Parketnummer: 20-004688-09
Uitspraak: 3 april 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 16 december 2009 in de strafzaak met parketnummer 03-702619-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1963],
wonende te [woonplaats], [adres].
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
1. verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd;
2. opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
3. valsheid in geschrift,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Voorts is de vordering van de [benadeelde partij] (in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf verdachte]) toegewezen tot een bedrag van EUR 700.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2008, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag, subsidiair 365 dagen hechtenis. Tevens is een beslissing genomen over de in beslaggenomen voorwerpen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste is gelegd en, rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, met afwijzing van de vordering van de [benadeelde partij].
Door de raadsvrouwe van verdachte is bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Voorts is een strafmaatverweer gevoerd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 30 maart 2009 in de gemeente(n) Echt-Susteren en/of Sittard-Geleen en/of te Maasmechelen (B), in elk geval in Nederland en/of België, een of meermalen (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen, (tot een totaal bedrag van Euro 1.484.853,-), althans enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [energiemaatschappij] en/of aan [energiemaatschappij] en/of aan [energiemaatschappij], in elk geval aan een ander en/of anderen dan aan hem, verdachte, welk(e) geldbedrag(en) hij, verdachte, in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder ten behoeve van derden onder zich had en/of welk(e) geldbedrag(en) afkomstig waren uit incassowerkzaamheden in verband met openstaande vorderingen van [energiemaatschappij] en/of [energiemaatschappij] en/of [energiemaatschappij] op haar klanten en/of van (een) ander(en), althans welk(e) geldbedrag(en) hij, verdachte, (telkens) anders dan door misdrijf uit hoofde van zijn beroep en/of tegen geldelijke vergoeding onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
hij op of omstreeks 30 maart 2009, in elk geval in of omstreeks het tijdvak van 1 december 2008 tot en met 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen en/of in de gemeente Echt-Susteren, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk heeft voorhanden gehad, een vals of vervalst geschrift, dat moest doorgaan als een brief van [energiemaatschappij] aan [bedrijf verdachte], waarin (zakelijk weergegeven) [naam voorzitter], voorzitter van de Raad van Bestuur van [energiemaatschappij], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van Euro 700.000,- aan [energiemaatschappij] en partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 december 2008 tot en met 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift, welk geschrift moest doorgaan als een brief van [energiemaatschappij] aan [bedrijf verdachte], waarin (zakelijk weergegeven) [naam voorzitter], voorzitter van de Raad van Bestuur van [energiemaatschappij], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van Euro 700.000,- aan [energiemaatschappij] en partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, genoemd geschrift (telkens) heeft getoond aan respectievelijk [getuige V] en/of [getuige B] en/of [getuige BN] en/of [vrouw verdachte], als ware dit geschrift echt en onvervalst en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat dit geschrift, althans de inhoud van dit geschrift valselijk was opgesteld en/of hierin dat dit geschrift valselijk was voorzien van een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van genoemde [naam voorzitter];
3.
hij op of omstreeks 20 augustus 2008, in elk geval in of omstreeks het tijdvak van 27 juni 2008 tot en met 21 augustus 2008 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, een schriftelijke verklaring van [bedrijf verdachte] aan [naam gerechtsdeurwaarder], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk in strijd met de waarheid (onder meer) in die verklaring vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf verdachte] van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde in art. 476 B Rv."
en/of (vervolgens) dat geschrift onder de vermelding: "Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008" heeft voorzien van zijn, verdachtes, handtekening,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland,
opzettelijk heeft voorhanden gehad een valse of vervalste schriftelijke verklaring van [bedrijf verdachte] aan [naam gerechtsdeurwaarder], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers heeft hij, verdachte toen aldaar genoemde schriftelijke verklaring opzettelijk voorhanden gehad terwijl hij, verdachte, wist dat in deze verklaring (onder meer) opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf verdachte] van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde in art. 476 B Rv."
terwijl hij, verdachte, wist dat in deze verklaring, boven de door hem, verdachte, geplaatste handtekening, opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld:
"Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008"
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in het tijdvak van 23 september 2008 tot en met 3 oktober 2008 in de gemeente(n) Echt-Susteren en/of Sittard-Geleen en/of te Maasmechelen (B), meermalen telkens opzettelijk geldbedragen, tot een totaal bedrag van Euro 700.000,-, dat toebehoorde aan [energiemaatschappij] en/of aan anderen dan aan hem, verdachte, welke geldbedragen hij, verdachte, in verband met zijn werkzaamheden als gerechtsdeurwaarder ten behoeve van derden onder zich had en welke geldbedragen afkomstig waren uit incassowerkzaamheden in verband met openstaande vorderingen van [energiemaatschappij] op haar klanten en/of van anderen, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;
2.
hij op 30 maart 2009 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk heeft voorhanden gehad een vals of vervalst geschrift, dat moest doorgaan voor een brief van [energiemaatschappij] aan [bedrijf verdachte], waarin (zakelijk weergegeven) [naam voorzitter], voorzitter van de Raad van Bestuur van [energiemaatschappij], op 9 december 2008 de ontvangst bevestigt van een betaling op 3 oktober van genoemd deurwaarderskantoor van Euro 700.000,- aan [energiemaatschappij] en partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
3.
hij op 20 augustus 2008 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, een schriftelijke verklaring van [bedrijf verdachte] aan [naam gerechtsdeurwaarder], Gerechtsdeurwaarder te Maastricht,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk in strijd met de waarheid onder meer in die verklaring vermeld:
"Naar aanleiding van Uw beslag onder de besloten vennootschap [bedrijf verdachte] van 27 juni 2008, kunnen wij U berichten dat er geen tegoeden onder het beslag vallen. Deze verklaring dient ter voldoening aan het gestelde in art. 476B Rv."
en dat geschrift onder de vermelding: "Verklaring naar waarheid ingevuld op 20 augustus 2008" heeft voorzien van zijn, verdachtes, handtekening,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
Door de raadsvrouwe van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit. Ter onderbouwing is aangevoerd:
- primair dat verdachte gerechtigd was om als heer en meester over de gelden te beschikken en dat hij derhalve geen toestemming nodig had van [energiemaatschappij] voor besteding van de gelden, omdat hem op grond van artikel 6:140, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een verrekeningsrecht toekwam;
- subsidiair dat het in de praktijk zo was dat verdachte de kosten en vergoedingen verrekende met de voor [energiemaatschappij] geïnde bedragen, dat [energiemaatschappij] hiervan op de hoogte was en dus instemde met de toe-eigening van de door klanten gestorte bedragen, zodat geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening;
- meer subsidiair dat verdachte geen opzet heeft gehad op de verduistering, omdat verdachte meende een tegenvordering te hebben en dat hij de overtuiging had deze te mogen verrekenen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - verduistering van (een) geldbedrag(en), tot een totaal bedrag van EUR 1.484.853,-, dat hij uit hoofde van zijn beroep als gerechtsdeurwaarder onder zich had.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden afgeleid:
Aanleiding onderzoek
De aanleiding van het onderzoek naar verdachte is geweest dat omstreeks 11 december 2008 door de directeur van het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT), bij het openbaar ministerie melding werd gemaakt van verduistering van EUR 700.000,- van een derdengeldrekening door gerechtsdeurwaarder [verdachte] (hierna: verdachte).
Achtergrond van de zaak
Bij Koninklijk Besluit van 27 april 1999 is verdachte benoemd tot deurwaarder in vaste dienst bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht en het kantongerecht te Sittard.
Per 1 oktober 2004 is een eerste overeenkomst gesloten tussen [energiemaatschappij] en [bedrijf verdachte], vertegenwoordigd door verdachte met een looptijd van één jaar (ordner II, zaakdossier 1, pagina 33 e.v.). Op 23 september 2005 werd een tweede overeenkomst tussen partijen gesloten, die inging op 1 oktober 2005 en van rechtswege zou eindigen op 1 juni 2006 (ordner II, zaakdossier 1, pagina 50 e.v.) . Deze overeenkomst werd hierna feitelijk voortgezet met enkele mondelinge nieuwe afspraken. De essentie van deze overeenkomsten was dat [verdachte] (B.V.) buitengerechtelijke en gerechtelijke werkzaamheden voor [energiemaatschappij] zou verrichten ter incasso van vorderingen van [energiemaatschappij] op haar klanten in verband met onbetaalde energierekeningen. [verdachte] diende voor de bedragen die hij namens [energiemaatschappij] incasseerde een kwaliteitsrekening ofwel derdenrekening te gebruiken. [energiemaatschappij] heeft soortgelijke contracten afgesloten met twee andere deurwaarderskantoren ([deurwaarderskantoor A] en [deurwaarderskantoor B]: zie onder andere het getuigenverhoor van [getuige L], directeur van [deurwaarderskantoor B] bij de raadsheer-commissaris van 1 juni 2011). Het contract met verdachte werd door [energiemaatschappij], bij brief van 25 januari 2007, met ingang van 1 april 2007 gedeeltelijk beëindigd. Per 31 juli 2007 is het gehele contract door [energiemaatschappij] beëindigd.
Op 31 maart 2006 heeft [verdachte] zijn eenmanszaak ingebracht in [bedrijf verdachte] (hierna: [bedrijf verdachte]), waarvan verdachte enig bestuurder/aandeelhouder was, en is de verdachte in loondienst getreden bij [bedrijf verdachte], waarvan de verdachte eveneens enig bestuurder/aandeelhouder was. Op 31 oktober 2006 gaat [energiemaatschappij] op in [energiemaatschappij].
Tussen [energiemaatschappij] enerzijds en verdachte en [bedrijf verdachte] anderzijds zijn vervolgens geschillen gerezen die hebben geleid tot een aantal gerechtelijke procedures.
Op 19 oktober 2007 wordt door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een vonnis in kort geding gewezen, waarbij [bedrijf verdachte] onder meer wordt veroordeeld om aan [energiemaatschappij] een deugdelijke en volledige specificatie te geven van het aandeel in het saldo op de derdengeldrekening van [energiemaatschappij] dat aan [energiemaatschappij] toekomt, voorzien van een verklaring van een registeraccountant dat de specificatie correct en volledig is.
Naar aanleiding van voornoemd vonnis is in opdracht van [bedrijf verdachte] door [naam accountantskantoor] [naam accountant] een rapport van bevindingen opgesteld d.d. 9 november 2007. De uitkomst van de verrichte werkzaamheden luidde - voor zover hier van belang - als volgt:
“Wij zijn nagegaan dat volgens de administratie van [bedrijf verdachte], per 1 november 2007, een bruto derdengeldpositie voor [energiemaatschappij] vertoonde, van € 1.397.823.”
Op 7 maart 2008 heeft [verdachte] een lijst aan [energiemaatschappij] toegestuurd met betalingen, in totaal EUR 87.030,-, die hij nadien nog van de klanten van [energiemaatschappij] heeft ontvangen. In totaal bedroeg het door [bedrijf verdachte] uit de incassowerkzaamheden voor [energiemaatschappij] ontvangen bruto bedrag derhalve (EUR 1.397.823 + EUR 87.030,- =) EUR 1.484.853,-.
Uit de stukken in het dossier (onder andere de inhoud van de schriftelijke overeenkomsten die later feitelijk zijn voortgezet en overweging 5.1 van het vonnis van 22 april 2009 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch in het geschil tussen verdachte en [bedrijf verdachte] enerzijds en [energiemaatschappij] anderzijds (ordner II, zaakdossier 1, pagina 181) blijkt dat [verdachte] ten laste van de door haar ten behoeve van [energiemaatschappij] geïncasseerde bedragen aanspraak had op bepaalde contractueel overeengekomen vergoedingen.
Het hof is op grond van onderstaande getuigenverklaringen van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat de derdenrekening die [verdachte] aanhield (met name) ten behoeve van [energiemaatschappij] in feite een netto derdengeldpositie betrof omdat verdachte kennelijk stilzwijgend met [energiemaatschappij] zou zijn overeengekomen dat de kosten en vergoedingen waarop verdachte krachtens overeenkomst jegens [energiemaatschappij] aanspraak kon maken ‘going concern’ op die derdengeldrekening in mindering mochten worden gebracht en dat daarvan jegens [energiemaatschappij] verantwoording werd afgelegd op het moment dat het betreffende dossier werd afgesloten. Het hof acht daarbij met name van belang de navolgende verklaring van de [getuige L], directeur van [deurwaarderskantoor B].
De [getuige L], directeur van [deurwaarderskantoor B], heeft op 1 juni 2011 bij de raadsheer-commissaris - voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
“Alle gelden die van schuldenaren van [energiemaatschappij] naar ons toe kwamen, dus betaling van hoofdsommen en kosten/vergoedingen ten behoeve van ons, werden gestort op de kwaliteitsrekening, of te wel de derdengeldrekening. Per portefeuillehouder, bijvoorbeeld [energiemaatschappij] als portefeuillehouder, bepaalden wij iedere dag onze bewaarplicht. Die bewaarplicht houdt in: het geheel van ontvangsten van alle schuldenaren van die portefeuillehouder minus de kosten die door ons voor alle schuldenaren van die portefeuillehouder zijn gemaakt. Dat saldo vormt onze bewaarplicht en moet te allen tijde op die derdengeldrekening staan. [energiemaatschappij] is het hier ook volledig mee eens. Met betrekking tot de schuldenaren van [energiemaatschappij] werden de kosten die wij moesten maken om die schulden te innen dus ook gewoon voldaan ten laste van die rekening, in die zin dat iedere dag het saldo van de ontvangsten minus de kosten van en voor de schuldenaren van [energiemaatschappij] op die derdengeldrekening stonden. Een andere zaak is dat we wekelijks, ik geloof iedere donderdag voor 12 uur met [energiemaatschappij] afrekenden. Dat wil zeggen dat we iedere week de volledige betaalde dossiers en de dossiers die na het minnelijk traject code 1 en 2 kregen plus de gedeeltelijk betaalde dossiers in de gerechtelijke fase waarop verder geen verhaal te verwachten was, met [energiemaatschappij] afrekenden. Wij betaalden [energiemaatschappij] dan het saldo van de ontvangsten minus de aan ons toekomende kosten in die zaken. Die kosten hadden wij in feite al eerder gedekt door middel van die dagelijkse verrekening op de derdengeldrekening ter vaststelling van onze bewaarplicht. In die afrekening zit dus eigenlijk een soort verantwoording aan [energiemaatschappij] van de al eerder verrekende kosten.
Deze gang van zaken die ik hierboven beschreef, gold ook voor [bedrijf verdachte] en [deurwaarderskantoor A]. Dat weet ik op basis van de maandelijkse besprekingen die wij hadden bij [energiemaatschappij] en op basis van twee gesprekken met [verdachte].”
De hierboven geschetste feitelijke gang van zaken wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van [getuige L] en [getuige R] bij de raadsheer-commissaris d.d. 1 juni 2011.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van bovenstaande verklaringen niet worden uitgesloten dat verdachte op basis van de gewoonte tussen partijen gerechtigd was gedurende de looptijd van de overeenkomst (“going concern”) de hem toekomende vergoedingen ten laste van de derdenrekening te verrekenen. Daarmee is echter nog niet gegeven dat een dergelijke verrekeningsbevoegdheid ook bestond na afloop van de overeenkomst tussen partijen, temeer niet nu het daarbij niet alleen gaat om vergoedingen waarop [verdachte] contractueel recht had, maar ook om vergoedingen wegens beweerdelijk onrechtmatige beëindiging door [energiemaatschappij] van de overeenkomst.
Het gaat hier om een geschilpunt van civielrechtelijke aard, waarover de strafkamer van het hof niet kan beslissen. Wel kan de strafkamer vaststellen dat niet zonder meer bewezen is dat de verdachte niet het recht had tot verrekening met aan [energiemaatschappij] toekomende gelden.
Echter aan de hand van de stukken uit het dossier kan niet eenvoudig vastgesteld worden met welk bedrag verdachte dan gerechtigd zou zijn de bruto derdengeldpositie van [energiemaatschappij] te verminderen.
Vanwege deze onduidelijkheden acht het hof niet bewezen dat de verdachte het volledige, in de tenlastelegging genoemde bedrag van EUR 1.484.853,- heeft verduisterd. Dit ligt echter anders voor een gedeelte van dat bedrag, te weten EUR 700.000,-. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht heeft [verdachte] bij vonnis van 19 september 2008 (opgenomen in ordner II, zaaksdossier 1, p. 172) veroordeeld om binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis ervoor te zorgen dat het aan [energiemaatschappij] toekomende saldo van EUR 1.397.823,- op de derdenrekeningen van verdachte wordt overgemaakt aan [energiemaatschappij] op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarbij heeft de voorzieningenrechter tevens bepaald dat, indien [verdachte] hieraan niet (tijdig) voldoet, dit vonnis ex artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van een opdracht tot overmaking van het aandeel van [energiemaatschappij] in het saldo op de derdenrekeningen aan de bank waar de derdenrekeningen van de verdachte worden aangehouden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld.
Uit het transactieoverzicht van de derdengeldrekening van [bedrijf verdachte] bij de [naam bank] (ordner II, zaakdossier 1, pagina’s 77-81) van 22 september 2008 t/m 6 oktober 2008 blijkt het volgende verloop:
(p. 78) Op 25 september 2008 wordt 3 x EUR 50.000,-, totaal EUR 150.000,- contant opgenomen.
(p.78) Op 23 september 2008 wordt EUR 50.000,- overgemaakt naar een buitenlandse rekening.
(p. 77-78) Op 24 september 2008 wordt 2 x EUR 50.000,-, totaal EUR 100.000,- overgemaakt naar een buitenlandse rekening.
(p. 77) Op 25 september 2008 wordt 4 x EUR 50.000,-, totaal EUR 200.000,- overgemaakt naar een buitenlandse rekening.
(p. 81) Op 26 september 2008 wordt 4 x EUR 50.000,-, totaal EUR 200.000,- overgemaakt naar een buitenlandse rekening.
Het totaal van de voornoemde bedragen is EUR 700.000,-.
(p. 80) Op 6 oktober 2008 is het saldo EUR 8.520,49 nadat nog een aantal kleinere bedragen - van tientallen of honderden euro’s - is bijgeschreven.
De verdachte heeft erkend dat hij ten laste van de genoemde derdengeldrekening een bedrag van in totaal EUR 150.000,- contant heeft opgenomen en een bedrag van in totaal EUR 550.000,- heeft overgeboekt naar een bankrekening van zijn kantoor bij de [naam bank] te [België], waar hij vervolgens dat bedrag contant heeft opgenomen. Dit is in overeenstemming met de afschriften van de rekening bij de [naam bank] (ordner II, zaakdossier 1, pagina’s 84-86) waaruit blijkt dat op 1 oktober 2008 contant is opgenomen een bedrag van EUR 350.000,- en op 3 oktober 2008 contant is opgenomen EUR 200.000,-.
Uit het vorenstaande volgt dat de verdachte vrijwel het volledige saldo van de derdengeldrekening bij de [naam bank], te weten EUR 700.000,- van deze rekening heeft gehaald. Immers na de contante opnames (op 25 september 2008) en na de overboekingen naar de rekening bij de [naam bank] (op 23, 24, 25 en 26 september 2008) resteerde nog slechts een klein bedrag op deze derdengeldrekening, waarop inmiddels enkele kleinere bedragen waren bijgeboekt.
Het komt er dus op neer dat de verdachte, in strijd met het kort gedingvonnis van 19 september 2008, bijna het gehele saldo van zijn derdengeldrekening heeft gehaald zonder dit aan [energiemaatschappij] te betalen.
Volgens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betrof het bedrag van EUR 700.000,- dat omstreeks 23 september 2008 op voornoemde derdenrekening stond, in feite de globale nettopositie van met name [energiemaatschappij] en andere rechthebbenden op die derdenrekening.
De verdachte heeft daar voorts verklaard dat hij, uit vrees dat [energiemaatschappij] zich op basis van het kort gedingvonnis van 19 september 2008 zou meester maken van het geld op zijn derdenrekening, daar EUR 700.000,- vanaf heeft gehaald “om nog een onderhandelingspositie tegenover [energiemaatschappij] te hebben”. Dit stemt overeen met wat de verdachte eerder heeft verklaard tegen het BFT en tegen zijn medewerker [getuige BN].
De verdachte heeft eerder tegenover het BFT verklaard dat hij EUR 550.000,- heeft overgeboekt van de Nederlandse derdenrekening naar een zakelijke [bankrekening] in België omdat hij bevreesd was voor het feit dat de Nederlandse banken waar hij kwaliteitsrekeningen heeft de derdengelden uitbetalen ten goede van [energiemaatschappij] (ordner I, pagina 111). Bij de procedure tussen het BFT tegen verdachte bij de Kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam d.d. 16 december 2008 is voorgaande door verdachte niet weersproken, terwijl hij daartoe de gelegenheid heeft gehad (ordner II, zaakdossier 1, pagina 199).
Dat verdachte wist dat wat hij deed wederrechtelijk was wordt tevens bevestigd door de [getuige B.], in zijn verhoor bij de politie op 24 april 2009. [getuige BN] heeft namelijk verklaard:
“Opeens zag ik dat via de [naam bank] gelden overgemaakt zijn naar België. Dit verbaasde mij. Ik heb [voornaam verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) hierover gesproken. (…) [voornaam verdachte] was bang dat men beslag zou leggen op die gelden.”
De verdachte was op grond van voornoemd vonnis enkel gerechtigd om geld van de derdengeldrekening te halen, teneinde aan de vordering van [energiemaatschappij] op verdachte te voldoen.
Nu verdachte in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het dictum is opgenomen en hij voor zijn handelen evenmin toestemming had van [energiemaatschappij], is de wederrechtelijkheid van zijn handelwijze daarmee een gegeven.
Zeker na het kort gedingvonnis van 19 september 2008 kon de verdachte zich niet meer te goeder trouw beroepen op een mogelijke verrekeningsbevoegdheid die hem het recht zou geven bedragen op zijn derdengeldrekening bestemd voor [energiemaatschappij] te verrekenen met een gepretendeerde vordering op [energiemaatschappij]. In strafrechtelijke zin is daarmee het opzet van de verdachte op verduistering van EUR 700.000,- gegeven.
De verklaring van verdachte dat het bedrag van EUR 700.000,- op 3 oktober 2008 aan ene [naam] zou hebben gegeven ter betaling aan [energiemaatschappij] acht het hof, op de gronden als hieronder genoemd onder feit 2, ongeloofwaardig.
Op grond van al het bovenstaande kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van een geldbedrag van EUR 700.000,-.
Het verweer van de raadsvrouwe wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit
De raadsvrouwe heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde, nu niet vaststaat dat verdachte wetenschap heeft gehad van de vermeende valsheid van de brief.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouwe en overweegt als volgt.
Op 23 december 2008 is door de advocate van [energiemaatschappij] aangifte gedaan van valsheid in geschrift gepleegd door verdachte dan wel [bedrijf verdachte]. Deze aangifte houdt het volgende in. Bij telefaxbericht van 18 december 2008 heeft de raadsman van [verdachte] en het [bedrijf verdachte], [raadsman verdachte], zich gewend tot de civiele raadsman van [energiemaatschappij], [naam raadsman energiemaatschappij]. In dit faxbericht heeft [raadsman verdachte] aangegeven dat [naam voorzitter], voorzitter van de Raad van Bestuur van [energiemaatschappij], bij brief van 9 december 2008 aan de cliënten van [raadsman verdachte] de ontvangst zou hebben bevestigd van de betaling door hen ([bedrijf verdachte]) d.d. 3 oktober 2008 ad EUR 700.000,- alsmede van de finale kwijting. De bewuste brief van 9 december 2008 is bij het faxbericht van 18 december 2008 gevoegd. [energiemaatschappij] en [naam voorzitter] hebben bestreden dat [naam voorzitter] de bewuste brief van 9 december 2008 heeft opgesteld en verzonden. Volgens de aangifte zou sprake zijn van een falsificatie en zou de betaling van EUR 700.000,- aan [energiemaatschappij] nimmer zijn ontvangen.
Naar aanleiding van voornoemde aangifte heeft op 30 maart 2009 een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in het kantoorpand van [bedrijf verdachte] aan het adres [adres kantoor]. Volgens de verklaring van verdachte bij de politie zou de originele brief van 9 december 2008 in de kluis van dat kantoorpand zijn opgeborgen. Tijdens de doorzoeking in het kantoorpand is de betreffende brief aangetroffen in de kluis in de kelderruimte van het kantoorpand. De brief werd voor nader onderzoek overgedragen aan de afdeling Forensisch Technische Ondersteuning (FTO) van Brabant Zuid-Oost.
Door de afdeling FTO is een vergelijkend onderzoek uitgevoerd tussen de originele brief, genaamd DOC080, en een andere brief gedateerd 28 maart 2007 van [energiemaatschappij] aan het [bedrijf verdachte], waarvan de echtheid niet wordt betwist, genaamd DOC001. [naam verbalisant] heeft op 29 mei 2009 in een proces-verbaal van bevindingen (ordner II, zaakdossier 3, pagina’s 71 e.v.) geconcludeerd dat DOC080 is aan te merken als een valselijk opgemaakt geschrift.
Daartoe zijn door hem de volgende verschillen geconstateerd:
DOC001 DOC080
- Regelafstand 1,5 Wisselend
- [website] Niet onderstreept Onderstreept
- KIX-code Aanwezig Ontbreekt
- Verticale positie “Nederland” t.o.v. Vrijwel recht boven Schuin boven
“Sittard” (in linker tekstvak) elkaar elkaar
- Regel “Postadres [postbus]” Op één lijn en “268” Niet op één lijn
en “286”
- Regel die begint met “telefoon” Op één lijn Niet op één lijn
- Regel die begint met “fax” Op één lijn Niet op één lijn
- Regel die begint met Op één lijn Niet op één lijn
“Deurwaarderskantoor” en doorloopt
met “[adres]”
- Regel die begint met “datum” Op één lijn Niet op één lijn
en eindigt met “ons kenmerk”
- Onderwerpregel Op één lijn Niet op één lijn
- Letter “g” Onbekend type Afwijkend
- Het woord “u” Kleine letters Grote letter
- Het woord “reactie” Met een “c” Met een “k”
- Het woord “voorzitter” Met kleine letter Met grote letter
- Handtekening [naam voorzitter] Dik Dun en verder afwijkend.
Verder staat in deze brief: “Met deze betaling verlenen partijen, U (hof: verdachte zelf), [bedrijf verdachte] en [energiemaatschappij], elkaar over en weer volledige kwijting”. Dit wekt bevreemding, omdat [bedrijf verdachte] geen partij was in het geschil met [energiemaatschappij]. Daarnaast zou de brief zijn geschreven en ondertekend door [naam voorzitter], als voorzitter van de Raad van Bestuur van [energiemaatschappij], terwijl ook deze vennootschap geen partij is in de onderliggende kwestie.
Op 12 februari 2009 is [naam voorzitter] als getuige gehoord over de brief van 9 december 2008, waarin de ontvangst van een betaling van EUR 700.000,- zou zijn bevestigd. [naam voorzitter] heeft bevestigd dat hij de brief niet heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, dat hij de brief niet heeft ondertekend en dat de handtekening op de getoonde brief niet van hem afkomstig is.
Op grond van vorenstaande staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op 30 maart 2009 te Sittard, een vals of vervalst geschrift voorhanden heeft gehad, dat moet doorgaan als een brief van [energiemaatschappij] aan [bedrijf verdachte].
Ten aanzien van de vraag of verdachte wetenschap heeft gehad van de valsheid van het geschrift overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft op 9 mei 2009 tegenover de politie verklaard dat hij op 3 oktober 2008 in België in zijn auto een bedrag van EUR 700.000,- aan contanten heeft overhandigd aan een man, genaamd [naam]. Volgens de verklaring van verdachte zou [naam] hem hebben aangesproken en hebben meegedeeld dat als hij EUR 700.000,- zou betalen de problemen met [energiemaatschappij] zouden worden opgelost. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij dacht met iemand te maken te hebben die nauwe informatie had van de top van [energiemaatschappij] of van iemand van [energiemaatschappij], omdat hij zoveel over de zaak wist te vertellen en van de specifieke problemen met [energiemaatschappij] wist. De verdachte zou hebben gevraagd om een kwitantie en die zou hij van [energiemaatschappij] krijgen.
Zoals bij de bespreking van feit 1 aan de orde is geweest, acht het hof voornoemde verklaring van verdachte over de contante betaling aan ene [naam] ongeloofwaardig en zal het hof deze verklaring ter zijde schuiven. Naar het oordeel van het hof is het onaannemelijk dat verdachte, gelet op zijn professie als gerechtsdeurwaarder, een aanzienlijk geldbedrag afkomstig van een derdenrekening in contanten aan een persoon zou overhandigen, waarvan de identiteit niet is komen vast te staan, van wie niet is gebleken dat hij bevoegd was om namens [energiemaatschappij] te handelen en waarbij geen kwitantie van de contante betaling overgelegd. Bovendien had hij voor die betaling aan [energiemaatschappij] eenvoudig zelf kunnen doen en had hij daarvoor de tussenkomst van een ander, laat staan een hem onbekende persoon, niet nodig.
De verklaring van verdachte wordt voorts op geen enkele wijze ondersteund en staat bovendien haaks op de volgende feiten die zich na die derde oktober 2008 hebben voorgedaan.
[Van B. en S.], Onderzoekers Financieel Toezicht van BFT, hebben op 14 oktober 2008 bij verdachte een onderzoek uitgevoerd en met verdachte gesproken (ordner I, pagina’s 110-112 en 127). Bij brief van 15 oktober 2008 aan [verdachte] refereren zij aan dit onderzoek en wat zij daarin met verdachte hebben besproken. Zo verwijzen zij naar voormeld kort gedingvonnis van 19 september 2008 waarin verdachte werd veroordeeld om binnen tien werkdagen na betekening van het vonnis het aan [energiemaatschappij] toekomende saldo op de derdenrekening aan [energiemaatschappij] over te maken. In deze brief schrijven [Van B. en S.] dat verdachte daarop tegen hen heeft verteld dat door bemiddeling van een derde mogelijk een gesprek ging plaatsvinden met [energiemaatschappij] waarbij verdachte zou trachten tot een definitieve oplossing van het geschil te komen. Verder komt uit de brief van [Van B. en S.], d.d. 15 oktober 2008 naar voren dat de bewaringspositie per 30 september 2008 EUR 1.214,- bedroeg en dat in de berekening een kruispost is opgenomen van EUR 550.000,-.
Desgevraagd had verdachte op 14 oktober 2008 tegen hen verklaard dat hij het geld had overgeboekt naar de [naam bank] in België omdat hij bevreesd was voor het feit dat de Nederlandse banken waar hij kwaliteitsrekeningen had de derdengelden zou uitbetalen aan [energiemaatschappij] (ordner I, pagina’s 108, 111-112 en 127). [Van B. en S.] hebben er volgens deze brief bij verdachte op aangedrongen dat de overgeboekte EUR 550.000,- naar de Belgische [bankrekening] uiterlijk 17 oktober 2008 weer op een Nederlandse kwaliteitsrekening staat en dat verdachte daarop heeft aangegeven hen daarover, na overleg met zijn raadsman, uiterlijk 17 oktober 2008 te berichten. Inderdaad is vervolgens sprake geweest van een bemiddelingspoging van [naam waarnemend gerechtsdeurwaarder] [bedrijf verdachte]) en [naam subwaarnemer] namens de verdachte op 19 november 2008 om te schikken met gesloten beurzen. [energiemaatschappij] heeft hierop per e-mail van 20 november 2008 afwijzend gereageerd.
Indien verdachte daadwerkelijk op 3 oktober 2008 EUR 700.000,- tegen finale kwijting aan ene [naam] had betaald, dan had hij daarna deze uitlatingen op 14 oktober 2008 tegenover [Van B. en S.] niet gedaan en ook geen bemiddelingspoging meer ondernomen.
Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van het hof toe dat verdachte wist dat de brief van 9 december 2008, waarin de ontvangst van een bedrag van EUR 700.000,- aan [energiemaatschappij] wordt bevestigd en waarin partijen elkaar over en weer volledige kwijting verlenen, vals was en was bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers als bewijs voor zijn ongeloofwaardige verhaal dat hij EUR 700.000,- had betaald aan [naam] ten behoeve van [energiemaatschappij] tegen finale kwijting.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit
De verdachte heeft dit feit ook ter terechtzitting in hoger beroep bekend. De verdediging heeft ten aanzien van dit feit geen verweer gevoerd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Valsheid in geschrift.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachte in het kader van zijn beroepsuitoefening op onrechtmatige wijze EUR 700.000,- heeft toegeëigend ten koste van de schuldeisers en daarbij gebruik heeft gemaakt van valse geschriften;
- de omstandigheid dat verdachte tot op heden geen openheid van zaken heeft gegeven ten aanzien van het verduisterde geldbedrag;
- de omstandigheid dat verdachte door het bewezen verklaarde het in hem als gerechtsdeurwaarder gestelde vertrouwen van zijn cliënten, en meer in algemene zin het vertrouwen dat de justitiabele in deurwaarders moet kunnen hebben, op ernstige wijze heeft geschaad.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 februari 2013, waaruit blijkt dat hij niet eerder door een strafrechter is veroordeeld;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
De bewezenverklaarde feiten worden door het hof veel te ernstig geacht om nog te kunnen afdoen met een werkstraf. Het hof kan zich op zich zelf vinden in de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van 24 maanden.
Schending van de redelijke termijn
De inhoud van het procesdossier geeft het hof aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof merkt in dit verband op dat sinds het instellen van het hoger beroep, te weten op 23 december 2009, tot de datum dat onderhavig arrest is gewezen een periode van drie jaar en drie maanden is verstreken, terwijl het hof ten aanzien van deze periode niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de op twee jaren te stellen redelijke termijn rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden met een jaar en drie maanden (15 maanden), hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
Het hof acht een vermindering van de op te leggen straf van ongeveer 12% aangewezen. en zal daarom in plaats van 24 maanden een gevangenisstraf opleggen van 21 maanden.
Vordering van de benadeelde partij
De [benadeelde partij], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf verdachte], gevestigd te [adres], heeft in eerste aanleg ter zake het onder 1 ten laste gelegde feit een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 700.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2008, alsmede tot toewijzing van de kosten van bereddering ad EUR 15.821,16. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de [benadeelde partij] in haar vordering niet kan worden ontvangen, omdat de curator als zodanig enkel kan optreden ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van [bedrijf verdachte]. De door verdachte verduisterde gelden ten bedrage van EUR 700.000,- zijn afkomstig van de derdenrekening van [bedrijf verdachte], welke geen onderdeel uitmaakt van het vermogen van de B.V. (vgl. HR 13 juni 2003, LJN AF3413). Degenen die als gevolg van het hiervoor onder 1 ten laste gelegde feit rechtstreeks zijn benadeeld zijn uitsluitend de rechthebbenden op die derdengeldrekening.
Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de hieronder te noemen persoon, zijnde degene die blijkens het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 225, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 (eenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de curator in het faillissement van de verdachte, [naam curator], van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 papier: envelop met verklaring [energiemaatschappij];
- 1 papier: autopapieren [kenteken];
- 1 legitimatiebewijs van [verdachte];
- 1 toegangspas rechtbank Maastricht;
- 1 kentekenbewijs deel I Jaguar [kenteken];
- 1 USB-stick, Corporate Express.
Verklaart de [benadeelde partij] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. Verhoeven-van der Heijden, griffier,
en op 3 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. C.M. Hilverda is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.