GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.091.110/01
arrest van 29 januari 2013
Project Partners Holland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
1. [X.],
2. [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.S. van Randwijck te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 september 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder zaak-/rolnr. 96319/HA ZA 09-716
gewezen vonnis van 27 april 2011 tussen appellante – PPH – als eiseres en geïntimeerden
– gezamenlijk aangeduid als [geïntimeerden] in mannelijk enkelvoud, afzonderlijk aangeduid als [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2] – als gedaagden.
5. Het tussenarrest van 6 september 2011
Bij genoemd arrest is een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft op 5 oktober 2011 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een minnelijke regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven met één productie heeft PPH zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot alsnog toewijzing van de vorderingen van PPH, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
6.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden.
6.4. [geïntimeerden] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en partijen hebben uitspraak gevraagd.
6.5. Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
7. De verdere beoordeling
7.1. In de overwegingen 2.1. tot en met 2.10. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat die door de rechtbank vastgestelde feiten ook het hof tot uitgangspunt strekken. Voorts staan nog enkele andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
7.1.1. PPH houdt zich bezig met het aankopen van projecten en objecten (registergoederen en/of onroerende zaken) die gerestaureerd, nader ingericht en ontwikkeld moeten worden en die vervolgens verkocht of geëxploiteerd worden.
7.1.2. [geïntimeerde sub 1] heeft een assurantiekantoor, [geïntimeerde sub 1] Adviesgroep. Van de kant van [geïntimeerde sub 1] fungeerde [geïntimeerde sub 2], werknemer van [geïntimeerde sub 1], als contactpersoon tussen PPH en [geïntimeerde sub 1].
7.1.3. PPH had al haar opstalverzekeringen voor die registergoederen en/of onroerende zaken ondergebracht bij [geïntimeerde sub 1].
7.1.4. In de periode eind januari-begin februari 2007 heeft PPH een boerderij aan de [straatnaam] te [plaats] (hierna: de boerderij) in eigendom verworven.
7.1.5. Een kopie van een brief van PPH aan [geïntimeerde sub 1] d.d. 2 februari 2007 (prod. 2 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: de Brief) luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Geachte Heer [geïntimeerde sub 2],
Bijgaand ontvangt u de gegevens voor de verzekering van het pand gelegen te [plaats] [straatnaam]. Zie bijgaande situatieschets.
Met vriendelijke groet,
(hof: volgt ondertekening)
Project Partners Holland BV
[medewerker PPH 1]
(…)”
7.1.6. Op 21 maart 2008 heeft er op het kantoor van PPH te [vestigingsplaats] een gesprek plaatsgevonden tussen [medewerker PPH 2] van PPH (hierna: [medewerker PPH 2]) en [geïntimeerde sub 2], waarbij alle op dat moment lopende verzekeringen van PPH, zoals vermeld op een getypte lijst (hierna: de lijst) doorgenomen zijn.
7.1.7. PPH heeft op de lijst de volgende handgeschreven aantekening geplaatst:
“ 21-03/08
[voornaam] [geïntimeerde sub 2],
De verzekering v/h pand te [plaats]:
[straatnaam] (schuur) zie ik er niet bij staan! Schijnt op datum transport te zijn doorgegeven.
Grtjes,
[voornaam] [medewerker PPH 2]”.
7.1.8. PPH heeft de lijst met deze aantekening (prod. 3 bij dagvaarding in eerste aanleg en in beter leesbare vorm: bijlage bij het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg) in de brievenbus van het kantoor van [geïntimeerde sub 1] gedeponeerd.
7.1.9. Het kantoor van [geïntimeerde sub 1] was op 21 maart 2008 in verband met goede vrijdag ’s middags gesloten. Ook het kantoor van verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden (hierna: Nationale Nederlanden) was op 21 maart 2008 dicht.
7.1.10. In de nacht van 23 op 24 maart 2008 is er in een pand dat grenst aan de boerderij brand (hierna: de brand) ontstaan. De brand is overgeslagen naar de boerderij, waardoor schade aan de boerderij is ontstaan.
7.1.11. Maandag 24 maart 2008 was tweede Paasdag. [geïntimeerde sub 2] heeft de lijst met bovengenoemde aantekening op dinsdag 25 maart 2008 voor het eerst gezien.
7.1.12. Bij brief van 24 september 2008 (prod. 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft Nationale Nederlanden aan PPH meegedeeld dat pas na de brand een eerste verzoek is gedaan om de boerderij te verzekeren. Voorts heeft Nationale Nederlanden meegedeeld dat het niet mogelijk is om dekking te verkrijgen voor zaken die ten tijde van het aanvragen van de dekking al beschadigd zijn en/of verloren zijn gegaan en dat zij voor de schade als gevolg van de brand geen vergoeding zal uitkeren.
7.2. In eerste aanleg heeft PPH gevorderd dat [geïntimeerden] wordt veroordeeld tot betaling aan PPH van schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke (handels)rente en kosten. Hiertoe heeft PPH aangevoerd dat [geïntimeerde sub 1] toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens PPH. Voorts heeft zij gesteld dat [geïntimeerde sub 2] zelf aansprakelijk is en tevens aansprakelijk is als ondergeschikte en werknemer van [geïntimeerde sub 1]. Volgens PPH had [geïntimeerden] er voor dienen te zorgen dat voor de boerderij in februari 2007 en anders in elk geval op 21 maart 2008 dekking werd verleend onder een opstalverzekering.
7.3. Nadat [geïntimeerden] verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de vordering van PPH afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de boerderij in februari 2007 niet, althans niet op de juiste wijze ter verzekering bij [geïntimeerde sub 1] is aangemeld en dat [geïntimeerde sub 1] in die periode niet zijn zorgplicht heeft geschonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in maart 2008 geen zorgplicht is geschonden door [geïntimeerde sub 1] of [geïntimeerde sub 2] en dat er bovendien geen sprake is van causaal verband tussen het handelen of nalaten van [geïntimeerde sub 1] en de ontstane schade.
7.4. De grieven zijn gericht tegen de motivering van de afwijzing van de vordering van PPH en tegen die afwijzing zelf. De grieven zullen deels gezamenlijk worden behandeld.
7.5. Tussen partijen is niet in geschil dat als voor de boerderij (voorlopige) dekking onder een opstalverzekering was verleend, de brandschade door de verzekeraar (Nationale Nederlanden) aan PPH zou zijn vergoed.
7.6.1. De grondslag van de vordering van PPH jegens [geïntimeerde sub 1] is dat [geïntimeerde sub 1] met zijn bedrijf [geïntimeerde sub 1] Adviesgroep als vaste assurantietussenpersoon toerekenbaar tekort is geschoten danwel onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij heeft nagelaten te zorgen voor bedoelde (voorlopige) dekking. Derhalve dient te worden beoordeeld of [geïntimeerde sub 1] vanaf begin februari 2007 en/of op 21 maart 2008 in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mocht worden verwacht.
7.6.2. Het hof begrijpt uit de stellingen van PPH dat de grondslag van haar vordering jegens [geïntimeerde sub 2] is dat hij zelf en als ondergeschikte en werknemer van [geïntimeerde sub 1] (Adviesgroep) onrechtmatig heeft gehandeld jegens PPH omdat hij heeft nagelaten te zorgen voor bovengenoemde (voorlopige) dekking. Voor zover PPH een enkele maal spreekt over tekortschieten van [geïntimeerde sub 2] gaat het hof hieraan voorbij, zeker nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een contractuele relatie tussen PPH en [geïntimeerde sub 2].
Van de gestelde, door [geïntimeerde sub 2] zelf gepleegde onrechtmatige daad kan slechts sprake zijn indien het handelen van [geïntimeerde sub 2] kan worden gelijkgesteld met het handelen als zelfstandig assurantietussenpersoon (en vervolgens als zodanig onrechtmatig is). Blijkens haar eigen stellingen beschouwt PPH echter niet [geïntimeerde sub 2] maar slechts [geïntimeerde sub 1] (Adviesgroep) als de assurantietussenpersoon waarmee zij een vaste relatie had (onder andere dagvaarding in eerste aanleg onder 14 en memorie van grieven, toelichting op grief III). [geïntimeerde sub 2] wordt wisselend aangeduid, onder meer als aanspreekpunt en werknemer van [geïntimeerde sub 1] (Adviesgroep). PPH geeft ook nagenoeg geen aparte onderbouwing van de grondslag van haar vordering jegens [geïntimeerde sub 2], hetgeen wel op haar weg had gelegen. Voorts wordt nog overwogen dat ook de rechtbank in het bestreden vonnis (slechts) [geïntimeerde sub 1] aanduidt als de assurantietussenpersoon, die bij zijn handelen dient te voldoen aan de eisen die aan een assurantietussenpersoon mogen worden gesteld (onder meer in 4.2.3., 4.3.2. en 4.3.3.). Hiertegen heeft PPH niet gegriefd.
Gelet op het bovenstaande, heeft PPH naar het oordeel van het hof de grondslag van haar vordering jegens [geïntimeerde sub 2] onvoldoende onderbouwd, zodat de afwijzing van deze vordering zal worden bekrachtigd. In het hierna volgende wordt nog slechts de vordering van PPH jegens [geïntimeerde sub 1] beoordeeld. Daarbij wordt er van uit gegaan, dat [geïntimeerde sub 2] als werknemer steeds namens [geïntimeerde sub 1] handelde.
7.7. Partijen zijn het er over eens dat [geïntimeerde sub 1] al voordat hij assurantietussenpersoon werd voor PPH, assurantietussenpersoon was van de blijkens de stellingen van partijen aan PPH verwante bedrijven Inprosan B.V. (hierna: Inprosan) en Peel en Maas B.V. (hierna: Peel en Maas). Het hof begrijpt de stellingen van PPH aldus, dat zij betoogt dat [geïntimeerde sub 1] jegens PPH dezelfde werkwijze hanteerde als jegens Inprosan en Peel en Maas. Nu [geïntimeerde sub 1] dit, afgezien van het punt van de bevoegdheid om voorlopige dekking voor objecten van PPH te verlenen, niet betwist, zal het hof hier ook van uitgaan. De vraag of [geïntimeerde sub 1] bevoegd was om voor objecten van PPH voorlopige dekking te verlenen, wordt hierna onder 7.13. behandeld.
7.8. Als eerste komt aan de orde de handelwijze van [geïntimeerde sub 1] vanaf begin februari 2007. PPH stelt dat [geïntimeerde sub 1] de Brief (zie 7.1.5.) heeft ontvangen en daarna ten onrechte niet heeft gezorgd dat voor de boerderij dekking werd verleend. Ter onderbouwing van haar stelling inzake de ontvangst van de Brief, beroept PPH zich onder andere op een schriftelijke verklaring van [medewerker PPH 1] (bijlage 1 en 2 bij de brief van 21 juli 2010 van de advocaat van PPH aan de rechtbank). [medewerker PPH 1] heeft daarin onder meer over de Brief verklaard: “(…) Ik heb ook nog gebeld naar verzekeringskantoor [geïntimeerde sub 1] Advies, met [geïntimeerde sub 2], die mij bevestigde dat deze ontvangen was. (…)”. Voorts beroept PPH zich nog op hetgeen [medewerker PPH 2] tijdens de comparitie in eerste aanleg van 17 augustus 2010 heeft aangevoerd en op de wetenschap van [Z.].
[geïntimeerden] betwist de ontvangst van de Brief en stelt dat PPH met de Brief de boerderij ook niet op de juiste wijze ter verzekering zou hebben aangemeld.
7.9. Gelet op de vaste relatie van [geïntimeerde sub 1] met PPH, Inprosan en Peel en Maas, mocht naar het oordeel van het hof van [geïntimeerde sub 1] worden verwacht dat indien hij de Brief zou hebben ontvangen, hij actie zou hebben ondernomen om voorlopige dekking en verzekering van de boerderij te bewerkstelligen (voor zover nodig na hierover contact te hebben opgenomen met PPH). In de Brief gaat het immers over toezending van gegevens over de boerderij “voor de verzekering van het pand”. Hieruit blijkt duidelijk de op verzekering van de boerderij gerichte wens van PPH.
Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] in de periode tussen begin februari 2007 en maart 2008 geen enkele op verzekering/voorlopige dekking van de boerderij gerichte actie heeft/hebben ondernomen. [geïntimeerde sub 1] heeft in de bewuste periode ook niet om nadere informatie gevraagd aan PPH, al dan niet in te vullen op het door [geïntimeerden] genoemde standaardformulier (zie daarover hierna verder onder 7.12. t/m 7.14.).
Het voorgaande betekent dat indien komt vast te staan, dat [geïntimeerde sub 1] de Brief heeft ontvangen, [geïntimeerde sub 1] in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon kan worden verwacht.
7.10. Naar het oordeel van het hof heeft PPH tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden] niet op voorhand bewezen dat [geïntimeerde sub 1] de Brief ontvangen heeft. Derhalve zal PPH conform haar bewijsaanbod worden toegelaten te bewijzen, dat [geïntimeerde sub 1] de Brief ontvangen heeft.
7.11. Indien PPH slaagt in deze bewijslevering, zal daarna onder meer aan de orde komen of er sprake is van de door [geïntimeerden] gestelde eigen schuld aan de zijde van PPH (onder andere conclusie van antwoord in eerste aanleg nrs 16 t/m 20).
7.12. Om in dat kader te kunnen beoordelen in hoeverre er sprake is van omstandigheden die aan PPH kunnen worden toegerekend, is relevant wat PPH na ontvangst van de Brief door [geïntimeerde sub 1] zou mogen verwachten. Uit de stellingen van PPH begrijpt het hof dat zij betoogt dat zij in elk geval mocht verwachten dat er na ontvangst van de Brief door [geïntimeerde sub 1] sprake zou zijn van voorlopige dekking voor de boerderij. Ter onderbouwing stelt PPH dat het vaste praktijk was dat panden door middel van een enkel telefoontje of faxbericht bij [geïntimeerde sub 1] werden aangemeld en dat vervolgens probleemloos voorlopige dekking werd verkregen. Zij spreekt in verband met dit laatste over meer dan 30 panden.
[geïntimeerde sub 1] voert ter betwisting aan, dat PPH voor het verkrijgen van voorlopige dekking eerst een standaardformulier met nadere informatie over het te verzekeren object diende in te vullen en dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd. Zij beroept zich daarbij onder meer op drie overgelegde, ingevulde standaardformulieren. Voorts stelt zij dat [geïntimeerde sub 1] voor objecten van PPH (anders dan voor objecten van Inprosan) niet bevoegd was voorlopige dekking te verlenen.
7.13. Ten aanzien van dit laatste aspect heeft [geïntimeerde sub 1] naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist dat hij, zoals PPH in hoger beroep stelt, het vertrouwen heeft gewekt dat hij bevoegd was tot het verlenen van voorlopige dekking met betrekking tot de boerderij. Derhalve wordt dit als vaststaand aangenomen en mocht PPH hierop gerechtvaardigd vertrouwen.
Voorts wordt geoordeeld dat indien vast komt te staan dat er sprake was van een vaste praktijk waarbij het met een enkel telefoontje of faxbericht aanmelden van een pand bij [geïntimeerde sub 1] voldoende was voor het verkrijgen van voorlopige dekking voor dat pand, PPH mocht verwachten dat na ontvangst van de Brief door [geïntimeerde sub 1], voorlopige dekking voor de boerderij was verkregen.
7.14. Naar het oordeel van het hof heeft PPH haar stelling over bovengenoemde vaste praktijk inzake voorlopige dekking niet op voorhand bewezen. Vanwege de proceseconomie zal zij worden toegelaten om tegelijkertijd met de hierboven besproken bewijslevering ook op dit punt bewijs te leveren, zoals in het dictum vermeld.
7.15. Onder meer voor het geval PPH niet slaagt in de bewijslevering van ontvangst van de Brief, is van belang of [geïntimeerde sub 1] op 21 maart 2008 in strijd heeft gehandeld met zijn meergenoemde zorgplicht als assurantietussenpersoon.
Naar het hof begrijpt, stelt PPH dat [geïntimeerde sub 2] tijdens de bespreking op 21 maart 2008 aan PPH heeft toegezegd, dat hij diezelfde dag voorlopige dekking voor de boerderij zou realiseren door plaatsing op de verzamelpolis van Inprosan of Peel en Maas, indien de gegevens van de boerderij nog diezelfde middag in de brievenbus van het kantoor van [geïntimeerde sub 1] zouden worden gedeponeerd. PPH beroept zich hiertoe onder meer op de schriftelijke verklaring van [medewerker PPH 2] en van [A.] (prod. 1 bij memorie van grieven).
[geïntimeerden] betwist gemotiveerd dat [geïntimeerde sub 2] de gestelde toezegging heeft gedaan en stelt dat de boerderij tijdens genoemde bespreking in het geheel niet ter sprake is geweest. Volgens [geïntimeerde sub 1] is op 21 maart 2008 slechts besproken dat eventueel onverzekerde panden aan [geïntimeerde sub 1] doorgegeven zouden moeten worden, opdat [geïntimeerde sub 1] deze zou kunnen doorleiden aan de verzekeraar.
7.16. [geïntimeerden] betwist in hoger beroep niet langer dat [medewerker PPH 2] de lijst met daarop de handgeschreven aantekening over de boerderij (zie 7.1.7.) op 21 maart 2008 rond 13:30 uur bij het kantoor van [geïntimeerde sub 1] in de brievenbus heeft gedaan. Voorts staat vast, dat [geïntimeerde sub 1] noch [geïntimeerde sub 2] na de bespreking op 21 maart 2008 geen contact meer heeft opgenomen met PPH.
7.17. In het licht van al het bovenstaande geldt dat indien de door PPH gestelde toezegging komt vast te staan, [geïntimeerde sub 1] in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon mag worden verwacht door op 21 maart 2008 in de namiddag geen voorlopige dekking voor de boerderij te realiseren en hierover evenmin contact op te nemen met PPH voor overleg.
Mocht de gestelde toezegging niet vast komen te staan, dan is er geen sprake van bedoelde schending van de zorgplicht op 21 maart 2008. Indien PPH zonder de gestelde toezegging vooraf hierover van [geïntimeerde sub 2], de lijst met de handgeschreven aantekening over de boerderij in de brievenbus van het gesloten kantoor van [geïntimeerde sub 1] heeft gedeponeerd, mocht zij er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat er die middag voorlopige dekking voor de boerderij zou worden gerealiseerd.
7.18. Nu PPH gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] niet op voorhand heeft bewezen dat [geïntimeerde sub 2] de gestelde toezegging heeft gedaan, zal PPH worden toegelaten tot het bewijs van deze toezegging. Ook deze bewijslevering zal uit het oogpunt van proceseconomie tegelijk plaatsvinden met de bewijslevering genoemd in 7.10. en 7.14.
7.19. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
laat PPH toe te bewijzen:
a) dat [geïntimeerde sub 1] de Brief ontvangen heeft; en/of
b) dat er sprake was van een vaste praktijk tussen aan de ene kant [geïntimeerde sub 1] en aan de andere kant Inprosan of PPH waarbij het met een enkel telefoontje of faxbericht aanmelden van een pand bij [geïntimeerde sub 1] voldoende was voor het verkrijgen van voorlopige dekking voor dat pand; en/of
c) dat [geïntimeerde sub 2] tijdens de bespreking op 21 maart 2008 (zie 7.1.6.) aan PPH heeft toegezegd, dat hij op 21 maart 2008 voorlopige dekking voor de boerderij zou realiseren door deze te plaatsen op de verzamelpolis van Inprosan of Peel en Maas, indien de gegevens van de boerderij nog diezelfde middag in de brievenbus van het kantoor van [geïntimeerde sub 1] zouden worden gedeponeerd;
bepaalt, voor het geval PPH bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.M. Arnoldus-Smit als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 februari 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van maart tot en met juni 2013;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rol dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van PPH tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, C.N.M. Antens en P.M. Arnoldus-Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 januari 2013.