GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: 180-19-2012
Datum uitspraak: 15 februari 2013
Hoofdzaak: Beklagzaak K12/0387
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in de beklagzaak met klachtnummer K12/0387 van:
hierna te noemen: “verzoeker”,
strekkende tot wraking van mr. J.P.F. Rijken, raadsheer, voorzitter van de beklagkamer van de afdeling strafrecht van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Op 18 december 2012 stond aanvankelijk de behandeling van de beklagzaak van verzoeker door de beklagkamer van dit hof gepland. De beklagkamer zou worden voorgezeten door mr. J.P.F. Rijken.
Bij brief van 13 december 2012 heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend bij het hof.
Bij brief van 3 januari 2012 (verbeterd gelezen: 2013) zijn de gronden van voormeld wrakingsverzoek aangevuld.
Mr. J.P.F. Rijken heeft op 17 december 2012 schriftelijk te kennen gegeven dat hij niet in de wraking berust.
Naar aanleiding van het indienen van het wrakingsverzoek is de behandeling van de beklagzaak van verzoeker op voorhand aangehouden.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek achter gesloten deuren op 1 februari 2013 behandeld. Bij die gelegenheid hebben verzoeker en diens raadsman, mr. H.T.J. Janssen, advocaat te
’s-Hertogenbosch, het wrakingsverzoek nader toegelicht.
2. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft aan het wrakingsverzoek het navolgende ten grondslag gelegd:
- De voorzitter van de beklagkamer die de beklagzaak van verzoeker gaat behandelen, is dezelfde rechter die als voorzitter van de beklagkamer in een drietal eerdere beklagzaken van de dochter van verzoeker afwijzend heeft beslist;
- In het dossier van de beklagzaak van verzoeker ontbreekt belangrijke informatie.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden twijfelt verzoeker aan de onpartijdigheid van de voorzitter van de beklagkamer, mr. J.P.F. Rijken.
Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek sluit de wrakingskamer aan bij de artikelen 512 e.v. Sv. Ingevolge artikel 512 Sv kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt voorop dat slechts ter beoordeling van de wrakingskamer staat de vraag of feiten en omstandigheden aan de orde zijn waardoor de onpartijdigheid van een bepaalde rechter, mr. J.P.F. Rijken in dit geval, schade zou kunnen lijden.
Voorts merkt de wrakingskamer ten overvloede op dat beslissingen van de beklagkamer van het hof in zijn algemeenheid moeten worden bezien tegen de achtergrond van het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie zoals neergelegd in de artikelen 167 en 242 Sv.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan op grond van de in het wrakingsverzoek genoemde feiten en omstandigheden, noch in de mondelinge toelichting daarop ter zitting gegeven, ieder voor zich, noch in onderling verband en samenhang beschouwd, in redelijkheid worden geconcludeerd dat de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoeker vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoeker daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan op grond van de enkele omstandigheid dat de voorzitter van de beklagkamer die de beklagzaak van verzoeker zal gaan behandelen, dezelfde rechter is die als voorzitter van de beklagkamer in een drietal eerdere beklagzaken van de dochter van verzoeker afwijzend heeft beslist, in alle redelijkheid niet worden geconcludeerd dat daaruit diens vooringenomenheid jegens verzoeker blijkt en evenmin dat de bij verzoeker daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit wordt niet anders indien het voormelde in samenhang wordt beschouwd met de omstandigheid dat het aan de beklagzaak van verzoeker ten grondslag liggende incident, naar het zich op basis van de stukken laat aanzien, zijn oorsprong vindt in dezelfde geschiedenis als die aan de orde is in de beklagzaken van de dochter van verzoeker, in welke beklagzaken een afwijzende beslissing is gevolgd.
Voorts kan naar het oordeel van de wrakingskamer uit het (vooralsnog) ontbreken van stukken in het dossier van de beklagzaak in alle redelijkheid niet worden geconcludeerd dat daaruit de vooringenomenheid van de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoeker blijkt, noch dat de bij verzoeker daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, temeer nu de inhoudelijke behandeling van de beklagzaak waarop die stukken betrekking hebben, nog dient plaats te vinden. Een en ander geldt mutatis mutandis voor de in de beklagzaak van de dochter van verzoeker ontbrekende informatie, voor zover verzoeker heeft gesteld dat deze voor de behandeling van zijn beklagzaak van belang is.
De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die de zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzitter van de beklagkamer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit geldt naar het oordeel van de wrakingskamer ook wanneer de door verzoeker genoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien.
Een en ander betekent dat het wrakingsverzoek als ongegrond moet worden afgewezen.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker en de raadsheer mr. J.P.F. Rijken.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. J.M. Brandenburg, voorzitter, mr. J. Swinkels en mr. K.J. van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Huijbers-van Tent als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2013.