4.3.1.Het hof zal de grieven van de gemeente samen bespreken.
Vast staat tussen partijen dat op de datum van de beslaglegging, 9 juni 2010, nog geen betaling van KBC voor [Kaasnegotie] was ontvangen op de rekening van de Stichting.
De te beantwoorden vraag is of het derdenbeslag zich uitstrekt over nadien door de Stichting ten behoeve van [Kaasnegotie] van KBC ontvangen bedragen. De Stichting heeft in de procedure erkend dat zij na 9 juni 2010 gelden heeft ontvangen van KBC ten behoeve van [Kaasnegotie], maar zij stelt dat die bedragen – over de omvang waarvan niets is gesteld – niet onder het derdenbeslag van de gemeente vallen. De gemeente heeft aangevoerd dat voornoemde, door KBC gestorte, bedragen wel door het door haar gelegde beslag worden getroffen en dat de door mr. [bestuurder/advocaat] namens de Stichting afgelegde verklaring niet correct is.
4.3.2.Opdat de na 9 juni 2010 op de bankrekening van de Stichting van KBC binnengekomen bedragen onder het derdenbeslag van de gemeente vallen, vereist art. 475 Rv dat op 9 juni 2010 reeds sprake moet zijn geweest van een toekomstige vordering van [Kaasnegotie] op de Stichting, die rechtstreeks moet zijn verkregen uit een toen reeds bestaande rechtsverhouding tussen [Kaasnegotie] en de Stichting. Richtinggevend zijn (nog steeds) de arresten HR 7 juni 1929, NJ 1929, blz. 1285 (Girobeslagarrest) en HR 25 februari 1932, NJ 1932, blz. 301 (Loonbeslagarrest). In het arrest HR 17 februari 2012, LJN BU6552 valt een bevestiging te lezen van deze jurisprudentie voor wat betreft het derdenbeslag.
4.3.3.In het thans te berechten geval valt uit de vaststaande feiten af te leiden dat brieven van mr. [bestuurder/advocaat], als advocaat van [Kaasnegotie], mede aan de basis stonden van vaststellingsovereenkomst 1 en dat mr. [bestuurder/advocaat] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomsten als adviseur van [Kaasnegotie] is opgetreden. Vaststellingsovereenkomsten 1 en 2 zijn door mr. [bestuurder/advocaat] “voor gezien” getekend. Mr. [bestuurder/advocaat] dient naar het oordeel van het hof derhalve geacht te worden bekend te zijn met de inhoud van de vaststellingsovereenkomsten. Dat wordt als zodanig ook niet door de Stichting ontkend.
De vaststellingsovereenkomsten maken melding van een aan KBC te doen betalingsverzoek, onder meer om het (eventuele) restant aan [Kaasnegotie] over te maken. In dat betalingsverzoek (dat op 31 maart 2010 aan KBC is gedaan) wordt KBC gevraagd “het restant van de saldi van de tegoeden” over te maken op de rekening van de Stichting, onder vermelding “[Kaasnegotie]”. In het betalingsverzoek staat verder vermeld dat de betalingen door KBC aan de Nederlandse fiscus en aan [Kaasnegotie] (op de rekening van de Stichting) één geheel vormen. Dit betalingsverzoek is weliswaar niet afzonderlijk door mr. [bestuurder/advocaat] voor gezien getekend, maar de bekendheid van mr. [bestuurder/advocaat] met de inhoud van het betalingsverzoek wordt door de Stichting niet betwist. In tegendeel, in punt 13 en 23 van de memorie van antwoord heeft de Stichting uitdrukkelijk gesteld dat mr. [bestuurder/advocaat] kennis had van de vaststellingsovereenkomsten en van de inhoud van het betalingsverzoek.
Nu vaststaat dat mr. [bestuurder/advocaat] de inhoud van het betalingsverzoek kende, staat eveneens vast dat mr. [bestuurder/advocaat] wist dat in het betalingsverzoek aan KBC werd gevraagd om een betaling ten gunste van [Kaasnegotie] te doen op de derdengeldrekening van mr. [bestuurder/advocaat], althans de rekening aangehouden door de Stichting Derdengelden van zijn kantoor.
4.3.4.Mr. [bestuurder/advocaat] was, naast advocaat van [Kaasnegotie], tevens bestuurder van de Stichting. Deze Stichting is – zoals alle Stichtingen Derdengelden – erop gericht om, ten behoeve van de advocatenpraktijk van mr. [bestuurder/advocaat] en zijn collega’s van hetzelfde kantoor, te fungeren als tijdelijk bewaarder van gelden ten behoeve van de cliënten van deze praktijk, afgescheiden van het vermogen van de advocaten(praktijk). Weliswaar zijn advocaat en stichtingsbestuurder twee onderscheiden functies, maar zij zijn in dit geval verenigd in één natuurlijke persoon. Het hof verwerpt het door de Stichting verdedigde standpunt dat mr. [bestuurder/advocaat] als natuurlijke persoon in de ene hoedanigheid ergens wetenschap van kan hebben, waar hem deze zelfde wetenschap in een andere hoedanigheid ontbreekt. Dat ook mr. [bestuurder/advocaat] dit destijds zo zag, blijkt uit zijn ondertekening van het formulier derdenverklaring, waarin mr. [bestuurder/advocaat] zelf als functie opgeeft “bestuurder/advocaat”. Derhalve rekent het hof de wetenschap van mr. [bestuurder/advocaat] als advocaat van [Kaasnegotie] van de te verwachten betaling van KBC op de rekening van de Stichting ook toe aan mr. [bestuurder/advocaat] als bestuurder van de Stichting. Juist omdat de Stichting is opgericht om als (veilig) betaaladres ten behoeve van cliënten van – onder meer – mr. [bestuurder/advocaat] te fungeren, kan deze wetenschap dat ten behoeve van een van die cliënten gelden zouden worden gestort ook aan de Stichting zelf worden toegerekend.
4.3.5.Hetzelfde heeft te gelden voor wat betreft de instemming van de Stichting met haar aanwijzing als betaaladres. Weliswaar wordt in de vaststellingsovereenkomsten gesproken van een aangehecht betalings“verzoek” aan KBC, maar vaststaat dat er gelden door KBC aan [Kaasnegotie] verschuldigd waren, waarvoor [Kaasnegotie] een bestemming had gevonden. Voor wat betreft de gelden waar het thans over gaat was er niet zozeer sprake van een betalingsverzoek, maar van het aanwijzen door (onder andere) [Kaasnegotie] van een plaats van betaling, waaraan KBC gehoor diende te geven.
Mr. [bestuurder/advocaat] heeft zijn cliënt [Kaasnegotie] geadviseerd bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomsten. Onlosmakelijk hiermee was verbonden het betalingsverzoek met daarin de vermelding van de Stichting als betaaladres. Het hof heeft reeds geoordeeld dat de Stichting geacht moet worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Gesteld noch gebleken is dat de Stichting – al dan niet bij monde van mr. [bestuurder/advocaat] - heeft geprotesteerd tegen het vermelden in het betalingsverzoek van haar bankrekeningnummer als betaaladres ten behoeve van [Kaasnegotie]. Door de Stichting is geen andere verklaring gegeven voor de bekendheid van [Kaasnegotie] met het bankrekeningnummer van de Stichting en zijn bekendheid met de kennelijke bereidheid van de Stichting om de gelden van KBC voor [Kaasnegotie] in ontvangst te nemen, dan dat dit [Kaasnegotie] was medegedeeld. Hieruit concludeert het hof dat er instemming was van de Stichting met haar aanwijzing als betaaladres.
Gelet op de wetenschap aan de zijde van mr. [bestuurder/advocaat] moet immers, nu gesteld noch gebleken is dat mr. [bestuurder/advocaat] (in een van zijn twee hoedanigheden) tegen het op deze wijze gebruiken van de derdengeldrekening van de Stichting heeft geprotesteerd, ervan worden uitgegaan dat mr. [bestuurder/advocaat] en [Kaasnegotie] gebruik van die rekening beoogden conform het in r.o. 4.3.4 omschreven doel van Stichtingen Derdengelden als de onderhavige. Instemming met de vermelding van het rekeningnummer van de derdengeldrekening in het in de vaststellingsovereenkomsten genoemde en daaraan aangehechte betalingsverzoek impliceert dan ook de stilzwijgende afspraak tussen [Kaasnegotie] en mr. [bestuurder/advocaat] dat zodra het in het betalingsverzoek bedoelde bedrag op de derdengeldrekening van de Stichting zou worden ontvangen, dit door de Stichting desgevraagd zou worden doorbetaald aan [Kaasnegotie]. Aldus is daarmee een rechtsverhouding tussen de Stichting en [Kaasnegotie] ontstaan met de hiervoor omschreven inhoud.
4.3.6.Dat mr. [bestuurder/advocaat] niet zelfstandig bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen, zoals de Stichting heeft gesteld, doet hier niet aan af.
Door de Stichting zijn voorts geen feiten of omstandigheden gesteld die erop wijzen dat de Stichting niet heeft begrepen dat de stilzwijgende afspraak met [Kaasnegotie] was dat de Stichting het bedoelde bedrag van KBC zou ontvangen en dit te zijner tijd desgevraagd zou doorbetalen. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat de Stichting de betaling ten behoeve van [Kaasnegotie] op haar rekening - waarvan onbetwist vaststaat dat deze op enig moment is binnengekomen - heeft geweigerd, daarover [Kaasnegotie] heeft bevraagd, dan wel deze betaling als onverschuldigd heeft teruggestort. Noch heeft zij hieromtrent bijvoorbeeld de Deken geconsulteerd (vgl. haar eigen stellingen in mva nr. 19). Ook deze omstandigheden wijzen op gebondenheid van de Stichting aan de impliciete afspraak tot inontvangstname en doorbetaling die de aanwijzing van de Stichting Derdengelden als betaaladres impliciet- in zich sluit.
Derhalve komt het er naar het oordeel van het hof op neer dat [Kaasnegotie] en de Stichting impliciet zijn overeengekomen dat de Stichting het van KBC te verwachten bedrag ten behoeve van [Kaasnegotie] zou innen en voor deze zou bewaren en dit bedrag vervolgens op enig moment aan [Kaasnegotie] zou doorbetalen. De rechtsverhouding tussen [Kaasnegotie] en de Stichting is derhalve aldus te kwalificeren.
4.3.7.Zodra er sprake was van enig restant nadat de Belastingdienst was betaald, diende dit restant door KBC op de rekening van de Stichting te worden betaald. Uit de stellingen van partijen valt af te leiden dat er voldoende verwachting was op betaling van een bepaald restant; het betalingsverzoek maakt ook geen melding van een “eventueel” restant, maar van “het restant van de saldi van de tegoeden” en vermeldt “dat indien één van beide betalingen niet mogelijk is, beide betalingen achterwege dienen te blijven”. De hoogte van het restant en het moment van betaling daarvan waren onzeker. De vordering die [Kaasnegotie] dientengevolge op de Stichting zou verkrijgen tot betaling aan hem van het door de Stichting van KBC ontvangen bedrag, was naar het oordeel van het hof in voldoende mate bepaald, ook als enige onzekerheid bestond over de vraag of enig restant betaald zou worden en in aanmerking genomen de onzekerheid over de hoogte van het te betalen bedrag. Naar het oordeel van het hof vloeide die vordering rechtstreeks voort uit een rechtsverhouding die reeds in maart 2010 tussen [Kaasnegotie] en de Stichting bestond, ook in aanmerking genomen de kans dat geen betaling zou worden gedaan, nu een betaling in voldoende mate te verwachten was.
Evenmin doet hieraan af dat het [Kaasnegotie] vrijstond, zoals de Stichting stelt, om in een later stadium alsnog een ander betaaladres dan de bankrekening van de Stichting aan te wijzen, nu de rechtsverhouding bestond zolang [Kaasnegotie] geen ander betaaladres zou hebben aangewezen. Vast staat dat [Kaasnegotie] van die vrijheid tot het aanwijzen van een ander betaaladres geen gebruik heeft gemaakt.