Parketnummer : 20-004477-11
Uitspraak : 25 maart 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 november 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-849041-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1954],
wonende te [woonplaats], [adres].
Bij voormeld vonnis is de verdachte ter zake van - kort weergegeven - (feit 2) medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet in eendaadse samenloop gepleegd met (feit 3) medeplegen van overtreding van artikel 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Verdachte werd vrijgesproken van het onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde. Tevens bevat voormeld vonnis een beslissing omtrent hetgeen onder verdachte in beslag werd genomen.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft op 12 juni 2012 het hoger beroep partieel ingetrokken voor zover gericht tegen het onder 5 ten laste gelegde. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen het onder 5 ten laste gelegde is ingetrokken nadat de terechtzitting in hoger beroep op 16 mei 2012 was aangevangen, maar voordat het hof aan een behandeling van de zaak ten gronde is toegekomen.
De terechtzitting van 16 mei 2012 had het karakter van een regiezitting waarop geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden.
Nu de belangen van de verdachte en het openbaar ministerie, noch enig ander rechtens te beschermen belang, gediend zijn met een behandeling van het hoger beroep, zal het hof het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging in hoger beroep.
In hoger beroep zijn nog inhoudelijk aan de orde de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 16 mei 2012, 13 juni 2012 en 11 maart 2013, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal vrijspreken van het onder 4 ten laste gelegde en zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens heeft de advocaat-generaal teruggave gevorderd van hetgeen onder verdachte in beslag is genomen, te weten EUR 10.295.
Door de verdediging is primair bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde en partieel van het onder 2 en 3 ten laste gelegde, wegens onrechtmatigheid van de doorzoeking van de woning van verdachte. Tevens heeft de verdediging vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde bepleit. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Tevens heeft de verdediging bepleit dat het onder verdachte in beslag genomen geld aan hem terug zal worden gegeven.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 8 februari 2011 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad, 19, in elk geval een hoeveelheid (xtc) pillen van een materiaal bevattende MDMA en/of 3 brokken (in totaal ongeveer 3,1 gram) MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 februari 2011 te 's-Hertogenbosch en/of Oss en/of Rotterdam en/of Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, één of meer voorwerpen en/of één of meer stoffen voorhanden heeft gehad en/of heeft vervoerd en/of heeft geleverd, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), te weten:
- 15 liter safrol en/of 700 milliliter BMK (3,4-methyleendioxyfenylpropaan-2-on) en/of 75 milliliter PMK (1-Fenyl-2-propanon) en/of 2,8 kilogram platina en/of 100 milliliter isosafrol
bestemd tot het vervaardigen van MDMA en/of methamfetamine en/of amfetamine en/of een andere stof genoemd op lijst 1 van de Opiumwet;
3.
hij, als marktdeelnemer, op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 februari 2011 te 's-Hertogenbosch en/of Oss en/of Rotterdam en/of Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nummer 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten 15 liter safrol en/of 100 milliliter isosafrol, zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht;
(De terminologie is gebruikt in de zin van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren)
4.
hij op of omstreeks 19 augustus 2010 te 's-Hertogenbosch en/of Oss en/of Breda, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 10 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij in of omstreeks de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 februari 2011 te 's-Hertogenbosch en/of Oss en/of Rotterdam en/of Breda, in elk geval Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van een of meer natuurlijke perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van - misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet, te weten het verkopen en/of afleveren e/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, en/of misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen voorbereidingshandelingen zoals genoemd in laatstgenoemd artikel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 8 februari 2011 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad, 19 pillen van een materiaal bevattende MDMA en 3 brokken in totaal ongeveer 3,1 gram MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 februari 2011 te Oss en/of Rotterdam en/of Breda, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad en/of heeft vervoerd en/of heeft geleverd, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, te weten:
15 liter safrol en
700 milliliter BMK (3,4-methyleendioxyfenylpropaan-2-on) en
2 kilogram platina (netto gewicht) en
100 milliliter isosafrol
bestemd tot het vervaardigen van MDMA en/of methamfetamine en/of amfetamine genoemd op lijst 1 van de Opiumwet;
3.
hij, als marktdeelnemer, op tijdstippen gelegen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 februari 2011 te Oss en/of Rotterdam en/of Breda, opzettelijk, een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nummer 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten 15 liter safrol en 100 milliliter isosafrol, zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht;
(De terminologie is gebruikt in de zin van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren)
4.
hij op 19 augustus 2010 te Oss en Breda, opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, ongeveer 10 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft bepleit dat de doorzoeking van de woning van de verdachte op 8 februari 2011 onrechtmatig is geschied. De officier van justitie heeft aan de rechter-commissaris gevorderd een doorzoeking als bedoeld in artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering te verrichten op het voornoemde adres van verdachte. De officier van justitie heeft echter gebruik gemaakt van de bevoegdheid ex artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Niet is gebleken dat de rechter-commissaris machtiging heeft gegeven op basis van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Aan het vormverzuim dient de consequentie van bewijsuitsluiting verbonden te worden. Verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, alsmede van het onder 2 en 3 ten laste gelegde voor zover betrekking hebbende op de 700 milliliter BMK en 100 milliliter isosafrol.
Tevens heeft de verdediging bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. Uit de waarnemingen van het observatieteam is af te leiden dat slechts één doos door verdachte is vervoerd en afgeleverd. Nu slechts uit één van de twee dozen monsters zijn genomen, is niet met zekerheid vast te stellen dat de doos die verdachte vervoerde en afleverde tevens MDMA bevatte.
Het hof overweegt als volgt.
Rechtmatigheid van de doorzoeking
Blijkens het proces-verbaal d.d. 3 februari 2011, nr. 2010114065 (aanvraag doorzoeking woning van verdachte [verdachte]), was op 8 februari 2011 een actiedag gepland in het Begonia-onderzoek waarbij diverse verdachten zouden worden aangehouden, alsmede doorzoekingen zouden worden verricht. In dit kader en mede in verband met het Impala-onderzoek diende ook de woning van verdachte aan het adres [adres verdachte] te worden doorzocht. Het proces-verbaal schetst de feiten en omstandigheden waarop de verdenking tegen de verdachte is gebaseerd.
De officier van justitie heeft op 4 februari 2011 op de voet van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering schriftelijk en onder overlegging van genoemd proces-verbaal gevorderd dat de rechter-commissaris in de rechtbank ’s-Hertogenbosch ter inbeslagneming de voornoemde woning van verdachte zal doorzoeken.
De rechter-commissaris mr. Buljevic heeft bij beschikking van 7 februari 2011 als volgt beslist: “De rechter-commissaris bepaalt doorzoeking te doen op het vorenstaande adres en machtigt hiertoe de officier van justitie, daar de rechter-commissaris niet in de gelegenheid is zelfde doorzoeking te verrichten.”
Op 8 februari 2011 heeft vervolgens een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning van verdachte onder leiding van de officier van justitie, mr. J.A. Castelein. Tijdens deze doorzoeking is onder meer aangetroffen in een afgesloten voorraadkast een fles met 100 milliliter isosafrol, 19 pillen bevattende MDMA, 3 brokken MDMA en een fles met 700 milliliter BMK aangetroffen. De aard van de aangetroffen (vloei)stoffen is later vastgesteld door onderzoek van het NFI.
Het hof heeft op zijn terechtzitting van 13 juni 2012 de rechter-commissaris opgedragen een proces-verbaal op te maken met betrekking tot de gang van zaken ten aanzien van de beslissing van 7 februari 2011.
De rechter-commissaris mr. Buljevic heeft het hof een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 juli 2012 doen toekomen. In dit proces-verbaal komt de rechter-commissaris tot de conclusie dat zij niet in de gelegenheid was zelf de doorzoeking op 8 februari 2011 te verrichten. Het betrof het een doorzoeking te Rotterdam, buiten het arrondissement van mr. Buljevic. De collega rechter-commissarissen in het desbetreffende arrondissement waren op 8 februari 2011 kennelijk niet beschikbaar wegens twee geplande doorzoekingen in het kader van een megazaak, een doorzoeking in Hellevoetsluis en een voorgeleiding in een ziekenhuis. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat de collega rechter-commissarissen in het arrondissement ’s-Hertogenbosch, onder wie mr. Buljevic zelf, niet beschikbaar waren op 8 februari 2011 in verband met een actiedag in een ander onderzoek alswel andere ambtsverrichtingen. Voorts stelt mr. Buljevic dat de geplande datum van doorzoeking in samenhang met de geplande actiedag in een grootschaliger onderzoek ertoe hebben genoopt de officier van justitie te machtigen en dat machtiging van de officier van justitie dringend noodzakelijk werd geacht in het belang van het strafvorderlijk onderzoek en dat het optreden van de rechter-commissaris niet kon worden afgewacht.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie in geval van ontdekking op heterdaad van strafbaar feit of in geval van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner doorzoeken. Voor een dergelijke doorzoeking behoeft de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris (artikel 97, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).
Het hof overweegt dat de rechter-commissaris in haar beslissing op 7 februari 2011 kennelijk het oog heeft gehad op machtiging van de officier van justitie op de voet van artikel 97, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De machtiging van de officier van justitie is dus niet gebaseerd op artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt voorts dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 18 juli 2012 voldoende aannemelijk is geworden dat in redelijkheid geen rechter-commissaris beschikbaar was om de doorzoeking in de woning van de verdachte te verrichten. Tevens is het hof van oordeel dat de rechter-commissaris reeds op 7 februari 2012 redelijkerwijze tot de conclusie kon komen dat sprake was van dringende noodzakelijkheid aangezien op 8 februari 2011 een actiedag plaatsvond waarbij diverse verdachten zouden worden aangehouden, alsmede doorzoekingen zouden worden verricht. De ingewikkelde logistiek van een dergelijke op meerdere locaties gelijktijdig uit te voeren operatie brengt mee dat op korte termijn niet meer kan worden geschoven met de geplande dag en tijdstip van aanhoudingen en doorzoekingen.
Anders dan de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat de doorzoeking van de woning van verdachte rechtmatig is geschied. De aangetroffen goederen kunnen tot het bewijs worden gebezigd.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
Ook wanneer de doorzoeking van de woning van verdachte onrechtmatig was geschied - zoals bepleit door de verdediging - zou dit niet tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen goederen moeten leiden. Het hof heeft hierbij mede gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 19 februari 2013, LJN: BY5322). De rechter-commissaris mr. Buljevic heeft geoordeeld en heeft in redelijkheid kunnen oordelen, gelet op de ernstige bewaren tegen de verdachte, dat de doorzoeking van de woning van verdachte mocht plaatsvinden. Aan de machtiging tot doorzoeking ligt dus een rechterlijke toetsing ten grondslag. Daarmee is voldaan aan de belangrijkste waarborg tegen lichtvaardige doorzoeking. Dit relativeert in belangrijke mate de ernst van het – hier veronderstellenderwijs aangenomen – vormverzuim. Bovendien is door dit vormverzuim geen inbreuk gemaakt op het verdedigingsbelang van verdachte. Hij is immers in de gelegenheid geweest om met betrekking tot de aangetroffen goederen alles in te brengen wat hem goed dunkt en om daarover getuigen te doen horen.
Overige bewijsoverwegingen met betrekking tot de bij de doorzoeking aangetroffen goederen
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de in beslag genomen goederen (BMK en isosafrol) niet van hem waren en dat hij niet wist wat het was. In de woning verbleef volgens verdachte soms ook een ander persoon die de sleutel van de woning had, alsmede ook een sleutel van de voorraadkast. Verdachte zou de in beslag genomen goederen slechts in bewaring hebben gehad, waarvoor hij een beloning zou ontvangen.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring hoogst onaannemelijk is. Pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte dit aangevoerd. Zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte hier niet over verklaard. Het hof acht het voorts onaannemelijk dat verdachte de naam van de persoon die in zijn woning zou hebben verbleven niet meer exact kan herinneren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de verdachte geen getuigen heeft gevraagd die zijn standpunt kunnen bevestigen. Het hof acht het daarom niet aannemelijk dat de verdachte de goederen bewaarde voor anderen of dat deze goederen daar buiten medeweten van de verdachte zijn neergezet.
Dat verdachte niet wist om welke goederen het ging is evenmin geloofwaardig. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte in 1990 is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf ter zake van in- of uitvoer van harddrugs (art. 2 onder A van de Opiumwet) en in 2005 is veroordeeld tot acht jaren en zes maanden gevangenisstraf ter zake van het vervaardigen van harddrugs (art. 2 onder D van de Opiumwet) en strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a van de Opiumwet. Voorts is in het onderhavige dossier gebleken dat verdachte zich in 2010 kennelijk bezig hield met de handel in en/of productie van xtc-pillen (blijkens de op dossierpagina 1264-1269 weergegeven telefoongesprekken en sms-berichten over “70.000 diamantjes” en blijkens de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten). Hij kan dus geacht worden kennis van zaken te hebben over synthetische drugs.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten gepleegd op 19 augustus 2010
Op 19 augustus 2010, omstreeks 14:34 uur, wordt door het observatieteam waargenomen dat [persoon A] met een [auto persoon A] het parkeerterrein van het Bernhove ziekenhuis te Oss oprijdt en de auto parkeert in de onmiddellijke nabijheid van de [auto verdachte], auto van verdachte. Het observatieteam neemt waar van uit de Audi verschillende goederen in de [auto verdachte] van verdachte worden gelegd. Voor zover waargenomen worden deze goederen omschreven als een pakket van circa 10 x 20 x 30 centimeter en een zwart pakket. Waargenomen wordt dat de [auto verdachte] van daar naar Breda rijdt.
Omstreeks 15:23 uur rijdt verdachte met de [auto verdachte] het parkeerterrein van het Van der Valkhotel ‘Princeville’ te Breda op en gaat daar stilstaan. Vanuit de auto van verdachte worden in de ernaast geparkeerde [auto persoon B] goederen geplaatst, voor zover waargenomen een doos van ca. 20 x 20 x 30 centimeter en twee tassen, waarvan één met het opschrift ‘PLUS’. Beide auto’s rijden daarna weg.
De auto van de verdachte wordt ongemoeid gelaten.
De [auto persoon B], die bestuurd blijkt te worden door [persoon B], wordt omstreeks 15:38 uur door medewerkers van het Korps Landelijke Politiediensten gecontroleerd
(p. 1938-1939) en later op de dag onderzocht door hoofdinspecteur Van Rijn, die ook foto’s maakt (p. 2119-2137). Uit het voertuig, de [auto persoon B], wordt onder andere in beslag genomen:
- 1 plastic tas van supermarkt ‘Super de Boer’ met een zwarte jerrycan bevattende 5 liter safrol;
- 1 tas met van supermarkt ‘PLUS’ met een witte/ doorzichtige jerrycan van 20 liter bevattende 10 liter safrol;
- 1 grijze plastic tas met 2 potten bevattende platinum-oxide;
- 2 kartonnen dozen elk inhoudende 5 sealzakken met groene kristallen bevattende ongeveer 10 kilogram MDMA. (p. 2035).
De hier vermelde aard van de aangetroffen stoffen is gebleken uit onderzoek van het NFI (rapport op p. 2032 jo. 2139).
Het hof is van oordeel dat het onder 4 ten laste gelegde (transport van 10 kilogram MDMA) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Het hof heeft hierbij op de volgende feiten en omstandigheden gelet.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 19 augustus 2010 (p. 2035) zijn slechts uit een van de twee kartonnen dozen monsters genomen. Deze monsters zijn getest door het NFI en bevatten MDMA (p. 2139). Uit de beschrijving van de inhoud van de kartonnen dozen (p. 2005) blijkt dat beide dozen vijf sealzakken met groene kristallen bevatten. De kristallen die niet zijn getest worden door verbalisant A.J. van Rijn omschreven als soortgelijk met de kristallen die wel zijn getest. Voorts blijkt uit een foto op pagina 2120 van het dossier dat het identieke dozen betreft die op dezelfde wijze zijn afgetapet.
Het hof merkt ten overvloede op dat de Forensisch Technische-norm 120.01(de norm die monsterneming uit verpakkingseenheden verdovende middelen ten behoeve van laboratoriumonderzoek beschrijft) voor een monsterselectie bepaalt dat uit een partij die uit meerdere verpakkingseenheden bestaat een aantal verpakkingseenheden moet worden geselecteerd waarvan monsters worden genomen. Een partij is binnen deze norm een hoeveelheid materiaal, dat voor een bepaald doel (bijvoorbeeld een transactie of een transport) als een eenheid wordt beschouwd. Deze FT-norm acht het dus niet noodzakelijk dat uit alle verpakkingseenheden een monster wordt genomen.
Nu uit enkele verpakkingseenheden, die een gelijke verschijningsvorm hadden en op de dezelfde plaats zijn aangetroffen, monsters zijn genomen die positief zijn getest op MDMA, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat alle verpakkingseenheden in beide dozen MDMA bevatten.
Het hof is voorts van oordeel dat verdachte deze twee dozen met MDMA heeft afgeleverd en vervoerd. Reeds de gelijksoortigheid van de dozen en hun inhoud maakt aannemelijk dat hem om één partij gaat. Het hof heeft verder acht geslagen op de verklaring van [persoon B] zoals afgelegd bij de politie. [persoon B] heeft verklaard dat de man (het hof begrijpt: verdachte) twee plastic tassen en zeker twee kartonnen dozen uit zijn kofferbak pakte en deze achterin de Renault van [persoon B] plaatste. De dozen waren identiek. De ene jerrycan was groter dan de ander. De grote jerrycan was doorzichtig. [persoon B] kon zien dat daar vloeistof in zat. De andere jerrycan was even groot als die hij bij een eerder transport had gezien (p. 2014). Bij dat eerdere transport ging het om jerrycans van ongeveer vijf liter (p. 2013).
Het hof is van oordeel dat, hoewel [persoon B] op een aantal punten aantoonbaar onjuistheden heeft meegedeeld aan de politie, het hiervoor genoemde onderdeel uit de verklaring door [persoon B] wel geloofwaardig is. De omschrijving van [persoon B] van de overgeplaatste goederen blijkt namelijk in detail overeen te stemmen met de aangetroffen goederen in de [auto persoon B].
Voor wat betreft het onder 2 en 3 ten laste gelegde overweegt het hof het volgende. Gelet op het voorgaande is het hof tevens van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte twee jerrycans in totaal inhoudende 15 liter safrol heeft vervoerd en afgeleverd.
Voorts kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de aangetroffen potten met platinumoxide heeft vervoerd en afgeleverd. Het hof baseert zich op de volgende tapgesprekken en/of sms-berichten van 18 augustus 2010, de dag voor de levering. Deze gaan kennelijk over de goederen die de volgende dag in Oss aan verdachte worden meegegeven.
Om 19.17 uur is er contact tussen het mobiele nummer in gebruik bij [persoon C] en het mobiele nummer in gebruik bij [persoon A].
Om 19.21 uur wordt een sms-bericht verzonden van het mobiele nummer van [persoon C] naar het mobiele nummer van [persoon D]. Dit bericht houdt in: ‘Moeten er twee zijn, maar hij zelf moet een eindje rijden dus vraagt of het morgen om 1 uur kan! Is goed? Is op zeker.’
Om 19.22 uur wordt een sms-bericht verzonden van het mobiele nummer van [persoon D] naar het mobiele nummer van [persoon C]. Dit bericht houdt in: ‘Het is goed maar moet wel zeker zijn dan leg ik het nu vast hier. Ok? Kan niet meer terug op tijd ok? Morgen 1 uur in Oss en op tijd ok?
Om 19.23 uur antwoordt [persoon C] middels een sms-bericht dat dit ‘oke’ is.
Om 19.24 uur vraagt [persoon D] nogmaals aan [persoon C] via een sms-bericht: ‘Dus op zeker bevestigd? 2 stuks.’
Waarna [persoon C] naar [persoon D] een sms-bericht stuurt: ‘Ja op zeker! Maar doe maar half 2 oké.’
Om 19.32 uur wordt met de telefoon in gebruik bij [persoon D] een sms-bericht verzonden naar het nummer in gebruik bij [persoon C], inhoudende: ‘Ok dan is het klaar aan de prijs kan ik niks doen we krijgen 53.5 we krijgen 55 dus we hebben elk 1500 jij en ik. Ben op tijd maat ok. Tot morgen.’ (p. 1886-1888)
Uit het aanvullend proces-verbaal van verbalisant Van Rijn d.d. 21 mei 2011 volgt dat uit navraag bij het Flexibele Intelligence and Expertise Team synthetische drugs is gebleken dat één kilogram platinum-oxide in Nederland bij de chemicaliënhandel circa EUR 50.000,- kost.
Op basis van de hiervoor genoemde tapgegevens, het aantreffen van de twee potten met platinum-oxide, de bevindingen van de politie omtrent de waarde van platina en de uitkomst van test door het NFI acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het in de sms-berichten op 18 augustus 2010 over de twee potten met platinum-oxide ging. Deze potten zijn op 19 augustus 2010 aan verdachte geleverd en verdachte moet deze vervolgens hebben doorgeleverd aan [persoon B].
Dat bij de observatie van de overdracht van de goederen in Breda het observatieteam van de politie niet precies alle in de [auto persoon B] aangetroffen goederen heeft waargenomen, doet aan het voorgaande niet af, reeds niet omdat niet kan worden uitgesloten dat de politie gebrekkig heeft waargenomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet wist dat het synthetische drugs en grondstoffen ten behoeve van de vervaardiging van synthetische drugs betrof. Het hof is van oordeel dat deze verklaring onaannemelijk is. Het hof heeft daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 19 augustus 2010 gehandeld met onder meer [persoon A], zo blijkt uit de onderschepte telefoon- en sms-berichten op 18 en 19 augustus 2010 (p. 1879- 1906).
De wijze waarop het transport op 19 augustus 2010 verloopt is bijzonder. Verdachte komt speciaal uit zijn woonplaats Rotterdam naar ’s-Hertogenbosch (waar hij [persoon A] ontmoet, zoals blijkt uit het tapgesprek om 13.11 uur tussen [persoon C] en [persoon A], p. 1897) en vervolgens naar Oss om enkele dozen en tassen met inhoud naar Breda te brengen. Dit duidt er op dat het niet om onschuldige goederen gaat.
Met dezelfde [persoon A] heeft verdachte ook later contact over xtc-pillen.
In het kader van het onderzoek inzake “70.000 diamantjes”, is gebleken dat op 14 oktober 2010 [persoon A] een partij vermoedelijk xtc-tabletten wilde kopen voor een levering aan [persoon E]. [persoon E] bestelde 70.000 pillen. Nadat [Persoon E] hierover gesproken had met [persoon A], nam [persoon A] telefonisch contact op met verdachte en werd gesproken over MDMA - xtc - pillen. Verdachte deelde mee dat hij op dat moment 15.000 voorradig had en dat het anders na het weekend zou worden. Of de partij xtc-tabletten daadwerkelijk is geleverd door verdachte is niet vastgesteld. (p. 7-9 delict proces-verbaal 70.000 diamantjes)
[naam] heeft op 24 oktober 2010 bij de politie verklaard dat een maand of zeven of acht geleden [persoon A] en verdachte bij haar in de woning waren en dat er een boodschappentas is overgegeven. [persoon A] en verdachte hadden het toen over coke (p. 1808). Hieruit wordt aannemelijk dat de verdachte ook al vóór 19 augustus 2011 contact had met [persoon A] over hard drugs.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte in 1990 is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf ter zake van in- of uitvoer van harddrugs en in 2005 is veroordeeld tot acht jaren en zes maanden gevangenisstraf ter zake van het vervaardigen van harddrugs en strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a van de Opiumwet. Hij moet dus geacht worden kennis van zaken te hebben over synthetische drugs.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachte, een ervaringsdeskundige op dit terrein, zowel voor als na 19 augustus 2010 contacten heeft gehad met [persoon A] over de handel in harddrugs. Tevens werden de goederen op 19 augustus 2010 op een omslachtige en heimelijke wijze overgedragen. Deze heimelijke omslachtigheid duidt er op dat het waardevolle goederen betrof. Verdachte moet derhalve hebben geweten dat het synthetische drugs en grondstoffen ten behoeve van de vervaardiging van synthetische drugs betrof, althans hij heeft tenminste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij verboden drugs of precursoren voor drugs vervoerde..
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 en 3 bewezen verklaarde levert op:
Met betrekking tot de 15 liter safrol en 100 milliliter isosafrol:
2. Om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
3. Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert voorts op:
Met betrekking tot de 700 milliliter BMK en de 2 kilogram platina netto gewicht:
Om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De raadsman heeft bepleit om aan verdachte geen hogere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen dan de duur die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat na 8 februari 2011 zich geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan. De voorlopige hechtenis van verdachte is door het hof geschorst op 13 juni 2012 en verdachte heeft zich aan de schorsingsvoorwaarden - zoals opgelegd door het hof - gehouden en heeft momenteel werk. Verdachte speelde met betrekking tot de onderhavige feiten slechts een ondergeschikte rol.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben en vervoeren van aanzienlijke hoeveelheden synthetische drugs en van aanzienlijke hoeveelheden stoffen voor de productie van synthetische drugs. Alleen al op 19 augustus 2010 is 10 kilogram MDMA, 15 liter safrol en 2 kilogram platinum-oxide aangetroffen.
Harddrugs als de onderhavige kan, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen.
Het hof houdt voor wat betreft de persoon van verdachte in het bijzonder rekening met het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 6 februari 2013, betreffende verdachte waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder voor soortgelijke delicten is veroordeeld (in 1990 en 2005, zoals hierboven reeds aangegeven). De laatste veroordeling behelsde een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. Na zijn invrijheidsstelling in september 2008 heeft verdachte binnen twee jaren weer de Opiumwet overtreden.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat het hof meer feiten bewezen acht en de vordering van de advocaat-generaal in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, in het licht van het strafblad van de verdachte de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking kom.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 42 maanden passend en geboden is.
Het hof zal, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, de teruggave gelasten van de EUR 10.295,- aan verdachte, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van dit in beslag genomen goed en uit het dossier onvoldoende blijkt van een relatie tussen dit geldbedrag en de bewezen verklaarde strafbare feiten, waardoor verbeurdverklaring niet aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: EUR 10.295,-.
Aldus gewezen door:
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. W.J. Kolkert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. M.M. Spooren, griffier,
en op 25 maart 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.