GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: 178-18-2012
Datum uitspraak: 15 februari 2013
Hoofdzaak: Beklagzaak K12/0229
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in de beklagzaak met klachtnummer K12/0229:
hierna te noemen: “verzoekster”,
strekkende tot wraking van mr. J.P.F. Rijken, raadsheer, voorzitter van de beklagkamer van de afdeling strafrecht van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Op 18 december 2012 stond aanvankelijk de behandeling van de beklagzaak van verzoekster door de beklagkamer van dit hof gepland. De beklagkamer zou worden voorgezeten door mr. J.P.F. Rijken.
Bij brief van 13 december 2012 heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend bij het hof.
Bij brief van 3 januari 2012 (verbeterd gelezen: 2013) zijn de gronden van voormeld wrakingsverzoek aangevuld.
Mr. J.P.F. Rijken heeft op 17 december 2012 schriftelijk te kennen gegeven dat hij niet in de wraking berust.
Naar aanleiding van het indienen van het wrakingsverzoek is de behandeling van de beklagzaak van verzoekster op voorhand aangehouden.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek achter gesloten deuren op 1 februari 2013 behandeld. Bij die gelegenheid hebben verzoekster en diens raadsman, mr. H.T.J. Janssen, advocaat te
’s-Hertogenbosch, het wrakingsverzoek nader toegelicht.
2. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft aan het wrakingsverzoek het navolgende ten grondslag gelegd:
- De voorzitter van de beklagkamer die de beklagzaak van verzoekster zal behandelen, is dezelfde rechter die als voorzitter van de beklagkamer in een drietal eerdere beklagzaken van verzoekster afwijzend heeft beslist;
- De bejegening van verzoekster door de voorzitter van de beklagkamer is tijdens de behandeling van (een of meer van) de eerdere beklagzaken onheus geweest;
- Belangrijke onderzoeksinformatie van de politie is niet aan het dossier van de beklagzaak gevoegd.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden twijfelt verzoekster aan de onpartijdigheid van de voorzitter van de beklagkamer, mr. J.P.F. Rijken.
Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek sluit de wrakingskamer aan bij de artikelen 512 e.v. Sv. Ingevolge artikel 512 Sv kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorop dat slechts ter beoordeling van de wrakingskamer staat de vraag of feiten en omstandigheden aan de orde zijn waardoor de onpartijdigheid van een bepaalde rechter, mr. J.P.F. Rijken in dit geval, schade zou kunnen lijden.
Voorts merkt de wrakingskamer op dat zij op geen enkele wijze kan treden in de voor verzoekster negatief luidende eerdere beslissingen van de beklagkamer. Ten slotte merkt de wrakingskamer ten overvloede op dat beslissingen van de beklagkamer van het hof in zijn algemeenheid moeten worden bezien tegen de achtergrond van het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie zoals neergelegd in de artikel 167 en 242 Sv.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan op grond van de in het wrakingsverzoek genoemde feiten en omstandigheden, noch in de mondelinge toelichting daarop ter zitting gegeven, ieder voor zich, noch in onderling verband en samenhang beschouwd, in redelijkheid worden geconcludeerd dat de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoekster vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoekster daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan op grond van de enkele omstandigheid dat de voorzitter van de beklagkamer in een drietal eerdere beklagzaken van verzoekster afwijzend heeft beslist, in alle redelijkheid niet worden geconcludeerd dat reeds daaruit diens vooringenomenheid jegens verzoekster blijkt en evenmin dat de bij verzoekster daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit wordt niet anders indien voormelde omstandigheid in samenhang wordt beschouwd met de omstandigheid dat de oorsprong van die drie eerdere beklagzaken is gelegen in een verleden van conflicten met verschillende buren en de nieuwe beklagzaak eveneens ziet op een incident dat naar het zich op basis van de stukken laat aanzien, uit (een of meer van) die conflicten is ontstaan.
Bij voornoemd oordeel betrekt de wrakingskamer de in die eerdere 12 Sv beschikkingen gegeven motiveringen. Daarnaast overweegt de wrakingskamer dat niet bij voorbaat te vrezen is dat de beslissing in de nieuwe beklagzaak van verzoekster gelijkluidend zal zijn aan de eerdere beslissing in de beklagzaken. Immers, zonder vooruit te kunnen lopen op de beslissing van de beklagkamer en niettegenstaande de omstandigheid dat het aan de nieuwe beklagzaak ten grondslag liggende incident, naar het zich op basis van de stukken laat aanzien, eveneens lijkt voort te komen uit eerdere burenruzies, betreft dat incident een ander soort incident dan de incidenten welke aan de eerdere beklagzaken ten grondslag lagen.
Wat betreft de tweede grond van het wrakingsverzoek overweegt de wrakingskamer dat naar diens oordeel op basis van de stukken niet, althans onvoldoende, is gebleken van uitlatingen van de voorzitter van de beklagkamer waaruit zou kunnen blijken van diens vooringenomenheid jegens verzoekster, althans van de (objectieve) schijn daarvan. Ten overvloede overweegt de wrakingskamer dat een niet welgevallige bejegening tijdens een eerdere behandeling van een zaak van verzoekster, wat daarvan ook zij bij gebreke aan concrete aanknopingspunten daarvoor, geen reden oplevert om aan te nemen dat zulks van invloed zou zijn op de inhoudelijke beoordeling van een toekomstige zaak van verzoekster door diezelfde voorzitter.
Ten slotte kan naar het oordeel van de wrakingskamer uit het (vooralsnog) ontbreken van (een) door verzoekster gesteld(e) belangrijk(e) onderzoeksinformatie/stuk(ken) in de beklagzaak, in alle redelijkheid geen vooringenomenheid van de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoekster blijken, noch van de (objectieve) schijn daarvan, temeer nu de inhoudelijke behandeling van de beklagzaak waarop die (onderzoeks-)informatie betrekking heeft, nog dient plaats te vinden. Een en ander geldt mutatis mutandis voor de in de beklagzaak van de vader van verzoekster ontbrekende informatie, voor zover verzoekster gesteld heeft dat deze informatie ook voor de behandeling van haar beklagzaak van belang is.
De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die de zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit geldt naar het oordeel van de wrakingskamer ook wanneer de door verzoekster genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien.
Een en ander betekent dat het wrakingsverzoek als ongegrond moet worden afgewezen.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekster en de raadsheer
mr. J.P.F. Rijken.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. J.M. Brandenburg, voorzitter, mr. J. Swinkels en mr. K.J. van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Huijbers-van Tent als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2013.