GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.091.398/01
arrest van 22 januari 2013
[Appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.H.M. Hartmans-Jansen,
Hoffinass B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juli 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond gewezen vonnis van 26 april 2011 tussen principaal appellant - [appellant] - als eiser en principaal geïntimeerde - Hoffinass - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 290307\CV EXPL 10-5675)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 14 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd (zij het dat grief 5 abusievelijk wederom als grief 3 aangeduid), producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, voor recht te verklaren dat Hoffinass jegens hem aansprakelijk is wegens een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst en Hoffinass te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade in de vorm van een aanvulling op de WW-uitkering gedurende 32 maanden en nadien een bedrag van € 2.500 bruto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag tot zijn 65e jaar of zoveel korter als [appellant] een andere werkkring zou aanvaarden tegen een salaris gelijk aan dat bij Hoffinass.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Hoffinass onder overlegging van producties de grieven bestreden. Voorts heeft Hoffinass incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot afwijzing van alle vorderingen van [appellant] en terugbetaling van hetgeen Hoffinass op grond van het beroepen vonnis reeds aan [appellant] heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord en producties overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna hun zaak mondeling doen bepleiten aan de hand van een pleitnota. [appellant] door mr. Hartmans en Hoffinass door mr. Theunissen. Daarbij hebben zij uitspraak gevraagd op grond van de ten behoeve van het pleidooi door [appellant] overgelegde processtukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1953, is op 1 april 2000 bij de rechtsvoorganger van Hoffinass in dienst getreden als administratief medewerker. Hoffinass is aan te merken als een zelfstandig verzekeringskantoor. [appellant] was voornamelijk belast met het beheer van de portefeuille schadeverzekeringen en het afwikkelen van schadezaken. Hij was werkzaam op het toenmalige kantoor van Hoffinass te [vestigingsplaats] en fungeerde als binnendienstmedewerker. Zijn laatstverdiende salaris bedroeg € 2.500 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten. Bij brief van 20 april 2010 heeft Hoffinass aan het UWV Werkbedrijf verzocht toestemming te verlenen de arbeidsverhouding met [appellant] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Na schriftelijk debat heeft het UWV Werkbedrijf op 26 mei 2010 de gevraagde toestemming verleend. Bij brief van 27 mei 2010 heeft Hoffinass de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 september 2010. [appellant] is met ingang van 7 mei 2010 vrijgesteld van werkzaamheden. Hoffinass heeft geen ontslagvergoeding betaald.
4.2. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de opzegging kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681 BW. Hij voert daartoe aan dat de voor de opzegging gebruikte reden vals dan wel voorgewend is terwijl bovendien de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang dat Hoffinass heeft bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De economische noodzaak daartoe is niet aangetoond en Hoffinass heeft nimmer het plan gehad om met een reductie van kosten door het laten afvloeien van personeel het bedrijf voort te zetten, maar zij wilde slechts de verzekeringsportefeuille zonder al te veel financiële lasten overdragen aan een derde. [appellant] heeft door leeftijd, een eenzijdig arbeidsverleden en zijn lichamelijke handicap een slechte positie op de arbeidsmarkt. Niettemin heeft Hoffinass nooit moeite gedaan om voor hem ander werk te vinden. Dat er onder die omstandigheden geen enkele vergoeding is betaald is onredelijk.
4.3. Hoffinass heeft betwist dat aan het ontslag geen bedrijfseconomische overwegingen ten grondslag liggen. Het bedrijf heeft zich in de afgelopen jaren geconfronteerd gezien met een almaar teruglopende omzet en de directeur van Hoffinass heeft zich meermalen genoodzaakt gezien om de salarissen uit privé middelen te betalen. De schuld van Hoffinass aan de Holding is almaar opgelopen, zodat ingrijpen noodzakelijk was. Hoffinass heeft de verzekeringsportefeuille niet overgedragen aan een derde maar slechts een derde (Cinjee BV) ingeschakeld om de portefeuille te beheren. De gevolgen van de opzegging voor [appellant] zijn beperkt nu hij, net als ieder ander in een vergelijkbare situatie, aanspraak kan maken op de gebruikelijke uitkeringen. [appellant] heeft een breed curriculum en hij heeft zijn eenzijdig arbeidsverleden voornamelijk aan zichzelf te wijten, nu hij nimmer bereid is geweest opleidingen te volgen ondanks de expliciet door Hoffinass aangeboden mogelijkheden om op kosten van Hoffinass beroep- en functiegerelateerde opleidingen te gaan volgen. Middelen om [appellant] een ontslagvergoeding te betalen zijn er niet. In dat geval dreigt een faillissement voor Hoffinass.
4.4. De kantonrechter heeft allereerst overwogen dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat Hoffinass een valse of voorgewende reden zou hebben aangevoerd in het kader van het verkrijgen van een toestemming tot beëindiging van de met [appellant] bestaande arbeidsovereenkomst. De toestemming is gevraagd in het kader van de door Hoffinass gevoelde noodzaak om de binnendienst (‘backoffice”) te reorganiseren en vastgesteld kan worden dat deze activiteiten zijn overgedragen aan Cinjee Advies, terwijl het kantoor in [vestigingsplaats] inmiddels is gesloten. Met betrekking tot het gevolgencriterium overwoog hij, kort samangevat, dat [appellant] gezien de geldende vereisten om in de assurantiebranche te kunnen werken niet beschikt over de nodige diploma’s. Daarbij dient wel mee te worden gewogen dat [appellant] in het recente maar ook in het verder gelegen verleden niet is ingegaan op voorstellen van Hoffinass tot het volgen van op de assurantiebranche toegesneden opleidingen, zodat deze situatie gedeeltelijk voor eigen rekening komt. Aan de kant van Hoffinass geldt weliswaar de bedrijfseconomische noodzaak tot reorganiseren, maar niet valt in te zien dat het afstoten van de “backoffice-activiteiten” op een zo korte termijn had dienen te geschieden. Dat klemt te meer nu kort voor het verzoek om toestemming aan het UWV Werkbedrijf voor de opzegging Hoffinass kennelijk nog mogelijkheden zag om het dienstverband met [appellant], zij het voor minder uren, te handhaven. Daarmee is Hoffinass tekort geschoten in haar verplichting als een goed werkgever te handelen. De financiële prognose voor 2011 laat verder een positief saldo zien van ongeveer € 70.000. Hoffinass heeft daarom ook ruimte om een vergoeding te betalen. De kantonrechter stelt een vergoeding naar billijkheid vast van € 20.000,--. De proceskosten zijn gecompenseerd. Tegen deze beslissingen komen beide partijen (deels) op.
Valse of voorgewende reden
4.5.1. Het hof zal allereerst de derde grief in het principaal beroep behandelen, omdat in die grief in feite de stelling besloten ligt dat een opzegging achterwege had dienen te blijven, omdat de voor die opzegging gebezigde reden vals dan wel voorgewend is. Het hof stelt daarbij voorop dat een valse reden een niet bestaande reden is en een voorgewende reden weliswaar als zodanig bestaat maar die reden toch niet de eigenlijke grond voor de opzegging heeft gevormd. In dit verband is voldoende duidelijk dat de grond voor het verzoek om toestemming voor een opzegging van de arbeidsovereenkomst dezelfde is als de grond voor die opzegging. Immers in de opzeggingsbrief van 27 mei 2010 wordt uitdrukkelijk verwezen naar de door het UWV Werkbedrijf verleende ontslagvergunning. Het verzoek daartoe is neergelegd in een brief van 20 april 2010 aan het UWV Werkbedrijf waarin als reden is opgevoerd dat er sprake is van structureel teruglopende inkomsten en dat in de kosten gesneden dient te worden “wil de bedrijfsvoering niet in gevaar komen”. Wanneer het hof de toelichting op de grief juist verstaat dan betoogt [appellant] tweeërlei. Te weten dat er geen sprake was van zodanig teruglopende inkomsten dat een ingreep noodzakelijk was en voorts dat de aan het UWV Werkbedrijf voorgespiegelde reorganisatie geen ander doel had dan het wegnemen van een aantal kostenposten om het bedrijf (de verzekeringsportefeuille) aldus beter te kunnen verkopen.
4.5.2. Met betrekking tot de teruglopende omzet heeft Hoffinass in dit verband gesteld dat uit de provisieoverzichten 2008 tot en met 2010 blijkt dat het totaal aan ontvangen provisie in 2008 € 401.295,17 bedroeg, in 2009 € 345.385,41 en in 2010 € 261.102,77. Deze gegevens stroken - in grote lijnen - met de reeds bij het UWV Werkbedrijf verstrekte jaarstukken over de jaren 2008 en 2009 (concept) en de bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel overgelegde jaarstukken 2010. Het hof heeft geen reden (en door [appellant] is ook geen reden aangevoerd) om op zichzelf beschouwd aan die gegevens te twijfelen. Het gevolg van deze stelselmatig teruglopende omzet is geweest dat, gelet op de diverse kostenposten waaronder met name lonen, salarissen en sociale lasten, de uiteindelijke resultaten over 2008, 2009 en 2010 van Hoffinass fors negatief zijn geweest. Dat zou ook (nog steeds) over 2010 het geval geweest zijn indien slechts rekening zou worden gehouden met een afschrijving op goodwill vergelijkbaar met die over 2009 (€ 98.237 in plaats van € 473.414). Dat zich deze weinig gunstige bedrijfseconomische situatie heeft voorgedaan wordt ook bevestigd door de - onbestreden - stelling van Hoffinass dat de ABN-AMRO in de negatieve bedrijfsontwikkeling van Hoffinass aanleiding heeft gezien de voorwaarden waaronder het bedrijfskrediet was aangegaan aan te scherpen. Onder die omstandigheden met een neergaande tendens in de omzet ligt het naar het oordeel van het hof voor de hand dat een onderneming allereerst naar besparingen streeft en gezien de aard van de onderneming is het alsdan niet onbegrijpelijk dat een oplossing wordt gezocht in de sfeer van de loonkosten. In zoverre kan dan ook niet gezegd worden dat de aan de opzegging ten grondslag gelegde reden als niet bestaand moet worden beschouwd en derhalve vals is. Dat op enig moment, kort nadat door het UWV Werkbedrijf toestemming was gegeven voor een opzegging van de dienstbetrekking met [appellant], Hoffinass heeft besloten om met behoud van de bestaande portefeuille nagenoeg alle daarmee verbonden werkzaamheden uit te besteden - met als gevolg het ontslag van de nog resterende werknemers - is een beslissing die voortvloeit uit de vrijheid van de ondernemer om zijn bedrijf naar eigen visie in te richten. De bedrijfseconomische omstandigheden waaronder die beslissing is genomen waren daarbij overigens niet anders als hiervoor geschetst.
Voor de aannemelijkheid van de door [appellant] aangevoerde stelling dat het Hoffinass, kort gezegd slechts te doen was om op een goedkope manier van zijn werknemers af te komen om aldus hogere winsten te genereren heeft het hof in de stukken geen althans onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden. Bewijs van die stelling is overigens ook niet aangeboden.
De door Hoffinass aangevoerde reden voor de opzegging is daarom ook niet als voorgewend aan te merken. De grief faalt.
De gevolgen van de opzegging
4.6.1. Met de grief in het incidenteel beroep komt Hoffinass op de eerste plaats op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de opzegging kennelijk onredelijk is. Hoffinass heeft onderstreept dat haar economisch financiële situatie haar geen andere keus liet dan [appellant] te ontslaan en stelt verder dat [appellant] in dit geval voor het verlies van zijn baan en de daaruit voortvloeiende schade in voldoende mate is gecompenseerd door de vrijstelling van werk (vanaf 7 mei 2010) en de doorbetaling van loon tot 1 september 2010.
4.6.2. Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenaamde gevolgencriterium (artikel 7:681, tweede lid sub b, BW) maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van de ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen levert in het algemeen geen grond op voor een toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681, eerst lid, BW. In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen.
4.6.3. De kantonrechter heeft in dit geval bij zijn oordeel over de kennelijke onredelijkheid van de opzegging laten meewegen dat partijen kort voor de opzegging nog onderhandelingen hebben gevoerd over een voortzetting van het dienstverband, zij het onder gewijzigde voorwaarden, zodat de noodzaak van een dadelijke opzegging en het afstoten van (onder meer) de werkzaamheden van [appellant] niet onmiddellijk gegeven was. Dat oordeel is niet geheel begrijpelijk. Immers de voorstellen van Hoffinass aan [appellant], die een beperking van de arbeidstijd inhielden (en daarmee minder loonkosten voor Hoffinass) zijn niet door [appellant] aanvaard. Een uit dit aanbod voor Hoffinass af te leiden mogelijkheid (of verplichting) om [appellant] - ondanks diens weigering om op dat aanbod in te gaan - langer in dienst te houden valt hieruit echter niet op te maken. Dat zou mogelijk anders geweest zijn, indien ondanks de aanvaarding van dat aanbod door [appellant] Hoffinass niettemin de arbeidsverhouding zou hebben opgezegd. Voor zover de kantonrechter met dit oordeel slechts heeft willen aangeven dat de noodzaak van opzegging van het dienstverband met [appellant] op dat moment kennelijk nog niet zo dringend was en (bijvoorbeeld) uit het oogpunt van goed werkgeverschap zou nopen tot een ontslagaanzegging tegen een latere datum is dat oordeel niet nader gemotiveerd.
4.6.4. Dat dit onderdeel van de grief slaagt leidt er echter nog niet toe dat het oordeel van de kantonrechter omtrent de kennelijke onredelijkheid van de opzegging onjuist is. Voorop staat dat de door Hoffinass gebezigde grond voor de opzegging in haar risicosfeer ligt. [appellant] heeft een tamelijk eenzijdig arbeidsverleden en is in wezen slechts inzetbaar bij de behandeling van schadeverzekeringen. Gevoegd bij zijn leeftijd ten tijde van de opzegging leidt dat ertoe dat zijn kansen op de arbeidsmarkt niet al te rooskleurig zijn. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat [appellant] op korte termijn niet in staat zal zijn een vergelijkbaar inkomen te verwerven, terwijl een eventueel perspectief daartoe met het verstrijken van de tijd ook steeds minder zal worden. Zekerheid daaromtrent bestaat uiteraard niet al was het maar omdat [appellant] in staat moet worden geacht door aanvullende scholing zich betere beroepskansen te verwerven. [appellant] heeft overigens die slechte uitgangspositie op dit moment minst genomen gedeeltelijk aan zichzelf te wijten doordat hij in de periode dat hij voor Hoffinass of haar rechtsvoorganger werkzaam was niet of nauwelijks aan scholing heeft gedaan (een kennelijk door Hoffinass betaalde cursus niet heeft afgerond en eerst in 2010 een Wft basismodule heeft behaald). De stelling van [appellant] - neergelegd in grief 4 in het principaal beroep - dat hij zich gedurende zijn werkzaamheden voldoende heeft ingezet om zijn kennis te verbreden snijdt in het licht van deze omstandigheden daarom geen hout. Dat zijn kansen op de arbeidsmarkt in negatieve zin worden beïnvloed door zijn lichamelijke handicap heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken.
Maar ook Hoffinass treft enig verwijt nu zij bij [appellant] niet heeft aangedrongen op een verbreding van kennis en vaardigheden tijdens het dienstverband, terwijl zij bovendien geen moeite heeft gedaan om een (geldelijke) voorziening te treffen teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen na zijn ontslag zich verder te scholen dan wel begeleid naar ander werk te zoeken. Doch zelfs als zou moeten worden aangenomen dat al deze inspanningen gericht op een beter beroepsperspectief redelijkerwijs geen soelaas zouden hebben geboden (en daarom niet van Hoffinass hadden kunnen worden gevergd) dan diende Hoffinass zich te realiseren dat door de opzegging de terugval van [appellant] in inkomen aanzienlijk is en hoogstwaarschijnlijk blijvend. Die benarde positie van een werknemer voor wie uit het oogpunt van bedrijfseconomische reden geen andere mogelijkheid dan een opzegging rest, dient naar het oordeel van het hof een rol te spelen bij de vraag of een financiële voorziening moet worden getroffen.
4.6.5. Hoffinass stelt een voldoende voorziening te hebben getroffen door [appellant] vanaf 7 mei 2010 tot einde dienstverband op 1 september 2010 vrij te hebben gesteld van werkzaamheden. Toegegeven kan worden dat in deze houding van Hoffinass enige tegemoetkoming kan worden gezien (in extra vrije tijd en mogelijkheden om te solliciteren), maar een adequate voorziening toegesneden op de gevolgen van de opzegging voor [appellant] valt hierin niet te ontwaren. In de situatie van een voorshands te verwachten langdurige werkloosheid met weinig perspectief op verbetering ligt het veeleer voor de hand de schade van [appellant] vanwege inkomensverlies enigszins te beperken door gedurende enige tijd de door [appellant] genoten uitkering uit de Werkloosheidswet aan te vullen. Dat van Hoffinass als werkgever gevergd zou kunnen worden dit inkomensverlies tot aan de pensionering van [appellant] op te vangen, zoals [appellant] kennelijk wenst te betogen met zijn vierde grief in het principaal beroep, miskent de achtergrond van de opzegging, te weten de aangetoonde bedrijfseconomische noodzaak.
[appellant] heeft aangegeven dat hij gedurende 32 maanden aanspraak op een uitkering op grond van de werkloosheidswet kan maken en dat hij daarmee maandelijks een bedrag van € 820,14 te vermeerderen met 8% vakantiegeld minder inkomen heeft dan tijdens werkzaamheden voor Hoffinass. Die stelling is niet weersproken door Hoffinass, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat betekent maandelijks een achteruitgang van (820,14 + 65,61) = € 885,75. Naar het oordeel van het hof dient Hoffinass uit het oogpunt van goed werkgeverschap zorg te dragen voor een aanvulling op de uitkering gedurende twaalf maanden met dit bedrag, vervolgens gedurende 12 maanden met 70% van dit bedrag en daarna gedurende acht maanden met 50% van dit bedrag. In totaal derhalve (10.629 +7.440,30 +3542,66 =) 21.611,96 bruto. Nu uitbetaling van dit bedrag naar verwachting in één keer plaats zal vinden zal het hof dit bedrag corrigeren tot € 20.000,- bruto. Hoffinass heeft een dergelijke voorziening niet aangeboden en dat maakt de opzegging in dit geval kennelijk onredelijk. Tot een hogere financiële inspanning is Hoffinass echter niet gehouden, omdat niet goed valt in te zien waarom Hoffinass uit het oogpunt van goed werkgeverschap de volledige schade van [appellant] als gevolg van de opzegging voor haar rekening zou moeten nemen. Op dat bedrag van € 20.000,- is niet van invloed dat [appellant] vanaf april 2012 werkzaamheden heeft verricht als medewerker bij Q-park. Als uitgangspunt bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid heeft immers te gelden de situatie op het moment van beëindiging van de dienstbetrekking. Duidelijk was dat naar verwachting [appellant] niet dan wel met de grootste moeite en het nodige geluk een vergelijkbaar inkomen zal kunnen verwerven en dat wordt in wezen bevestigd door de omstandigheid dat zijn inkomen bij Q-park aanzienlijk lager is dan hetgeen hij bij Hoffinass verdiende en min of meer vergelijkbaar met hetgeen [appellant] aan uitkering krachtens de werkloosheidswet genoot. Daarmee wordt de vijfde grief van [appellant] in het principaal beroep, die een tegenovergestelde strekking heeft, verworpen.
4.6.6. Hoffinass heeft verder in de grief in het incidenteel beroep maar ook bij pleidooi nog aangevoerd dat zij niet in staat zal zijn een dergelijk bedrag te betalen omdat dit kan leiden tot haar faillissement. [appellant] heeft deze stelling bestreden. Het hof is van oordeel dat Hoffinass deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Integendeel, uit de door Hoffinass overgelegde stukken, meer in het bijzonder de - verder niet bijgestelde - prognose over 2011, valt af te leiden dat door de kostenbesparing op het personeel en de huur van het kantoorpand enige financiële ruimte zal ontstaan, een en ander als reeds overwogen door de kantonrechter. De verbetering van de financiële positie van Hoffinass mag dan ook (voor een deel) aan [appellant] ten goede komen. Voor verdere bewijslevering als door Hoffinass is aangeboden is geen plaats.
4.7. De grieven 1 en 2 in het principaal beroep zijn van feitelijke aard. Bij de vaststelling van de feiten dan wel de verdere beoordeling hiervan is hierop reeds ingegaan. Zij hebben verder geen relevantie meer voor de beoordeling.
4.8. De slotsom is dat geen van de aangevoerde grieven kan leiden tot een vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof zal dit vonnis daarom bevestigen met verbetering en aanvulling van gronden als hiervoor is overwogen. Beide partijen zijn in het ongelijk gesteld; [appellant] in het principaal beroep en Hoffinass in het incidenteel beroep. Zij dienen daarvan de kosten te dragen.
op het principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal beroep gevallen aan de zijde van Hoffinass en tot op heden bepaald op € 649,-- aan griffierecht en € 9.789,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Hoffinass in de kosten van het incidenteel beroep gevallen aan de zijde van [appellant] en tot op heden bepaald op € 4.894,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, M.J.H.A. Venner-Lijten en W.A. van Veen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 januari 2013.