GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.043.572/01
arrest van 29 januari 2013
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.E. Doelman,
IsoBouw Systems B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.J.H. Rutten,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 augustus 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond onder zaaknummer, rolnummer 522402,2680/07 gewezen vonnissen van 25 juni 2008 en 13 mei 2009.
6.Het tussenarrest van 9 augustus 2011
Bij genoemd arrest is aan [appellant] een bewijsopdracht verstrekt en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1.In enquête heeft [appellant] negen getuigen laten horen. In contra-enquête zijn zes getuigen gehoord. De verklaringen van de in enquête en contra-enquête gehoorde getuigen zijn neergelegd in processen-verbaal. De na te noemen getuige [verkoopleider A.] is op twee verschillende data gehoord.
7.2.Vervolgens hebben [appellant] en IsoBouw ieder een memorie na enquête genomen, [appellant] onder overlegging van producties.
7.3.Ten slotte hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8.1.[appellant] vordert in dit geding, zoals in het tussenarrest onder 2.1 is vermeld, een verklaring voor recht dat het hem door IsoBouw gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Op basis daarvan vordert [appellant] tevens een schadeloosstelling van € 115.811,57, althans een in goede justitie te bepalen schadeloosstelling, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.2.Volgens [appellant] is het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk omdat er bij IsoBouw sprake was van hem ziekmakende werkomstandigheden. Voorts stelt [appellant] dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is, omdat IsoBouw haar re-integratieverplichtingen jegens hem niet is nagekomen.
Bij genoemd tussenarrest is [appellant] toegelaten de door hem gestelde ziekmakende werkomstandigheden (aangeduid met de letters a tot en met e, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.4.4 van het tussenarrest) te bewijzen. Voorts is [appellant] toegelaten te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat IsoBouw haar
re-integratieverplichtingen jegens [appellant] niet is nagekomen.
8.3.Het hof stelt vooraleer over te gaan tot waardering van het bijgebrachte bewijs het volgende voorop. [appellant] heeft als reden voor zijn arbeidsongeschiktheid (van psychische aard) aangevoerd dat een aantal omstandigheden in het bedrijf van Isobouw van zodanige aard zijn geweest dat hij er uiteindelijk overspannen van is geraakt. Nu die door hem aangevoerde omstandigheden feitelijk worden betwist door Isobouw is aan [appellant] ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv bewijs opgedragen van die door hem genoemde omstandigheden.
Om diezelfde reden heeft het hof [appellant] te bewijzen opgedragen feiten en/of omstandigheden waaruit volgt dat IsoBouw haar re-integratieverplichtingen jegens [appellant] niet is nagekomen.
Bij de beoordeling van het bijgebrachte bewijs ligt, wat betreft de ziekmakende werkomstandigheden, de nadruk echter niet alleen op de vraag of en in welke mate deze omstandigheden zich hebben voorgedaan, maar ook of deze omstandigheden redelijkerwijs hebben bijgedragen tot de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en het voortduren daarvan. Immers het enkele bestaan van (mogelijk) minder gunstige arbeidsomstandigheden betekent nog niet dat hierin (al dan niet uitsluitend) een verklaring voor de overspannenheid van [appellant] kan worden gevonden, terwijl andersom evenzeer geldt dat de aanwezigheid van min of meer normale werkomstandigheden in de onderneming van Isobouw nog niet met zich brengt dat daarom [appellant] niet deswege overspannen kan zijn geraakt.
Na bewijslevering overweegt het hof als volgt.
Ziekmakende werkomstandigheden
8.4.1.[appellant] is toegelaten de volgende ziekmakende werkomstandigheden te bewijzen:
a. De gevel- en dakpanelen die [appellant] voor IsoBouw verkocht, waren ondeugdelijk.
b. Ondanks de bekendheid van IsoBouw met de ondeugdelijkheid van deze staalsandwichpanelen was [appellant] gehouden deze producten te blijven verkopen en daarbij tegen beter weten in klanten te vertellen dat deze producten aan alle voorschriften voldeden, ook de NEN norm 6069 betreffende brandwerendheid.
c. Ondanks toezeggingen zijdens IsoBouw werden de klachten niet opgelost en bleken de panelen niet verbeterd.
d. Ondanks dat het IsoBouw bekend was dat [appellant] moeite had met het uitvoeren van zijn werk vanwege de gebrekkige producten en hij daardoor in 2002 in psychische nood was gekomen, bleef IsoBouw op [appellant] druk uitoefenen om meer producten te verkopen en verhoogde IsoBouw de targets van de verkopers.
e. De klachtenbehandeling bij IsoBouw was zodanig dat een groot deel van de klachten door IsoBouw buiten het Klachten Registratie Systeem (KRS) werd gehouden om zo beter te kunnen scoren bij de ISO-certificering en het Quality Management System (QMS).
8.4.2.Wat betreft deze bewijsopdracht heeft [appellant] als getuige het volgende verklaard:
Ten aanzien van punt a:
“Vanaf 1996 zijn er klachten met betrekking tot Isobouw-panelen. Deze klachten betreffen de maatvoering, coating-problemen, delaminatie, kleurverschillen en het waterdicht maken van daken. Vanaf februari 1996 tot 2000 is er geen record/overzicht van de klachten aanwezig. Na ongeveer 2000, dus na de inwerkingtreding van het verkooprapportagesysteem, waaraan het klachtenregistratiesysteem is gelinkt, alsmede de activiteitenanalyse, werden klachten voor iedereen inzichtelijk door middel van de activiteitenanalyses die werden geproduceerd door de computer van Isobouw. Deze activiteitenanalyses lieten ook alle bezoeken gedurende een jaar zien die door vertegenwoordigers werden gebracht. Zodoende werd ook het aantal klachtbezoeken inzichtelijk. Van 2000 tot 2004 werden volgens de activiteitenanalyse 153 projecten door mij bezocht in mijn rayon. In die periode ben ik dus 153 keer op een project geweest in verband met een klacht over Isobouw-producten. Het betreft dan geen 153 verschillende klachten. Het ging over vier of vijf soorten klachten en dat waren de volgende: het niet passen van gevelpanelen, kleurverschillen van de gevelpanelen, delaminatie van dak- en gevelpanelen, problemen met de waterdichtheid van het daksysteem. De aard van de klachten werd door mij dagelijks in de dagrapporten beschreven. De dagrapporten gingen in eerste instantie naar het hoofd verkoop binnendienst, de heer [hoofd verkoop binnendienst], met een “CC” naar de verkoopleider. In veel gevallen werden ook digitaal foto’s meegestuurd. De verkoopleider was aanvankelijk de heer [verkoopleider A.]. Toen deze commercieel directeur werd, werd de heer [verkoopleider B.] verkoopleider en daarna de heer [verkoopleider C.]. Over de klachten heb ik verder gesproken met de heer [verkoopleider C.] en de heer [verkoopleider B.] als zijnde mijn direct leidinggevenden. Verder kwamen de klachten aan bod tijdens de reguliere buitendienstvergaderingen eenmaal per vier, zes of acht weken.”
Ten aanzien van punt b:
“Zijdens Isobouw is mij niet in directe bewoordingen gezegd dat ik toch moest verkopen, hoewel de producten niet deugdelijk waren. Wel was het volgende aan de hand. Bij de jaarlijkse targetbesprekingen, dat waren beoordelingsgesprekken, werd ook gesproken over de klachten. Steevast werd daar in dat kader door de heer [verkoopleider A.] in de jaren 1996 tot 1999 beterschap beloofd. Ook in de periode daarna tot aan mijn uitval in 2004 beloofde de heer [verkoopleider A.] voortdurend beterschap. Ik verwijs hier ook naar een e-mail van de heer
[algemeen directeur van Isobouw] aan mij. U leest mij de e-mail voor van 27 maart 2002 van [algemeen directeur van Isobouw] en u zegt mij dat deze is overgelegd als productie 10 bij repliek. Dit is inderdaad de e-mail waar ik op doel. In deze e-mail schrijft [algemeen directeur van Isobouw] mij onder andere: “Wij zullen niet rusten totdat het product foutvrij geleverd/gemonteerd kan worden.” Toen [verkoopleider C.] mijn verkoopleider werd, had ik de targetbesprekingen met hem. [verkoopleider C.] werd uiteraard geïnstrueerd door [verkoopleider A.].”
Ten aanzien van punt b, de brandwerendheid:
“Vanaf de introductie van de blindbevestigde brandwerende gevelpanelen in ongeveer 2000 zijn er door praktisch alle buitendienstmensen vragen gesteld tijdens vergaderingen over het NEN 6069 TNO-rapport. Ik had het hier over praktisch alle buitendienstmedewerkers. Ik doel daarbij op die buitendienstmensen die zaten in de productgroep vlakdakproducten en staalsandwich, inclusief de heer [verkoopleider C.]. Het TNO-rapport dat er lag zag op zichtbaar bevestigde brandwerende gevelpanelen en was opgesteld in 1995. Al voor de introductie van de blindbevestigde brandwerende gevelpanelen werd er door mij en collega’s aan de verkoopleiding en de directie gevraagd hoe het zat met het TNO-rapport over deze blindbevestigde brandwerende gevelpanelen. Dit type paneel is namelijk een geheel ander product dan het in 1995/1996 geteste paneel. De reactie van de heer [verkoopleider A.] was dat het TNO-rapport even op zich liet wachten. Volgens hem was het een lang proces voordat dat spul getest was. Verder zei de heer [verkoopleider A.] dat we het rapport uit 1995/1996 moesten gebruiken. In meerdere vergaderingen heb ik gezegd dat ik vond dat dat niet kon. Bij die vergaderingen waren alle buitendienstmedewerkers, maar ook [verkoopleider A.] en [verkoopleider C.]. [verkoopleider A.] heeft dus gezegd dat het oude rapport moest worden gebruikt en verder zei hij dat als er problemen waren, de klanten naar hem moesten worden doorgestuurd. Ik heb dat in opdracht van mijn direct leidinggevende ook zo gedaan. [verkoopleider A.] zei dat begin 2000 en hij heeft dat zo gezegd tot aan 2004, tot aan mijn tweede uitval. Begin 2004 zei [verkoopleider A.] dat het rapport er was, dat het in de kluis lag en dat het niet voor iedereen toegankelijk was. Dat is ook genotuleerd. Alle direct betrokkenen, waaronder ikzelf, wisten dat de nieuwe blindbevestigde brandwerende panelen nooit aan de NEN 6069-norm konden voldoen. De panelen uit 1995 voldeden met de hakken over de sloot aan het predicaat. De panelen die in 1995 waren getest waren met negen schroeven bevestigd: drie boven, drie in het midden en drie onder. De nieuwe panelen waren slechts met drie schroeven bevestigd en dat maakte de bezwijkweerstand van dat nieuwe paneel vele malen minder.”
Ten aanzien van punt c:
“Wat betreft de panelen van Isobouw is er sprake van in essentie dezelfde panelen met in verband met klachten bijvoorbeeld iets andere maatvoering.
In 1996 waren er al problemen met de STS dak- en gevelpanelen van Isobouw. Dat is nog steeds zo en daaruit blijkt dat de panelen ondeugdelijk zijn. In essentie is er niets veranderd. De problemen met de passing van de blindbevestigde panelen waren in 2003 grotendeels opgelost. De problemen wat betreft de coating die losliet bij de gevelpanelen en de problemen wat betreft de delaminatie van de staalplaat die loskwam van het isolatiemateriaal van de dakpanelen waren er en zijn er nog steeds.”
Ten aanzien van punt d:
“In 2002 en 2004 heb ik in directe gesprekken met [verkoopleider C.] hem geventileerd dat ik het niet meer trok. Bij alle bezoeken die ik bracht bij klachten die zich voordeden, werd ik naarmate de tijd vorderde door de verwerkers, dat zijn de mensen die de panelen tegen de constructie bevestigden, grover en vijandiger bejegend. Dit leidde zelfs tot bedreigingen. Dit heb ik ook aan [verkoopleider C.] gezegd. De verwerkers waren in de regel zzp’ers. De reactie van [verkoopleider C.] was: “Probeer het je niet aan te trekken.” In de jaren 1996/1999 heb ik hetzelfde een paar keer bij beoordelingsgesprekken tegen de heer [verkoopleider A.] gezegd en de heer [verkoopleider B.]. Hun reactie was dezelfde.
Bij een targetbespreking wordt een prognose gemaakt van het aantal vierkante meters/omzet in het komende jaar. Aan de hand van beloftes van de heren [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] dat zij niet zouden rusten voor er sprake was van probleemloze producten van Isobouw, ging ik mijn best doen voor een hogere target in het komende jaar. Dat was dan uitgaande van de verwachting dat er goede producten zouden zijn. De heer [verkoopleider A.] vroeg mij toen ik 47 was in dienst te komen bij Isobouw. Ik heb altijd langdurige arbeidsovereenkomsten gehad. Ik ben niet iemand die na een a twee jaar vertrekt. Mijn leeftijd was daarbij geen punt van overweging.(…)
Mr. Rutten houdt mij de Beoordeling december 1996 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) voor en vraagt mij waarom onder nadere bijzonderheden en ingebrachte punten niet melding is gemaakt van mijn spanningen. Ik antwoord daarop dat ik van mijn spanningen mondeling melding had gemaakt. Ze staan op papier in de zin van de rapporten die ik destijds dagelijks heb uitgebracht. Ook in de bij dezelfde productie overgelegde schriftelijke beoordelingen van later datum is geen melding gemaakt van spanningen die ik had. Dat klopt. De laatste beoordeling dateert van 19 maart 2004. Ik kan nu anno 2012 niet aangeven waarom ik er toen niet op heb aangedrongen dat over mijn spanningen in die beoordelingsformulieren iets op schrift werd gesteld. “
Ten aanzien van punt e:
“Zowel mondeling als schriftelijk heb ik van de heer [interne auditor] vernomen dat klachten bij Isobouw buiten het klachtenregistratiesysteem werden gehouden. Ik heb dit ook vernomen van de heer [verkoopleider C.]. Voor mij als buitendienstman was er geen mogelijkheid het klachtenregistratiesysteem in te zien. De activiteitenanalyses kon ik wel inzien. Het hoofd verkoop binnendienst, de heer [hoofd verkoop binnendienst] verrichtte de registratie. Over de heer [interne auditor] wil ik nog opmerken dat hij zitting had in de projectgroep QMS en dat hij een interne auditor is geweest en intern interviews heeft afgenomen in het kader van het verkrijgen van de eerder genoemde ISO-certificering.
Isobouw heeft mij geen concreet aanbod gedaan om slechts met vlakdakproducten werkzaam te zijn. Ik kan mij niet herinneren dat op enigerlei wijze zijdens Isobouw met mij is gesproken over het uitsluitend werken door mij met vlakdakproducten.”
8.4.3.[appellant] is partij in het geding en belast met het leveren van bewijs. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
Naar het oordeel van het hof is aanvullend bewijs in voormelde zin niet voorhanden, zoals blijkt uit het volgende.
Ten aanzien van punt a: De gevel- en dakpanelen die [appellant] voor IsoBouw verkocht, waren ondeugdelijk
8.4.4.Wat betreft het in rechtsoverweging 8.4.1 onder a genoemde punt hebben de getuigen [getuige A.], [verkoopleider C.], [getuige B.], [getuige C.] en [getuige D.] aan de zijde van [appellant] en de getuigen [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] aan de zijde van IsoBouw als volgt verklaard.
De getuige [getuige A.], wiens bedrijf Pantos-Clading, naar zijn zeggen een belangrijke afnemer was van de staalsandwichpanelen van IsoBouw, heeft verklaard:
“(…) Wat betreft de staalsandwichgevelelementen hadden we problemen met het delamineren van de coating. Ook ten aanzien van de blindbevestigde gevelelementen bleven de klachten aanwezig (…)”,
De getuige [verkoopleider C.], van januari 1991 tot 1 september 2004 bij IsoBouw werkzaam, aanvankelijk als technisch-commercieel medewerker en sedert circa 1999 als verkoopleider, heeft verklaard:
“(…) De productie van de zichtbaar bevestigde gevelpanelen is volgens mij in het begin van de jaren ’90 opgestart. Wat betreft die panelen waren er in de montagesfeer relatief weinig problemen. De markt had echter behoefte aan een nieuwe generatie panelen. Dit werden de blindbevestigde gevelpanelen. De montage daarvan was moeilijk. Er waren ook coatingproblemen, maar deze hebben zich volgens mij hoofdzakelijk bij de zichtbaar bevestigde gevelpanelen voorgedaan. Deze coatingproblemen betroffen de specifieke coating RAL 9006 Plastisol. Dat was een coating die IsoBouw elders had ingekocht. Van de blindbevestigde gevelpanelen is een tweede generatie geproduceerd. Montagetechnisch was dat een verbetering. In elk geval verminderden de klachten wat betreft de montage. (…)
Ik was bij IsoBouw de laatste jaren werkzaam als verkoopleider en had in die functie drie buitendienst medewerkers onder me: een voor het oosten, een voor het zuiden en een voor het westen. Dat was de heer [appellant]. Bij klachten was de buitendienst man het eerste aanspreekpunt. Door hem werden de verkopen namelijk gedaan. Kwam hij er niet uit, dan kwam ik erbij of een productieman. Kwamen we er dan nog niet uit dan werd gesproken met de heer [verkoopleider A.], de commercieel-directeur. Ik weet dat er klachten waren over het delamineren van staal-dakelementen (V-STS). (…)”
De getuige [getuige B.], directeur-eigenaar van Metal Bouwconsort B.V. heeft verklaard dat zijn bedrijf vanaf ongeveer 1996/1997 tot misschien wel 2006/2007 geïsoleerde dak- en gevelpanelen van IsoBouw heeft afgenomen. Voorts heeft deze getuige verklaard:
“(…) Wat betreft de zojuist genoemde projecten in [vestigingsplaats A.] en [vestigingsplaats B.] heeft ons bedrijf, toen er problemen ontstonden met de gevel- en dakpanelen van Isobouw, contact opgenomen met [appellant]. Deels heb ik, omdat ik de commerciële man van het bedrijf ben, contact gehad met [appellant], deels heeft onze technische directeur [technisch directeur] met [appellant] contact gehad. We hadden contact met [appellant] als verkoper van de panelen en dus als contactpersoon. Volgens mij was in elk geval in eerste instantie het contact met [appellant]. Wat betreft [[vestigingplaats A.] waren er problemen wat betreft de maatvoering. Dat waren de eerste problemen en [appellant] heeft ervoor gezorgd dat panelen die niet goed waren, werden vervangen door deugdelijke panelen. Later in de tijd kwamen er problemen met de coating, maar daar was [appellant] niet meer bij betrokken. (…)”
De getuige [getuige C.] heeft verklaard over zijn contacten met [appellant] en IsoBouw naar aanleiding van een project te [vestigingplaats C.] en de voorbereiding van een project te [vestigingplaats D.] waar hij ([getuige C.]) als hoofdopzichter casu quo bouwplaatscoördinator bij betrokken was. Deze getuige heeft voorts verklaard:
“(…) Ik wil benadrukken dat ik na afloop van het project ook helemaal geen slecht gevoel had bij Isobouw. Het is uiteindelijk keurig netjes opgelost. (…)”
De getuige [getuige D.], directeur-eigenaar van Escanom dak- en gevelsystemen, heeft verklaard dat zijn bedrijf vanaf 1996/1997 tot misschien wel 2006/2007 geïsoleerde dak- en gevelpanelen van IsoBouw heeft afgenomen. Voorts heeft deze getuige verklaard:
“(…) Een aantal jaren later kwam de buitencoating van die gevelpanelen af. Eerlijkheidshalve moet ik hier melden dat Isobouw dat probleem vervolgens heeft opgelost. (…)”
8.4.5.De getuige [verkoopleider A.], heeft verklaard dat hij van 1986 tot 1996 in dienst is geweest van IsoBouw; in dat laatste jaar werd hij commercieel directeur van IsoBouw en is hij in dienst getreden van Synbra Holding B.V. (hierna Synbra Holding), waarvan IsoBouw een dochter is; sedert 1 januari 2007 is hij zelfstandig ondernemer. Deze getuige heeft verklaard:
“(…) In een bedrijf zijn er altijd klachten van klanten en bij Isobouw was dat ook zo, ook wat betreft de staalsandwichpanelen. In een bepaalde periode waren er echter door toedoen van een toeleverancier van staal meer klachten ten aanzien van de staalsandwichproducten dan wij als Isobouw gewenst achten en meer ook dan in vergelijkbare productgroepen die Isobouw produceerde en verkocht. De klachten betroffen de passing van de panelen en ook het loslaten van de coating. (…)”
De getuige [algemeen directeur van Isobouw], sedert 1998 in dienst van IsoBouw en sedert dat jaar algemeen directeur van IsoBouw, heeft verklaard:
“(…) Wat betreft de blindbevestigde gevelpanelen (staalsandwichpanelen) hebben zich passingsproblemen voorgedaan op het moment dat wij deze blindbevestigde panelen hebben geïntroduceerd. Dat was na de eeuwwisseling. Daarnaast hebben we te maken gehad met coatingsproblemen. Deze hebben zich voorgedaan vanaf 2004/2006. De problemen deden zich voor ten aanzien van panelen die waren geleverd in 1999/2000. Het betrof hier staalsandwichgevel- en dakpanelen. Het probleem dat zich voordeed was dat de coating losliet.
De passingsproblemen waren reguliere problemen. Het ging hier om kinderziekten. Deze doen zich ook bij andere producten voor. De delaminatieproblemen waren groter en deden zich, zoals gezegd, pas voor na 2004/2006. (…)”
8.4.6.Het hof oordeelt als volgt.
[appellant] noemt in zijn getuigenverklaring een veelheid aan klachten met betrekking tot de panelen. Op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige A.], [verkoopleider C.], [getuige B.], [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] acht het hof het bewezen dat er problemen waren met betrekking tot de door IsoBouw geleverde panelen en dat deze problemen met name zijn terug te voeren op passingsproblemen en op de delaminatie van de coating van de staalsandwichpanelen. Dat deze problemen zich hebben gemanifesteerd, staat daarmee vast. Noch op grond van de getuigenverklaringen noch op grond van door [appellant] overgelegde bescheiden kan echter worden vastgesteld dat deze problemen zich in zodanige mate hebben gemanifesteerd gedurende de periode waarin [appellant] feitelijk werkzaamheden voor IsoBouw heeft verricht, te weten tot 7 mei 2004, dat gesproken kan worden van intrinsiek ondeugdelijke gevel- en dakpanelen. Wat de problemen met de coating betreft, is evenmin komen vast te staat dat deze zich in zodanige mate hebben voorgedaan dat de gevel- en dakpanelen als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de overige door [appellant] gestelde problemen.
Het hof merkt op dat uit de verklaringen van de getuigen [verkoopleider A.], [algemeen directeur van Isobouw], [getuige C.] en Nat blijkt dat er weliswaar problemen met betrekking tot door IsoBouw geleverde panelen zijn geweest, namelijk wat de maatvoering en de coating betreft, maar dat die problemen (uiteindelijk) naar tevredenheid van die klanten zijn opgelost.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van onderdeel a van rechtsoverweging 8.4.1. Daarbij tekent het hof wel aan dat [appellant] mogelijk meer dan hem lief was met deze problemen in de vorm van klachten is geconfronteerd en ook dat hij zich ervan bewust was dat er soms problemen konden ontstaan, maar dat rechtvaardigt op zich nog niet de conclusie dat het hierbij ging om ondeugdelijke producten.
Ten aanzien van punt b: Ondanks de bekendheid van IsoBouw met de ondeugdelijkheid van deze staalsandwichpanelen was [appellant] gehouden deze producten te blijven verkopen en daarbij tegen beter weten in klanten te vertellen dat deze producten aan alle voorschriften voldeden, ook de NEN norm 6069 betreffende brandwerendheid
8.4.7.Nu blijkens het hiervoor overwogene niet geoordeeld kan worden dat de gevel- en dakpanelen die [appellant] voor IsoBouw verkocht, ondeugdelijk waren, kan evenmin worden geoordeeld dat [appellant] gehouden was deze ondeugdelijke producten te blijven verkopen.
Wat betreft de brandwerendheid van de panelen hebben de getuigen [getuige E.], als adviserend ingenieur werkzaam bij Efectis Nederland B.V. (onderdeel van TNO), [algemeen directeur van Isobouw] en [verkoopleider A.] verklaard.
De getuige [getuige E.] heeft in enquête als volgt verklaard:
“(…) Voorafgaand aan deze zitting heb ik in mijn papieren gezocht en heb zodoende kunnen vaststellen dat de W-STS panelen van IsoBouw in een bepaalde variant in 1995/1996 zijn getest en dat zij inderdaad in die bepaalde toepassing dertig danwel zestig minuten brandwerend waren. Zij voldeden dus aan de NEN-norm 6069. Het betrof hier panelen die tegen elkaar aan waren geschoven.
Er zijn ook andere panelen die IsoBouw voert. Dat zijn blindbevestigde panelen. Dat heb ik kunnen vaststellen door op de website van IsoBouw te kijken. In de bevestiging van die panelen zitten schroeven, die zijn weggewerkt. De aansluiting tussen de diverse blindbevestigde panelen onderling is verschillend. De blindbevestigde panelen heeft TNO nooit op brandwerendheid getest. (…)”
8.4.8.In contra-enquête heeft de getuige [verkoopleider A.] verklaard:
“(…) U vraagt mij naar de kwestie van de brandwerendheid. Wat betreft de zichtbaar bevestigde panelen had Isobouw een rapport van TNO waaruit de 60 minuten brandwerendheid bleek. Voor de blind bevestigde panelen was een dergelijk rapport er niet. Conceptmatig en qua opbouw waren beide panelen vergelijkbaar. Alleen door de andere wijze van bevestigen konden de blind bevestigde panelen de 60 minuten brandproef bij TNO niet volledig doorstaan. (…)”
De in contra-enquête gehoorde getuige [algemeen directeur van Isobouw] heeft als volgt verklaard:
“(…) U vraagt mij nog naar de NEN 6069-norm en de kwestie van de brandwerendheid van de staalsandwichpanelen. De blindbevestigde panelen hadden, wat betreft de brandwerendheid, geen TNO-certificaat. (…)”
8.4.9.Blijkens voormelde verklaringen van de getuigen [getuige E.], [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] zijn de blindbevestigde panelen door TNO niet op brandwerendheid getest, zulks in tegenstelling tot andere typen panelen van IsoBouw die wel, na een onderzoek door TNO, aan de NEN 6069 norm bleken te voldoen. Hoewel de getuigenverklaring van [appellant], geciteerd onder rechtsoverweging 8.4.2. (ten aanzien van punt b, de brandwerendheid) aldus op dit punt wordt ondersteund, kan dit [appellant] niet baten, omdat, wat daar ook van zij, het hof niet bewezen acht dat [appellant] gehouden was de klanten (in strijd met de waarheid) mede te delen dat de blindbevestigde panelen brandwerend waren en voldeden aan de NEN 6069 norm.
Ten aanzien van punt c: Ondanks toezeggingen zijdens IsoBouw werden de klachten niet opgelost en bleken de panelen niet verbeterd.
8.4.10.Met betrekking tot dit punt hebben in enquête de getuigen [getuige C.] en [getuige D.] verklaard zoals is weergegeven in rechtsoverweging 8.4.4.
8.4.11.In contra-enquête heeft de getuige [verkoopleider A.] met betrekking tot dit punt het volgende verklaard:
“(…) Bij Isobouw is het altijd zo dat de klacht van de klant wordt onderzocht, maar ook dat wordt getracht om de klachten in de toekomst te voorkomen. In dit geval, dus wat betreft de bovengenoemde klachten, lag de oorzaak hoofdzakelijk bij de toeleverancier van het staal.
Het was beslist niet zo dat [appellant] ondeugdelijke panelen moest verkopen. Isobouw stuurt nooit mensen met ondeugdelijke producten op pad. Dat uitgangspunt van Isobouw staat nog steeds.
Isobouw hanteert een hele nauwkeurige registratie van de klacht. Allereerst is er een opname op het werk door de commercieel buitendienstmedewerker. Deze geeft de klacht dan door naar het klachtenregistratiesysteem (KRS). Vervolgens gaan de commerciële en productiekant binnen Isobouw zich met de klacht bezighouden. Er wordt gezocht naar de oorzaak van de klacht. Eerst wordt dus de specifieke klacht opgelost. Maar ook wordt in meer algemene zin getracht de oorzaak van de klacht op te sporen om het proces te verbeteren en klachten te voorkomen. (…)”
De getuige [algemeen directeur van Isobouw] heeft in dit verband als volgt verklaard:
“(…) Dat de coating op het staal dat we inkochten later los zou laten, wisten we op voorhand niet. De leverancier van het betreffende staal was Arcelor Mittal. Inmiddels is duidelijk waarom de coating van dat staal losliet. Dat is de laatste drie/vier jaar duidelijk geworden. We hebben ontzettend veel geld voorgeschoten naar onze klanten toe om de coatingsproblemen op te lossen, maar we procederen nog steeds tegen Arcelor Mittal. We willen het door ons voorgeschoten geld terugkrijgen.
(…)
Producten worden bij Isobouw doorontwikkeld. In de praktijk komen we erachter dat het beter kan. De passingsproblemen waren zo een tijdelijk probleem. Naar de klant toe werden de passingsproblemen acuut en kosteloos opgelost door nieuwe panelen te leveren.
Wat betreft de coatingsproblemen was het moeilijker. Het heeft veel langer geduurd om de oplossing te vinden. We wisten niet waardoor de delaminatie van de coating werd veroorzaakt. Naar de klanten toe hebben we de coatingsproblemen opgelost door er voorzetpanelen te laten voorzetten. Dit gebeurde kosteloos voor de klant. We hebben daarvoor het bedrijf van de heer [getuige C.], die zojuist als getuige is gehoord, en ook andere bedrijven ingeschakeld. (…)”
8.4.12.De verklaringen van de getuigen [getuige C.], [getuige D.], [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] ontkrachten naar het oordeel van het hof de getuigenverklaring van [appellant], zoals weergegeven in rechtsoverweging 8.4.2 onder c. Daaruit volgt dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van onderdeel c van rechtsoverweging 8.4.1. Dat laat onverlet dat [appellant] natuurlijk wel met enige regelmaat is geconfronteerd met klachten en dat met name die van de loslatende coating kennelijk niet dadelijk verholpen konden worden, omdat het raden was naar de oorzaak daarvan. Erkend wordt ook door Isobouw, met name te lezen in de verklaring van de getuige [algemeen directeur van Isobouw], dat het veel langer heeft geduurd om die klachten op te lossen en dan nog door het gebruik van voorzetpanelen.
Ten aanzien van punt d: Ondanks dat het IsoBouw bekend was dat [appellant] moeite had met het uitvoeren van zijn werk vanwege de gebrekkige producten en hij daardoor in 2002 in psychische nood was gekomen, bleef IsoBouw op [appellant] druk uitoefenen om meer producten te verkopen en verhoogde IsoBouw de targets van de verkopers
8.4.13.Met betrekking tot dit punt heeft in enquête de getuige [verkoopleider C.] verklaard:
“(…) [appellant] voelde zich er niet prettig bij dat hij ondeugdelijke producten moest verkopen. Hij was een relatieman en had hart voor de zaak. [appellant] heeft wel twee keer tegen mij gezegd dat hij dit niet meer kon. Ik heb dit ook beide keren neergelegd bij de heer [verkoopleider A.]. Ik weet mij te herinneren dat [appellant] dit in elk geval een keer tegen mij heeft gezegd in de periode 2002-eind 2003. Dit was de periode van de eerste blindbevestigde producten. Ik weet niets van enige druk van IsoBouw op [appellant] om de targets te halen. Door mij is in elk geval geen druk in die richting op [appellant] gelegd. Er werden wel elk jaar verkoopprognoses gemaakt voor het jaar daarop, waarbij werd uitgegaan van goede producten. [appellant] maakte die prognoses ook. Het ging daarbij om zijn verantwoordelijkheid voor zijn eigen rayon. (…) Als de targets niet werden gehaald werd men gekort op de bonus. (…)”
8.4.14.In contra-enquête heeft de getuige [verkoopleider A.] over de targets als volgt verklaard:
“(…) Ik wist dat [appellant] moeite had met de klachten over de staalsandwichpanelen die tijdelijk verhoogd binnenkwamen. Dat heeft hij mij gezegd. Hij heeft mij dat tijdens zijn ziekte verteld. [appellant] zal zich daarover voordien, toen hij nog werkte, ook naar mij toe zo hebben uitgelaten. Ik kan mij dat niet meer precies herinneren. Ik ga er van uit dat [appellant] mij ook voordat hij ziek werd heeft verteld dat hij moeite had met klachten over de staalsandwichpanelen. (…) Isobouw heeft nooit producten verkocht waarvan men in de onderneming wist dat zij inferieur waren.
U vraagt mij naar de targets. Deze waren reëel. De targets waren gebaseerd op de bestaande posities van Isobouw. Zij pasten qua groei en ontwikkeling in de marktsituatie van dat moment. Zij werden tot op zekere hoogte ook besproken met de buitendienstmedewerkers, zoals [appellant]. (…)”
8.4.15.[appellant] heeft gesteld dat IsoBouw onverantwoorde druk ten aanzien van de targets op [appellant] heeft gelegd. Van een dergelijke druk is echter naar het oordeel van het hof op zich genomen niet gebleken. Blijkens de eigen verklaring van [appellant] werden de targets in overleg met hem vastgesteld en ging hij daarmee zelf akkoord. De getuigen [verkoopleider C.] en [verkoopleider A.] hebben in gelijke zin verklaard. Van enige druk op [appellant] om de targets te halen, is de getuige [verkoopleider C.], die als verkoopleider [appellant] direct onder zich had, in elk geval niets bekend. Dat een medewerker op de in het vooruitzicht gestelde bonus werd gekort als de afgesproken omzet niet werd gehaald, is naar het oordeel van het hof onder die omstandigheden niet aan te merken als onaanvaardbare druk. IsoBouw is nu eenmaal een commerciële onderneming. Het hof komt in rechtsoverweging 8.4.21 op punt d terug.
Ten aanzien van punt e: De klachtenbehandeling bij IsoBouw was zodanig dat een groot deel van de klachten door IsoBouw buiten het Klachten Registratie Systeem (KRS) werd gehouden om zo beter te kunnen scoren bij de ISO-certificering en het Quality Management System (QMS)
8.4.16.Ten aanzien van het in rechtsoverweging 8.4.1 onder e genoemde punt hebben de getuigen [interne auditor], [verkoopleider C.], [hoofd verkoop binnendienst], [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] verklaard.
8.4.17.In enquête heeft de getuige [interne auditor], die van 1986 tot 2010 bij IsoBouw heeft gewerkt als hoofd productbegeleiding, het volgende verklaard:
“(…) U vraagt mij of er bij Isobouw klachten uit het QMS werden gehouden. Er waren klachten die meer te maken hadden met de inkoop van materiaal van andere leveranciers. Ik heb begrepen dat er klachten zijn geweest over staalplaten die Isobouw van andere leveranciers betrok. Ik heb begrepen dat die klachten buiten het QMS werden gehouden. Ik weet niet of dat mocht. Ik weet niet of dat in overeenstemming was met het systeem. Ik weet ook niet of dat gebeurde om beter te kunnen scoren in het kader van het QMS. (…)”
De getuige [verkoopleider C.] heeft verklaard:
“(…) Ik weet dat er klachten waren over het delamineren van staal-dakelementen (V-DSTS). Die klachten heb ik niet in het klachtensysteem zien staan. Verder weet ik niet of er door IsoBouw klachten buiten dat systeem zijn gehouden. (…)”
8.4.18.In contra-enquête heeft de getuige [hoofd verkoop binnendienst], als hoofd verkoop binnendienst sedert 1 september 1989 in dienst van IsoBouw, het volgende verklaard:
“(…) Bij Isobouw worden klachten vastgelegd in het Klachtenregistratiesysteem (KRS). (…) Daarin werden alle klachten vastgelegd. Op een gegeven moment heeft de commercieel directeur van Isobouw, dhr. [verkoopleider A.], besloten om de klachten betreffende de staalsandwichpanelen (gevel- en dakpanelen) apart te registreren. Betreffende deze klachten waren teveel klachten binnengekomen. Voor deze aparte registratie bestonden 2 redenen. De eerste reden was de grootte van de klachten. Het financiële belang dat met deze klachten was gemoeid, was groter dan het bedrag ten aanzien waarvan een medewerker bij Isobouw een klacht mocht afhandelen. (…) De tweede reden voor het aparte registratiesysteem voor de klachten over de sandwichpanelen was de oorzaak van de klachten. De oorzaak van de klachten lag namelijk bij de leverancier van het staal. Ik weet dat de klachten over de staalsandwichpanelen zijn geregistreerd, maar ik weet niet waar deze zijn geregistreerd. (…)“
De getuige [verkoopleider A.] heeft verklaard:
“(…) Isobouw is een ISO-gecertificeerde organisatie. De opzet is dat alle klachten via het KRS op de verkoop binnendienst worden geregistreerd. Het hoofd van de verkoop binnendient is dhr. [hoofd verkoop binnendienst]. In de hier bedoelde periode, waarin wat betreft de staalsandwichpanelen meer klachten voorkwamen en gelet op de aard en de omvang van de klachten, ben ik de betreffende klachten zelf gaan behandelen, ook naar afnemerszijde. Hier speelt ook bij dat een buitendienstmedewerker een klacht maar tot een bepaald bedrag zelf kan afhandelen. Kleine klachten kunnen dus direct met de klant worden opgelost. Als een klacht een grotere omvang heeft, komt de directie erbij. De commerciële man werd dan niet onnodig belast en wij als directie wilden op de hoogte zijn van de klachten. Ik heb dus de klachten wat betreft de staalsandwichpanelen op een gegeven moment zelf op me genomen. Op die manier werden de commerciële mensen (de buitendienstmedewerkers, maar ook de binnendienst) ontlast. Verder lag de oorzaak voor de klachten bij de toeleverancier van het staal. Het was een directie aangelegenheid om de aansprakelijkheid naar de toeleverancier toe te verleggen. Op enig moment zijn de staalsandwichklachten rechtstreeks in een apart systeem geregistreerd. Dit systeem werd door [administratief medewerker] van Isobouw bijgehouden. Dat er naast het KRS voor de staalsandwichklachten een apart systeem kwam, maakte voor de ISO-certificering, die Isobouw al had, niet uit. (…)”
De getuige [algemeen directeur van Isobouw] heeft nog het volgende verklaard:
“(…) De klachten werden opgenomen in het klachtenregistratiesysteem (KRS). Op enig moment waren de klachten wat betreft de coating zodanig dat de binnen- en buitendienst deze niet meer kon oplossen. Door de complexiteit werd het een directieverantwoordelijkheid. Deze klachten werden op enig moment niet meer in het KRS opgenomen, maar in een apart systeem dat administratief werd beheerd door de heer [administratief medewerker]. U vraagt mij of de passingsproblemen wel in het KRS vermeld bleven. Ik weet dat niet. Voor de ISO-certificering maakt het niet uit dat de coatingsklachten apart werden geregistreerd. Voor de ISO-certificering gaat het erom dat procedures, systemen en werkwijzen goed in kaart worden gebracht. (…)”
8.4.19.Het hof acht op grond van de zojuist genoemde getuigenverklaringen bewezen dat IsoBouw de klachten betreffende de staalsandwichpanelen niet in het KRS maar apart registreerde. Daarvoor bestonden echter blijkens de in de voorgaande rechtsoverweging vermelde getuigenverklaringen goede redenen, namelijk het bundelen van de grote hoeveelheid klachten betreffende de staalsandwichpanelen, waarvan de oorzaak werd toegeschreven aan de toeleverancier en waarmee bedragen gemoeid waren die de bevoegdheid van een klachtbehandelaar bij IsoBouw overschreden. Uit de verklaringen van de getuigen [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] volgt dat deze aparte klachtenregistratie losstond van de ISO-certificering, die naar algemeen bekend vooral gericht is op de vraag of klachten deugdelijk worden geregistreerd en afgehandeld. Dat deze klachten over de staalsandwichpanelen buiten het KRS-systeem werden gehouden om daarmee beter te scoren bij de ISO-certificering is in ieder geval niet aannemelijk geworden.
8.4.20.[appellant] heeft als ziekmakende omstandigheid ook aangevoerd dat hij zich in het kader van zijn werkzaamheden bezig hield met de klachtenbehandeling, althans daarmee werd geconfronteerd (punt f uit rechtsoverweging 4.4.4 van het tussenarrest). Dat [appellant] zich daadwerkelijk met de klachtenbehandeling bezighield, staat wel vast. Voor zover [appellant] echter wil stellen dat de vele klachten voor hem ziekmakend waren, oordeelt het hof dat de problemen met de panelen, zoals hiervoor omschreven, ongetwijfeld tot meer klachten (dan normaal) hebben geleid, maar dat deze omstandigheid als zodanig en naar redelijkerwijs te voorzien een ziekmakende factor was, acht het hof niet voldoende aannemelijk geworden. De getuige [hoofd verkoop binnendienst] heeft verklaard zich niet te herinneren dat [appellant] meer klachten kreeg dan andere buitendienstmedewerkers en voorts heeft de getuige [verkoopleider A.] verklaard (zie rechtsoverweging 8.4.18) dat de coatingproblemen op een gegeven moment een directie-aangelegenheid werden (en dat [appellant] hiermee bekend was en overeenkomstig kon handelen).
8.4.21.Wat betreft de hiervoor behandelde punten a tot en met e acht het hof, zoals overwogen, niet bewezen dat er op zich genomen, sprake was van ziekmakende werkomstandigheden. Er was geen sprake van intrinsiek ondeugdelijke producten en niet aannemelijk is geworden dat bij IsoBouw de intentie bestond om klachten hierover achter te houden. Duidelijk is dat er op een gegeven moment problemen waren met betrekking tot de panelen die [appellant] voor IsoBouw verkocht. Duidelijk is ook dat IsoBouw heeft getracht deze problemen naar de klant toe, maar ook in meer algemene zin wat betreft de onderliggende oorzaak, op te lossen. Ook wat betreft de door [appellant] te behalen targets kan IsoBouw redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt. De targets waren kennelijk reëel en werden in overleg met [appellant] vastgesteld, waarbij geen (onaanvaardbaar grote) druk op hem werd uitgeoefend. Dat de klachtenbehandeling betreffende de coatingproblematiek buiten het KRS werd gehouden, acht het hof in de gegeven omstandigheden, zoals onder 8.4.19 is overwogen, gerechtvaardigd. In algemene zin valt IsoBouw derhalve geen verwijt te maken dat zij ziekmakende omstandigheden in het leven heeft geroepen dan wel in stand gehouden.
Duidelijk is dat [appellant] het wel anders heeft ervaren.
[appellant] is op 7 mei 2004 uitgevallen met surmenageklachten, door hem omschreven als een burn-out. Vaststaat dat [appellant] bij zijn vorige werkgever arbeidsongeschikt is geraakt door onder andere een burn-out, alsmede dat [appellant] van maart 2002 tot februari 2003 mede als gevolg van een burn-out/overspannenheid arbeidsongeschikt is geweest (zie de rechtsoverwegingen 4.1.2 en 4.1.3 van het tussenarrest).
De getuige [verkoopleider C.] heeft verklaard dat [appellant] tweemaal tegen hem heeft gezegd “dat hij dit [het verkopen van ondeugdelijke producten; hof] niet meer kon” en dat [verkoopleider C.] zulks aan de heer [verkoopleider A.] heeft doorgegeven. Ook deze laatste heeft als getuige verklaard ervan uit te gaan dat [appellant] vóór zijn ziekte aan hem heeft medegedeeld dat hij moeite had met de klachten over de staalsandwichpanelen.
[appellant] verwijt IsoBouw dat hij daar onvoldoende gehoor vond. [appellant] was blijkens zijn verleden een kwetsbaar persoon. IsoBouw was daarvan op de hoogte of had dat moeten zijn, in verband waarmee IsoBouw een grotere zorgplicht had om te reageren op door [appellant] afgegeven signalen. De door de getuigen [verkoopleider C.] en [verkoopleider A.] genoemde mededelingen (zie de rechtsoverwegingen 8.4.13 en 8.4.14) kunnen echter naar het oordeel van het hof niet zonder meer als zodanige signalen worden gekwalificeerd. Daartoe geldt het volgende. In de verslagen van de beoordelingsgesprekken, voor zover deze over de periode december 1996 tot en met december 2003 zijn overgelegd (productie 6 bij inleidende dagvaarding; een verslag over de beoordeling in december 2002 ontbreekt), zijn geen opmerkingen in die richting te vinden. [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij in de jaren 1996/1999 hetzelfde als tegen de getuige [verkoopleider C.] verwoord, bij beoordelingsgesprekken tegen de heren [verkoopleider A.] en [verkoopleider B.] heeft gezegd, maar uit de overgelegde verslagen blijkt dat niet. Uit de overgelegde verslagen van de daarna tot aan de definitieve uitval van [appellant] gehouden beoordelingsgesprekken blijkt evenmin van dergelijke opmerkingen. De mededelingen van [appellant] richting [verkoopleider C.] en [verkoopleider A.] zijn door hem naar IsoBouw toe kennelijk onvoldoende indringend genoeg verwoord. Voor [appellant] hebben zij in zijn beleving niet geleid tot verlaging van de door hem als zodanig ervaren psychische druk. Naar het oordeel van het hof had van [appellant] mogen worden verwacht dat hij deze problematiek, die hem, naar duidelijk is geworden, ‘hoog zat’, tijdens de met de werkgever gehouden beoordelingsgesprekken, zou hebben aangekaart en erop zou hebben toegezien dat daarvan verslag werd gedaan in de van die beoordelingsgesprekken gemaakte verslagen. Dat laatste is in elk geval niet gebeurd. Voorts heeft [appellant] nagelaten de ernst van zijn problematiek nadrukkelijker onder de aandacht te brengen van (de directie van) IsoBouw, toen er naar zijn beleving naar hem toe te weinig of niets werd gedaan. Vastlegging in de verslagen van de beoordelingsgesprekken was op dat punt in elk geval aangewezen geweest. IsoBouw kan het niet worden aangerekend dat zij, onder de gegeven omstandigheden, waartoe ook wordt gerekend dat de afhandeling van de coatingklachten tot een directie-aangelegenheid was gemaakt, niet op de persoon van [appellant] verdere gerichte actie heeft ondernomen. Dat [appellant] een kwetsbaar persoon was en dat IsoBouw daarvan op de hoogte was, leidt niet tot een ander oordeel, juist vanwege de zojuist geschetste feiten en omstandigheden.
De slotsom is dan ook dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde “ziekmakende” werkomstandigheden in die zin dat Isobouw daarvan een relevant verwijt kan worden gemaakt.
Re-integratieverplichtingen
8.5.1.Wat betreft de vraag of IsoBouw de op haar rustende re-integratieverplichtingen is nagekomen heeft [appellant] als volgt verklaard:
“(…) Er is wat betreft de kwestie van de re-integratie een plan van aanpak opgemaakt dat volgens mij van 15 juni 2004 dateert. Ik heb dat plan van aanpak niet gezien en het is door mij ook niet ondertekend en ook niet met mij besproken. Ik heb dat plan van aanpak voor het eerst gezien op het moment dat Isobouw het inbracht in deze procedure. De probleemanalyse door de arbo-arts [arbo-arts] opgesteld, heeft een latere datum dan de datum vermeldt op het plan van aanpak. Op 21 of 23 juni 2004 heeft de heer [verkoopleider A.] mij thuis bezocht. Daarvan heb ik een verslag opgemaakt. De eerstvolgende keer dat ik [verkoopleider A.] daarna weer heb gezien, was in oktober 2005 tijdens een gesprek op het kantoor van de FNV. De heren [verkoopleider A.] en [Z.] waren een uur te laat op dat gesprek verschenen, waarna we maar heel kort hebben kunnen spreken. Mijn advocaat en ik hebben toen de brief van 14 oktober 2005 gekregen. Die brief ging puur over pensioenzaken, vrije dagen etc.; financiën dus. Ik heb van Isobouw geen aanbiedingen tot herplaatsing in het eerste of tweede spoor gekregen. De advertentie in de Telegraaf zag wel degelijk op mijn rayon. In juni en juli 2006 zijn nog twee advertenties voor mijn functie verschenen. Dat was nog gedurende mijn lopende vaste dienstverband. U houdt mij voor wat de heer [Y.] schrijft en wat geciteerd is in rechtsoverweging 4.5.3 van het tussenarrest. Nogmaals, er zijn mij geen aanbiedingen gedaan. Dit blijkt ook uit hetgeen Isobouw aan de CWI heeft geschreven in het kader van de ontbinding van mijn contract. Isobouw schreef toen dat er op dat moment en in de toekomst bij haar geen alternatieve functies voor mij beschikbaar waren. Ik meen dat het hier ging om een brief uit november 2006. Er is niet sprake geweest van mediation en evenmin is een re-integratiebedrijf ingeschakeld.
Op vragen van mr. Doelman antwoord ik als volgt.
Er zijn geen re-integratieactiviteiten geweest wat betreft het tweede spoor. Ook op arbeidstherapeutische basis zijn mij geen aanbiedingen gedaan. In het gesprek op 21 juni 2006 met de heer [Y.] is niet aan de orde geweest de functie van binnendienstmedewerker die ik vanuit mijn huis zou kunnen verrichten. Ik heb het gesprek op 21 juni 2006 als teleurstellend ervaren en ik heb toen ook op verzoek van Isobouw al mijn spullen ingeleverd. Het huisbezoek van de heer [verkoopleider A.] op 24 december 2004 is niet doorgegaan. De heer [verkoopleider A.] zou mij het kerstpakket komen overhandigen, maar zijn secretaresse belde om te zeggen dat hij niet kon komen. Het kerstpakket heeft daarna nog ongeveer een maand in zijn kamer gestaan. Er zijn telefonische gesprekken geweest met de heer [verkoopleider A.]. Ik heb deze als vluchtig ervaren en er is niet gesproken over re-integratie. De telefoongesprekken werden per e-mail telkens bevestigd en zelfs pogingen om mij telefonisch te bereiken werden per e-mail bevestigd. Dit was mijns inziens vanwege dossiervorming. (…)
Op vragen van mr. Rutten antwoord ik als volgt.
Mr. Rutten houdt mij productie 16 voor bij de inleidende dagvaarding. De beoordeling in 2002 vanwege artrose van de knie was mijns inziens juist. Op pagina 1 van de eerder genoemde productie staat dat ik heb aangegeven dat ik het in mijn nieuwe functie bij Isobouw goed heb. Ik wil hierbij allereerst aantekenen dat ik vanaf februari 1996 bij Isobouw dezelfde functie heb gehad en dat was die van commercieel technisch medewerker. Er was dus niet sprake van een nieuwe functie. Het klopt wel dat ik het in de periode waarover productie 16 gaat goed had bij Isobouw. Dat kwam omdat de heren [verkoopleider A.] en [algemeen directeur van Isobouw] toen in die periode hadden beloofd dat de producten van Isobouw verbeterd zouden zijn. Ik had daar ook vertrouwen in.
Mr. Rutten verwijst mij naar het arbeidskundig rapport van 18 april 2005 dat ook bij productie 16 bij inleidende dagvaarding is overgelegd. Hij wijst mij erop dat onder het kopje “Gesprek met cliënt” staat dat cliënt erop is gewezen dat hij voor een oplossing richting re-integratie bij eigen werkgever of elders dient te overleggen met zijn werkgever zolang er sprake is van een dienstverband. Mr. Rutten vraagt mij waarom ik zelf op dat punt geen initiatief heb genomen. Ik antwoord daarop, nu ik er nog eens goed over heb nagedacht, dat ik wel degelijk zelf initiatief heb genomen door te trachten om in overleg met de arbo-arts, de heer [arbo-arts], verdere contacten met Isobouw te krijgen, met name de heer [verkoopleider A.]. In hetzelfde arbeidskundige rapport staat: “Client geeft aan dat hij wacht op het resultaat van de herbeoordeling en daarna zijn volgende stap zal bepalen.” Ik zal dit zo gezegd hebben, omdat er een kans bestond dat er een wijziging zou optreden in het arbeidsongeschiktheidspercentage. In mijn optiek heeft het geen zin om vooruit andere dingen te gaan doen als het percentage wijzigt.
Mr. Rutten houdt mij voor het verweerschrift ex artikel 6 BBA van 7 december 2006, dat naar ik begrijp is overgelegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding. Hij vraagt mij of ik nog steeds sta achter hetgeen is opgenomen in de eerste alinea (“Ook in het tweede jaar ... verwachten.”) van pagina 2. Ik antwoord daarop dat ik dat niet weet.
Mr. Rutten vraagt mij met wie binnen Isobouw ik in de periode van mei 2004 tot maart 2007 contact heb opgenomen over mijn re-integratie. Ik antwoord daarop dat dat niet was met de heer [verkoopleider A.] en ook niet met de heer [verkoopleider C.] en dat zij beiden de twee personen waren met wie ik binnen Isobouw contact had.
Mr. Rutten vraagt mij welke re-integratieinspanningen ik zelf heb ondernomen. Ik antwoord daarop dat ik die vraag niet kan beantwoorden. Ik denk dat het ziektebeeld wat ik toen had er de oorzaak van was dat ik zelf geen re-integratieinspanningen heb ondernomen. Ik was volledig, maar dan ook volledig burn-out.
Ik heb bedrijfspsychologische ondersteuning gehad. Uit mijn hoofd gezegd ging het hier om acht sessies.
Mr. Rutten vraagt mij of deze ondersteuning afdoende is geweest. Mijn antwoord daarop is dat ik dat niet weet. Ik heb er wel baat bij gehad. Ik kon bij deze man mijn verhaal kwijt. Ik kan zelf niet beoordelen of dat afdoende is geweest. Met de bedrijfspsycholoog is door mij niet gesproken over een eventueel vervolg.
Mr. Rutten houdt mij de tussenrapportage voor van de bedrijfspsycholoog, die naar ik begrijp is overgelegd als productie 10 bij conclusie van antwoord. Mr. Rutten vraagt mij waarom ik een herkeuring heb aangevraagd. Ik antwoord daarop dat ik op advies van de arbo-arts [arbo-arts] een herkeuring in het kader van de Wet Amber heb aangevraagd en dat je dan afwacht tot het moment dat die herkeuring is geweest voordat je op het terrein van re-integratie iets gaat doen.
Mr. Rutten houdt mij productie 18 bij conclusie van antwoord voor. Ik heb deze brief indertijd voor akkoord ondertekend. Toen ik bij Isobouw in dienst trad, zat ik voor 25 tot 35% in de WAO. Dat percentage was uitsluitend en alleen op klachten aan mijn bewegingsapparaat, zijnde knieklachten, gebaseerd. Ik heb de heer [verkoopleider A.] bij mijn indiensttreding daarover ook ingelicht. In de brief van 7 maart 1996 (genoemde productie 18) staat dat ik tijdens de sollicitatieprocedure geen volledig inzicht heb gegeven over mijn arbeidsverleden. Dat is dus niet waar. Ik heb dat inzicht wel gegeven. Ik werd echter geprest om de brief voor akkoord te ondertekenen en ik heb dat gedaan vanwege hetgeen bovenaan pagina twee staat vermeld, namelijk dat mijn inzet en positieve uitstraling werden gezien als een goede basis om uit te groeien tot een succesvol commercieel/technisch adviseur in de buitendienst.
Ik heb als antwoord op de brief van 7 maart 1996 een brief geschreven aan Isobouw, die in het dossier zit.
Mr. Rutten verwijst nogmaals naar de Rapportage herbeoordelingen die is overgelegd als productie 16 bij inleidende dagvaarding. Naar aanleiding van hetgeen vermeld is onder het kopje “Voorgeschiedenis” meld ik dat mijn uitval op 14 november 1991 wegens psychische klachten een tijdelijke uitval betrof. Tijdens mijn werkzaamheden in de dakbedekkingszaak ben ik vanwege surmenage uitgevallen, omdat de directeur-eigenaar de beloften die hij mij heeft gedaan, niet is nagekomen.
Mr. Rutten houdt mij nogmaals de brief voor van 7 maart 1996. Toen de heer [verkoopleider A.] mij vroeg om bij Isobouw in dienst te treden, heb ik hem volledige openheid van zaken gegeven. In de brief staat dat ik verklaar Isobouw ook in de toekomst direct te informeren. Dat heb ik gedaan. (…)”
8.5.2.Ook wat betreft de tweede aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht geldt dat [appellant] als partijgetuige heeft verklaard. De door [appellant] als getuige afgelegde verklaring kan alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt (zie rechtsoverweging 8.4.3).
8.5.3.Wat betreft de nakoming van de op IsoBouw rustende re-integratieverplichtingen stelt het hof voorop dat er, zoals volgt uit het hiervoor overwogene (zie met name de rechtsoverwegingen 4.1.2 en 4.1.3 van het tussenarrest en rechtsoverweging 8.4.21) bij [appellant] sprake is van een zekere predispositie. In het licht van de door hem afgelegde getuigenverklaring heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt dat integrale nakoming van de re-integratieverplichtingen door IsoBouw, zowel wat betreft het eerste als het tweede spoor, ertoe zou hebben geleid dat op het moment van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt beter zou zijn geweest. [appellant] heeft ook niet aangegeven wat IsoBouw had moeten doen om zijn re-integratie (wel) te doen slagen. Niet gezegd kan immers worden dat Isobouw in het geheel niets heeft gedaan. Op advies van de arbo-arts is een bedrijfspsycholoog ingeschakeld, terwijl voorts permanent periodiek contact is geweest met de arbo-arts. Daarbij zijn geen concrete voorstellen gedaan over de wijze waarop [appellant] mogelijk zou kunnen re-integreren. Verder zijn er op een aantal momenten gesprekken gevoerd tussen Isobouw en [appellant]. Dat heeft echter niet geleid tot een verdergaande aanpak van een eventuele re-integratie. Daarbij heeft kennelijk ook een rol gespeeld dat [appellant] gezien de mate van arbeidsongeschiktheid (65 tot 80%) nog slechts beperkte mogelijkheden had om te re-integreren, terwijl hij voorts in de betreffende periode doende is geweest om in het kader van de Wet Amber te trachten een hogere WAO-uitkering te verkrijgen. Als getuige gevraagd naar welke re-integratie-inspanningen hij zelf heeft ondernomen, heeft [appellant] gereageerd dat hij die vraag niet kon beantwoorden, alsmede: “ik denk dat het ziektebeeld wat ik toen had er de oorzaak van was dat ik zelf geen re-integratie- inspanningen heb ondernomen. Ik was volledig, maar dan ook volledig burn-out”. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht op dit punt is geslaagd. Dat de re-integratie van [appellant] niet is gelukt althans niet tot een verbetering van diens arbeidsmarktpositie heeft geleid, kan IsoBouw daarom in onvoldoende mate worden aangerekend, en is veeleer te verklaren vanuit de inactieve houding van [appellant], al dan niet veroorzaakt door de medische situatie waarin hij zich op dat moment bevond.
8.6.1.Mede onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.4.2 van het tussenarrest overweegt het hof dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging ingevolge het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen.
8.6.2.Wat betreft de omstandigheden ten tijde van het ontslag aan de zijde van [appellant] verwijst het hof naar de onderdelen 4.1.1 tot en met 4.1.4 van het tussenarrest, waarin onder andere de duur van zijn dienstverband (11 jaar), zijn functie (commercieel technisch advsieur bouwproducten) en de reden van de opzegging van de arbeidsovereenkomst (zijn langdurige arbeidsongeschiktheid) zijn vermeld. Voorts is van belang dat naar het oordeel van het hof (zoals hiervoor is overwogen) de definitieve uitval van [appellant] niet aan IsoBouw kan worden toegerekend. Hoewel de kansen [appellant], mede gezien zijn leeftijd ten tijde van het ontslag (58 jaar) op de arbeidsmarkt gering worden geacht, acht het hof onvoldoende omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, aanwezig om te kunnen oordelen dat het door IsoBouw aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. De grieven III tot en met XI falen.
8.7.De slotsom is dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd, met verbetering en aanvulling van gronden en dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Met betrekking tot het te hanteren liquidatietarief overweegt het hof het volgende. Voorop staat dat dit bij een proceskostenveroordeling te hanteren tarief geen recht is in de zin van artikel 79 RO. Het liquidatietarief is daarom een niet de rechter bindende richtlijn en kent overigens een forfaitair karakter, doch geeft wel een richtsnoer voor de door de rechter op te leggen kostenveroordeling ingevolge artikel 237 Rv. Bij de bepaling van het toe te passen liquidatietarief vormt de hoogte van de vordering in beginsel het uitgangspunt. Aangezien in het onderhavige hoger beroep in de eerste plaats de vraag centraal staat of de opzegging kennelijk onredelijk is en dit geschil in die zin van onbepaalde waarde is, acht het hof het onbillijk om in dit geval, waarin voormelde vraag ontkennend is beantwoord en de (hoogte van de) schadevergoeding daardoor niet aan de orde is gekomen, het liquidatietarief te hanteren dat correspondeert met de hoogte van de gevorderde schadevergoeding, te weten tarief V in hoger beroep. In plaats daarvan zal het hof het tarief hanteren dat geldt voor zaken van onbepaalde waarde, namelijk tarief II in hoger beroep.
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor overwogen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van IsoBouw worden begroot op € 1.082,-- aan verschotten, inclusief getuigentaxen, en € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, M.G.W.M. Stienissen en M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 januari 2013.