijnbedragen en de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, rechtstreeks aan Santander respectievelijk de Belastingdienst zou betalen. De auto is geregistreerd op naam van [geintimeerde sub 1.].
(ii)[geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] hebben op 26 januari 2008 met Santander een overeenkomst tot huurkoop gesloten voor de auto merk Fiat, type Panda met kenteken [kenteken] (hierna de auto). De koopprijs inclusief kredietvergoeding en btw bedroeg € 7.333,20, te voldoen in zesendertig maandelijkse termijnen van € 203,70. De einddatum van de overeenkomst is 30 januari 2011. In de overeenkomst is voorts onder meer bepaald (productie 1 inleidende dagvaarding):
“2. Kredietverstrekker verkoopt het in artikel 1 genoemde object in huurkoop aan Cliënt (…).Vanaf het moment van de terbeschikkingstelling zal Cliënt het object, voor Kredietverstrekker als eigenaar, gaan houden.
(…)
6. Het object is en blijft eigendom van Kredietverstrekker tot het moment dat Cliënt volledig aan zijn verplichtingen uit deze overeenkomst heeft voldaan. Op dat moment zal hij de eigendom van het object verwerven.”
(iii)[appellante sub 1.] heeft een deel van de maandelijks aan Santander verschuldigde termijnen betaald. Ook heeft zij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting deels betaald. De betreffende bedragen heeft zij rechtstreeks aan Santander respectievelijk de Belastingdienst betaald.
(iv)Bij brief van 16 februari 2012 heeft de advocaat van [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] de onder (i) genoemde mondelinge overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
8.2.1.[geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] hebben in eerste aanleg in kort geding gevorderd:
a. [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] te gelasten de auto inclusief de sleutels, papieren en kentekenbewijs, in goede staat af te geven aan [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.], binnen één week na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 15.000,00;
b. [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.556,58 binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] in de kosten van het geding.
8.2.2.De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] toegewezen en [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
8.2.3.[appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] hebben in de appeldagvaarding een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante sub 2.] geen partij is bij de op 26 januari 2008 gesloten mondelinge overeenkomst. Daarnaast hebben zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis in kort geding van 10 mei 2012 en gevorderd:
primair: dat het hof bepaalt dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden en [appellante sub 1.] dan wel [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] veroordeelt tot betaling aan [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] van een bedrag van € 1.479,11 en een bedrag van € 290,00 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair: dat het hof bepaalt dat de overeenkomst is ontbonden en voor recht verklaart dat de prestaties van beide partijen ongedaan gemaakt dienen te worden, inhoudende dat [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] de auto aan [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] dienen af te geven en dat [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] aan [appellante sub 1.] dan wel [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] dienen te voldoen een bedrag van € 5.905,50 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] in de kosten van beide instanties.
Het hof overweegt als volgt.
8.3.Tegen [geintimeerde sub 2.] is in dit hoger beroep verstek verleend. Het door hem in eerste aanleg aangevoerde dient op grond van de devolutieve werking wel in de beoordeling te worden betrokken.
8.4.Van spoedeisendheid is voldoende gebleken. Het hof merkt in algemene zin op dat vorderingen tot verklaring voor recht in kort geding niet kunnen worden toegewezen. De rechter in kort geding beoordeelt alleen de aannemelijkheid van stellingen van partijen en kan op grond daarvan voorlopige maatregelen nemen.
8.5.Het hof ziet aanleiding eerst de tweede grief (deels) te behandelen.
Het hof begrijpt dat [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] in de toelichting op de tweede grief onder meer aanvoeren dat de ontbinding niet gerechtvaardigd is, omdat zij bereid zijn de achterstallige termijnen te betalen. Naar het voorlopige oordeel van het hof gaat deze stelling niet op. Zij erkennen immers dat zij deels zijn tekortgeschoten in de nakoming van de op hen rustende betalingsverplichtingen en betwisten voor het overige niet dat dit tekortschieten de ontbinding van de gehele overeenkomst rechtvaardigt. Naar het voorlopig oordeel van het hof hebben [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] dan ook terecht een beroep gedaan op hun ontbindingsverklaring. De tweede grief wordt in zoverre verworpen.
8.6.[appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] voeren in de toelichting op de derde grief aan dat er na ontbinding geen grond meer is voor betaling van de bij Santander nog openstaande bedragen (€ 1.479,11 inclusief kosten van het incassobureau), zodat de voorzieningenrechter de gevorderde betaling van deze bedragen ten onrechte heeft toegewezen.
Het hof stelt voorshands vast dat de openstaande bedragen alle verschuldigd zijn geworden vóór de ontbinding (zie productie 3 inleidende dagvaarding; e-mail van het incassobureau d.d. 7 oktober 2011). Nu de overeenkomst naar het voorlopig oordeel van het hof terecht is ontbonden, is voor ieder van partijen een ongedaanmakingsverbintenis ontstaan. Dit betekent voor [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] dat zij gehouden zijn de auto aan [geintimeerde sub 1.] terug te geven. Daarmee vervalt echter naar het voorlopig oordeel van het hof de grondslag voor betaling door [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] van de gevorderde termijnen van € 1.479,11. De derde grief slaagt in zoverre.
8.7.[appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] voeren in de derde grief voorts aan dat indien het hof van oordeel mocht zijn dat de overeenkomst rechtsgeldig is ontbonden, zij aanspraak kunnen maken op terugbetaling van de bedragen die zij aan Santander hebben betaald (in totaal
€ 5.905,50). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat indien [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] betaling van dit bedrag wensten, zij een reconventionele vordering hadden moeten instellen, hetgeen zij niet hebben gedaan.
Het hof deelt dit oordeel. [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] stellen terecht dat zij bij ontbinding in beginsel recht hebben op terugbetaling van hetgeen zij aan Santander dan wel aan [geintimeerde sub 1.] hebben betaald. Dat als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst van rechtswege een ongedaanmakingsverbintenis ontstaat, betekent echter niet dat geen reconventionele vordering hoeft te worden ingesteld teneinde betaling van het betreffende bedrag in rechte af te dwingen.
[appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] hebben in eerste aanleg geen reconventionele vordering ingesteld. Een vordering in reconventie kan op grond van artikel 353 lid 1 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] zijn in dit hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk in hun vordering tot terugbetaling van de door hen aan Santander betaalde bedragen.
8.8.Uit de door partijen ingenomen stellingen maakt het hof op dat de auto na betaling van alle termijnen aan Santander zou worden overgeschreven op naam van [appellante sub 1.] (en/of [appellante sub 2.], voor zover zij de overeenkomst mede heeft gesloten). Uit de stellingen van [geintimeerde sub 1.] leidt het hof voorts af dat zij de auto zal moeten verkopen indien [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] deze aan haar afgeven. Kennelijk beschikt zij niet over voldoende financiële middelen om de aan de auto verbonden kosten, zoals de verzekeringspremie en motorrijtuigenbelasting, te betalen. Het hof begrijpt echter eveneens dat [appellante sub 1.] en [appellante sub 2.] wel belang hebben bij behoud van de auto, maar de daaraan verbonden kosten evenmin voor hun rekening kunnen nemen. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen, is de vraag welke oplossing een einduitspraak in deze zaak partijen zal bieden. Dit klemt te meer nu in onderhavige procedure slechts een voorlopige beslissing zal worden gegeven. Daarnaast is het niet duidelijk of de kredietovereenkomst met Santander inmiddels is geëindigd en of uitvoering is gegeven aan het vonnis van de voorzieningenrechter.
Het hof ziet hierin aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om nadere inlichtingen te verkrijgen en een schikking tussen partijen te beproeven.
8.9.Partijen dienen stukken waarop zij zich ter comparitie willen beroepen uiterlijk één week voor de zittingsdatum toe te zenden aan de advocaat van de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris.
8.10.Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
bepaalt dat partijen in persoon zullen verschijnen voor mr. J.C.J. van Craaikamp als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 8.7 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 22 januari 2013 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de maanden februari, maart en april 2013;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
gelast partijen bescheiden waarop zij zich ter comparitie willen beroepen uiterlijk één week voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, C.N.M. Antens en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2013.