ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6662

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.092.742
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoud en wijze van uitoefening van erfdienstbaarheid van weg, nakoming gedoogplicht, voorwaardelijk verbeurde boetes

In deze zaak gaat het om de inhoud en wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg, alsook de nakoming van een gedoogplicht en de vraag of er voorwaardelijk verbeurde boetes zijn. De appellanten, bestaande uit een particulier en twee vennootschappen, hebben in hoger beroep de rechtbank verzocht om te verklaren dat zij op grond van de erfdienstbaarheid het recht hebben om over de inrit te rijden van en naar hun percelen. De geïntimeerden, eveneens bestaande uit een particulier en twee vennootschappen, hebben in reconventie vorderingen ingesteld tegen de appellanten, waaronder het opleggen van boetes wegens het schenden van de gedoogplicht.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet het recht omvat om over de inrit van het ene heersende erf naar het andere te gaan, maar dat de appellanten wel het recht hebben om de inrit af te sluiten met een poort, mits zij de geïntimeerden een sleutel geven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de geïntimeerden de boete hebben verbeurd door het niet naleven van het voorkeursrecht. In hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen herhaald en de geïntimeerden hebben hun vorderingen in incidenteel appel ingesteld.

Het hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid in beginsel het recht omvat om over de inrit te rijden vanaf elke plek op de heersende erven. Het hof heeft ook geoordeeld dat de geïntimeerden niet het recht hebben om de uitoefening van de erfdienstbaarheid te beperken door een hek te plaatsen. De vorderingen van de appellanten zijn gedeeltelijk toegewezen, en het hof heeft de boete die aan de geïntimeerden was opgelegd, vernietigd. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd en het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.092.742/01
arrest van 2 april 2013
in de zaak van
1. [X.],
wonende te [woonplaats],
2. Beheermaatschappij Antonius B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Y.] Auto's B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. H.A. Pasveer te 's-Hertogenbosch,
tegen:
1. [Z.],
wonende te [woonplaats],
2. Zeelandia Onroerend Goed B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [A.] Japanse Auto-onderdelen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. I.C.M. Janssen te Veghel,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 8 juni 2011 tussen appellanten - [appellanten] - als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerden - [geïntimeerden] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 216269/HA ZA 10-1851)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 17 november 2010, waarbij een descente en comparitie van partijen is bevolen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellanten] elf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en na vermeerdering van eis tot toewijzing van zijn vorderingen als in de memorie opgenomen.
2.2. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties heeft [geïntimeerden] de grieven in principaal appel bestreden en in incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot toewijzing van zijn vorderingen als in die memorie opgenomen.
2.3. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel met producties tevens akte houdende uitlating producties heeft [appellanten] de grieven in incidenteel appel bestreden.
2.4. [geïntimeerden] heeft op 14 augustus 2012 een akte uitlating
(gedateerd 7 augustus 2012) genomen en [appellanten] nog een antwoordakte.
2.5. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door de advocaten. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities, waaraan bij beide een zelfde foto is gehecht. Voorafgaand aan het pleidooi heeft ieder van partijen nog een akte met producties aan het hof (en elkaar) toegezonden. Geen van partijen heeft tegen de akte van de ander bezwaar gemaakt.
2.6. In het ten behoeve van het pleidooi overgelegde procesdossier bevindt zich ten onrechte een uitgebreide akte uitlating tevens houdende producties d.d. 7 augustus 2012 van [geïntimeerden] Deze akte is op de rol van 7 augustus 2012 geweigerd en in plaats daarvan heeft [geïntimeerden] op 14 augustus 2012 de onder 2.4 hiervoor genoemde kortere akte genomen, die zich ook in het overgelegde procesdossier bevindt. Het hof laat de geweigerde akte buiten beschouwing en heeft van de inhoud ook geen kennis genomen.
2.7. Ter gelegenheid van het pleidooi is uitspraak bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de over en weer genomen memories van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling op één punt bestreden. Tussen partijen staan nog enkele andere feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist. Het hof zal hierna een overzicht geven van de (niet bestreden) relevante feiten.
a) Op 1 juni 1986 heeft [geïntimeerde sub 1] zijn bedrijf, dat zich richt op hergebruik van onderdelen van schadeauto’s, als eenmanszaak gevestigd aan de [straatnaam 1] [huisnummer a] te [vestigingsplaats]. Op 30 oktober 1989 heeft [geïntimeerde sub 1] zijn eenmanszaak omgezet in de besloten vennootschap [geïntimeerde sub 1] Japanse Auto-onderdelen B.V., waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is.
b) Op 1 januari 1989 heeft [appellant sub 1] zijn bedrijf, dat zich bezighoudt met de
aan- en verkoop van tweedehands auto’s, als eenmanszaak gevestigd aan de [straatnaam 2] [huisnummer b1] te [vestigingsplaats].
c) Op 11 februari 1992 heeft [geïntimeerde sub 1], ter uitbreiding van zijn bedrijfsterrein, een aanpalend perceel bouwterrein, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 2], gekocht. Bij dit perceel hoort een inrit die langs voornoemd perceel van [appellant sub 1] loopt.
[geïntimeerden] gebruikt de inrit als achteruitgang voor het tweemaal per week met vrachtwagens afvoeren van autowrakken. Afvoer van de wrakken via de vooruitgang aan de [straatnaam 1] is onder de aan het bedrijf verleende milieuvergunning niet toegestaan.
e) Op 14 juni 1994 heeft [appellant sub 1] het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b2] te [vestigingsplaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 1], gekocht, dat aan de andere zijde langs voornoemde inrit ligt. Op dit perceel stond toen een berging. Later heeft [appellant sub 1] daarop een kantoorpand/woning (1996) en een showroom (1998) gebouwd. [appellant sub 1] is de inrit gaan gebruiken als in- en uitrit van zijn percelen.
f) Kort na de onder e. genoemde aankoop zijn er geschillen tussen partijen gerezen.
Ter beslechting van die geschillen hebben [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] op 12 juni 1995 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald:
“Zij zullen elkaar wegen over de daarvoor bedoelde toegang van de [straatnaam 2] naar het perceel van [geïntimeerde sub 1]. Beide zijn overeengekomen deze toegangsweg niet te belemmeren en schoon te houden voor een vrije toegang. Zodat beide percelen gemakkelijk bereikbaar zijn.”
g) In 1996 heeft [appellant sub 1] zijn percelen en de inrit aan de zijde van de [straatnaam 2] op een afstand van circa twee tot drie meter parallel aan de straat afgesloten met een hekwerk met daarin een poort, die overdag open is.
h) In 1996 heeft (de raadsman van) [geïntimeerde sub 1] bezwaar gemaakt tegen de poort en aangekondigd dat hij van plan was over de hele lengte van de inrit langs de percelen van
[appellant sub 1] een hekwerk te plaatsen zodat [appellant sub 1] geen gebruik meer zou kunnen maken van de inrit.
i) In maart en april 1997 heeft [appellant sub 1] bij de gemeente bezwaren ingediend tegen een door [geïntimeerden] ten behoeve van de bedrijfsvoering aangevraagde bouwvergunning en een herziening van het bestemmingsplan.
j) Ter minnelijke regeling van deze geschillen hebben partijen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een notariële akte van 5 juni 1997, waarbij [appellant sub 1] aan
[geïntimeerde sub 1] - ter uitbreiding van diens bedrijfsterrein - een perceel grond heeft geleverd.
k) Bij genoemde akte heeft [geïntimeerde sub 1] aan [appellant sub 1] een erfdienstbaarheid verleend, die luidt:
“(…) ten behoeve van het bij verkoper in eigendom blijvend deel van gemelde perceel [plaats] [SECTIELETTER] [sectienummer 3] (hof: perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1]) en het perceel [plaats] [SECTIELETTER] [sectienummer 1] (hof: perceel [straatnaam 2] [huisnummer b2]), eveneens eigendom van verkoper en ten laste van de op gemelde situatietekening met arcering aangegeven strook grond van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] (hof: de inrit), eigendom van koper:
de erfdienstbaarheid van recht van weg om te komen van de heersende erven en te gaan naar de openbare weg de [straatnaam 2] en omgekeerd, ook met motorvoertuigen. De eigenaar van het heersende erf is bevoegd om een poort te plaatsen om zo zijn percelen af te sluiten. De eigenaar van het dienend erf en de eigenaar van het heersend erf krijgen ieder een sleutel van gemelde poort.”
l) Verder zijn partijen bij genoemde notariële akte een voorkeursrecht overeengekomen, inhoudende dat, als [geïntimeerde sub 1] een overeenkomst wenst aan te gaan ter gehele of gedeeltelijke vervreemding van de inrit, anders dan in het kader van een bedrijfsoverdracht van het door hem uitgeoefende autodemontagebedrijf, op grond van welke titel dan ook, [geïntimeerde sub 1] verplicht is voormelde inrit vooraf te koop aan te bieden aan
[appellant sub 1], op verbeurte aan hem van een direct opeisbare boete van ƒ 250.000,-.
m) Daarnaast zijn partijen een gedoogplicht overeengekomen, die in genoemde notariële akte als volgt is vastgelegd:
“… jegens elkaar gedogen casu quo dulden en geen bezwaar maken tegen de door partijen uitgeoefende bedrijven binnen het kader van een hinderwetprocedure met betrekking tot milieu- en bouwaanvragen of bestemmingswijzigingen, en eventueel reeds gemaakte bezwaren in te trekken, bij welke bedrijfsuitoefening partijen geen onnodige overlast door stank of anderszins dienen te veroorzaken en binnen de algemene normen van de bestaande (hinderwet)vergunningen te blijven.
Partijen verplichten zich voorts jegens elkaar deze verplichting in de vorm van een kettingbeding aan hun rechtsopvolger(s) zowel onder algemene als bijzondere titel op te leggen.
Indien één van partijen zijn verplichtingen niet nakomt of overtreedt, verbeurt hij een direct opeisbare boete van ƒ 250.000,- ten behoeve van de wederpartij.”
n) Op 29 mei 2001 heeft [appellant sub 1] zijn eenmanszaak omgezet in de besloten vennootschap [Y.] Auto’s B.V., waarvan Beheermaatschappij Antonius B.V. bestuurder en enig aandeelhouder is. Van deze vennootschap is [appellant sub 1] bestuurder en enig aandeelhouder. Per gelijke datum is het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1] te [vestigingsplaats] door
[appellant sub 1] aan Beheermaatschappij Antonius B.V. geleverd zonder aan deze het
ketting- en boetebeding op te leggen.
o) Op 28 december 2001 heeft [geïntimeerde sub 1] zijn percelen, inclusief de inrit, verkocht en geleverd aan de vennootschap [Z.] Onroerend Goed B.V., welke vennootschap vanaf 31 mei 2009 Zeelandia Onroerend Goed B.V. is geheten en waarvan [geïntimeerde sub 1] bestuurder en enig aandeelhouder is. Daarbij is voornoemd voorkeursrecht in de vorm van een kettingbeding doorgegeven aan [Z.] Onroerend Goed B.V.
p) In 2005 heeft [appellant sub 1] bezwaar ingediend tegen de revisie van de milieuvergunning [geïntimeerden], welk bezwaar hij in september 2005 weer heeft ingetrokken.
q) In 2009 heeft [appellant sub 1] bij de provincie geklaagd over geluid- en trillinghinder. Begin 2010 heeft [geïntimeerde sub 1] een geluidscherm langs het perceel van [appellant sub 1] geplaatst nadat uit het onderzoek van de provincie was gebleken dat bij het laden van de autowrakken en de verkeersbewegingen op de uitrit de norm voor piekgeluiden werd overschreden.
r) In 2009 heeft [appellant sub 1] (tevergeefs) bezwaar gemaakt tegen het ontwerp van een op verzoek van [geïntimeerden] gewijzigde milieuvergunning. Na de verwerping van het beroep en de verlening van de vergunning aan [geïntimeerden] heeft [appellant sub 1] (tevergeefs) beroep aangetekend bij de Raad van State.
s) In 2010 heeft [appellant sub 1] (tevergeefs) geklaagd over het feit dat [geïntimeerden] zou laden buiten een gemarkeerd vlak en (tevergeefs) een handhavingverzoek bij de provincie ingediend omdat hij van mening was dat er sprake is van overtredingen van de milieuvergunning met betrekking tot de opslag van LPG, benzine en dieselolie bij [geïntimeerden]
t) [appellant sub 1] maakt met een videocamera opnames om bewijsmateriaal van vermeende overtredingen door [geïntimeerden] van de milieuvergunning te vergaren.
4.2. [appellanten] heeft [geïntimeerden] in rechte betrokken en - na vermeerdering van eis - gevorderd dat de rechtbank:
(i) voor recht verklaart dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid, die is gevestigd bij de notariële akte van 5 juni 1997 het recht heeft om over de gehele lengte van de inrit, waarop het recht van erfdienstbaarheid rust, zowel van en naar het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b2] als van en naar het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1], die inrit, waarop de erfdienstbaarheid rust, op te rijden en af te rijden, als zijnde de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak is uitgeoefend, dan wel voor recht te verklaren dat [appellanten] op grond van de overeenkomsten die hij met [geïntimeerden] heeft gesloten op 12 juni 1995 en in 1997 het recht heeft om over de volle lengte van de inrit van en naar die inrit te rijden,
(ii) voor recht verklaart dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid, die is gevestigd bij de notariële akte van 5 juni 1997, een poort mag plaatsen, waarmee de inrit aan de zijde van de [straatnaam 2] wordt afgesloten,
(iii) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt om de palen en obstructies die zijn aangebracht op de inrit, waardoor de poort niet meer gebruikt kan worden, te verwijderen binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- per dag, dat [geïntimeerden] nalatig blijven aan deze veroordeling te voldoen,
(iv) [geïntimeerde sub 1] wegens het schenden van het voorkeursrecht veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 113,445,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
28 december 2001, althans vanaf 1 januari 2008, tot de dag der voldoening.
4.3. In reconventie heeft [geïntimeerden] - na wijziging van eis - gevorderd dat de rechtbank [appellanten]:
(v) wegens het viermaal schenden van de gedoogplicht veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 453.780,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 oktober 2010 tot aan de dag der voldoening en tot betaling van de proceskosten,
(vi) verbiedt enige filmopnames te maken van [geïntimeerde sub 1], [A.] B.V., evenals van de medewerkers van [A.] B.V., een en ander onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,-, althans een dwangsom die de rechtbank redelijk voorkomt, voor elke keer dat het verbod wordt overtreden en voor iedere dag dat de overtreding voortduurt,
(vii) voor zover een poort ter afsluiting van de inrit is toegestaan, gebiedt dat de poort bij de inrit van maandag tot vrijdag om 8.00 uur wordt geopend en niet voor 18.30 uur wordt gesloten, dat de vleugels van de poorten te allen tijde (kunnen) worden geopend in een hoek van 180°, dat de poort niet eerder - bijvoorbeeld met een slot - mag worden afgesloten, dan nadat de door de gemeente verlangde voorziening, te weten een sleutelbuis of -kluis, is aangebracht, een en ander onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,-, althans een dwangsom die de rechtbank redelijk voorkomt, voor elke keer dat het gebod niet wordt nageleefd en voor iedere dag dat de overtreding voortduurt.
4.4. Na gehouden descente en comparitie heeft de rechtbank in het bestreden vonnis (kort gezegd) geoordeeld dat:
- er gezien de bewoordingen van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid geen recht bestaat om over de inrit van het ene heersende erf naar het andere heersende erf te gaan; vordering (i) is afgewezen;
- [appellant sub 1] de inrit op grond van de akte met een poort mag afsluiten zolang hij [geïntimeerden] ook een sleutel van de poort geeft en dat [geïntimeerde sub 1] dit recht niet mag frustreren door paaltjes te plaatsen of anderszins; vorderingen (ii) en (iii) zijn toegewezen;
- [geïntimeerde sub 1] de aan het niet naleven van het voorkeursrecht verbonden boete heeft verbeurd door het perceel met de inrit over te dragen aan [Z.] Onroerend Goed B.V., wat niet aan te merken is als een bedrijfsovername; vordering (iv) is toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over de boete vanaf 1 januari 2008;
- niet is gebleken dat [geïntimeerden] voor enige overtreding van een (hinderwet)vergunning is veroordeeld of dat de klachten [appellant sub 1] over overtredingen door de handhavingautoriteiten worden gedeeld; dat [appellant sub 1] daarom de boetes verbonden aan het niet naleven van de gedoogplicht heeft verbeurd, maar dat de boete als gevolg van het bezwaar maken tegen de revisie van de milieuvergunning in 2005 is verjaard; vordering (v) is toegewezen tot het bedrag van tweemaal de boete € 226.890,-.
Daarnaast heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen € 113.445,- tenzij hij vóór 1 augustus 2011 alsnog de Beheersmaatschappij Antonius B.V. de desbetreffende gedoogplicht (met het kettingbeding en het boetebeding) uit de akte van
5 juni 1997 oplegt en hij [geïntimeerden] daarvan een bewijsstuk overhandigt.
- [appellant sub 1] niet heeft weersproken dat hij door het maken van filmopnames onrechtmatige inbreuk maakt op de privacy van [geïntimeerde sub 1] en de medewerkers van zijn bedrijf; vordering (vi) is toegewezen;
- [appellant sub 1] gerechtigd is de poort te hebben en af te sluiten wanneer hij dat wenst (mits [geïntimeerden] een sleutel heeft), maar er wel voor dient te zorgen dat het gebruik van de inrit door [geïntimeerden] niet belemmerd wordt; vordering (vii) is toegewezen voor wat betreft het zorgdragen door [appellant sub 1] dat de vleugels van de poorten te allen tijde (kunnen) worden geopend in een hoek van 180°, zonder daaraan een dwangsom te verbinden.
Het door partijen meer of anders gevorderde is afgewezen en de kosten van het geding zijn zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd.
In principaal en incidenteel appel
4.5. In hoger beroep vordert [appellanten] in principaal appel na vermeerdering van eis:
vernietiging van het vonnis en, opnieuw rechtdoende, afwijzing van de vorderingen van
[geïntimeerden] en - kort gezegd -:
(1) voor recht te verklaren dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid opgenomen in de notariële akte van 5 juni 1997 het recht heeft om de inrit te gebruiken om van het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b2] naar het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1] te gaan, en vice versa;
danwel subsidiair:
voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] misbruik van bevoegdheid maakt indien zij
[appellanten] beletten op die wijze van de inrit gebruik te maken;
(2) voor recht te verklaren dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid het recht heeft om de inrit over de gehele lengte op- en af te rijden, en dat [geïntimeerden] niet het recht heeft om langs de inrit een erfafscheiding te plaatsen;
danwel subsidiair:
voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] misbruik van bevoegdheid maakt indien hij langs de inrit een erfafscheiding plaatst;
met bevestiging van het vonnis (in conventie, zo begrijpt het hof) voor het overige.
4.6. [geïntimeerden] vordert in incidenteel appel - zo maakt het hof op uit zijn stellingen onder grief 2 in samenhang met het petitum van de memorie van antwoord - bekrachtiging van het bestreden vonnis, behalve voor zover daarin vordering (iv) is toegewezen, en op dat punt opnieuw rechtdoende:
primair: dat het Zeelandia Onroerend Goed B.V. zal worden toegestaan de inrit terug te leveren aan de heer [geïntimeerde sub 1] onder wederoplegging van het voorkeursrecht met kettingbeding,
subsidiair: dat het de heer [geïntimeerde sub 1] zal worden toegestaan het voorkeursrecht uit te breiden zodanig dat de inrit - ook bij een voorgenomen overdracht van de aandelen van Zeelandia Onroerend Goed B.V. - eerst te koop zal worden aangeboden aan de heer
[appellant sub 1], tenzij er op het moment van de aandelenoverdracht aldaar nog sprake is van de uitoefening van het autodemontagebedrijf door [geïntimeerden] of een van haar rechtsopvolgers en tevens dat deze verplichting middels een kettingbeding zal worden opgelegd aan haar rechtsopvolgers.
4.7. Het hof constateert dat geen grieven zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen op basis waarvan de vorderingen uit de eerste aanleg (ii) - mogen plaatsen poort - en (iii) - gebod tot verwijderen obstructies bij poort - zijn toegewezen en het eerste deel van (vii) - openhouden poort gedurende bepaalde tijden - is afgewezen.
Dit hoger beroep beperkt zich dan ook tot de vorderingen die zien op de inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid, het niet naleven van het voorkeursrecht door
[geïntimeerden], het niet naleven van de gedoogplicht door [appellanten], het verbod om te filmen en het gebod ervoor te zorgen dat de vleugels van de poorten te allen tijde (kunnen) worden geopend in een hoek van 180°. Het hof zal de grieven hierna samen behandelen. Uitsluitend waar nodig zal het hof daarbij verwijzen naar een individuele grief.
Inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid
4.8. Ten aanzien van de inhoud van de erfdienstbaarheid stelt [appellanten] zich onder de grieven 3 tot en met 7 - kort gezegd - op het standpunt dat de erfdienstbaarheid hem het recht geeft om vanaf elke door hem gewenste plek van zijn percelen met auto’s in en uit te wegen over de inrit, welk recht [geïntimeerden] niet mag beperken door een hek langs de volle lengte van de inrit te plaatsen. Verder stelt [appellanten] zich op het standpunt dat de erfdienstbaarheid [appellant sub 1] het recht geeft om de inrit te gebruiken om over te steken van perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1] naar [huisnummer b2] en vice versa.
[geïntimeerden] voert - kort gezegd - aan dat het hem is toegestaan de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [appellanten] te beperken tot het in en uitwegen vanuit het
(vanaf de [straatnaam 2] gezien) achterste deel van de percelen van [appellanten] Verder betwist [geïntimeerden] dat het oversteken van de inrit op grond van de erfdienstbaarheid zou zijn toegestaan, nu daarover niets is bepaald in de akte en is hij van mening geen misbruik van recht te maken als hij [appellanten] dat oversteken niet toestaat.
Het hof oordeelt als volgt.
4.9. Bij het bepalen van de inhoud van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend spelen de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol. Daarnaast moet de uitoefening van de erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden.
4.10. De onderhavige akte van vestiging bepaalt (slechts) dat is gevestigd een “recht van weg om te komen van de heersende erven en te gaan naar de openbare weg de [straatnaam 2] en omgekeerd, ook met motorvoertuigen”. In de tekst van de akte is niets opgenomen over een beperking van het recht van weg tot een bepaald deel van de heersende erven van waaruit het recht van weg kan worden uitgeoefend. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de inrit bij de vestiging van de erfdienstbaarheid slechts vanaf een bepaald punt op en af gereden werd, of dat partijen hebben gesproken over een beperking van het recht tot een bepaald deel van de heersende erven, of dat een dergelijke beperking uit de tekst moet worden afgeleid in het licht van de gehele akte. Op grond daarvan komt het hof tot het oordeel dat het via de inrit uitwegen naar de [straatnaam 2] vanaf elke door [appellant sub 1] gewenste plek van de heersende erven in beginsel tot de inhoud van de erfdienstbaarheid behoort.
Dat zou anders kunnen worden indien het door [appellanten] feitelijk uitoefenen van de erfdienstbaarheid door vanuit verschillende delen van de (heersende) percelen de inrit op en af te rijden (te) bezwarend is voor [geïntimeerden] (het dienende erf), maar dat is gesteld noch gebleken.
4.11. Dat [geïntimeerden] niet gerechtigd zou zijn om langs de weg een hek te zetten, zoals [appellanten] vraagt voor recht te verklaren, of misbruik van bevoegdheid maakt als hij een hek plaatst, is niet juist. De in art. 5:48 BW aan de eigenaar van een erf toegekende bevoegdheid een erf af te sluiten bestaat ook ingeval een erf is belast met een erfdienstbaarheid van weg. Maakt [geïntimeerde sub 1] echter van die bevoegdheid gebruik, dan dient hij er voor te zorgen dat het hek zodanig wordt geconstrueerd dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet wordt beperkt of onmogelijk gemaakt, met andere woorden dat [appellanten] vanaf de door hem gewenste delen van zijn percelen onbelemmerde toegang behoudt tot de inrit (zie hiervoor onder 4.10).
4.12. Uit het voorgaande vloeit voort dat van de door [appellanten] in hoger beroep sub (2) primair gevorderde verklaring van recht slechts het deel “dat [appellanten] op grond van de erfdienstbaarheid het recht heeft om de inrit over de gehele lengte op- en af te rijden” kan worden uitgesproken.
4.13. Voor wat betreft het door [appellant sub 1] rechtstreeks oversteken van de inrit geldt het volgende. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant sub 1] desgevraagd aan het hof verklaard dat deze vordering ziet op het door hem zelf, soms met klanten, te voet oversteken van de inrit om van zijn woning/de showroom naar het perceel waarop de auto’s staan te gaan en andersom.
Het hof constateert dat over dat gebruik van de inrit (ook) niets in de akte is opgenomen en dat partijen over een dergelijk gebruik ook niet gesproken hebben bij het vestigen van de erfdienstbaarheid, zo hebben partijen verklaard ter comparitie in eerste aanleg. Uit een (objectieve) uitleg van de bewoordingen van de akte is een dergelijke uitoefening van de erfdienstbaarheid dan ook niet af te leiden. Gesteld noch gebleken is echter dat [geïntimeerden] enig (redelijk) belang heeft bij het verbieden van dit te voet oversteken van de inrit door [appellant sub 1], terwijl het ongemak dat [appellant sub 1] ondervindt indien hij daarin belemmerd wordt evident is. Naar het oordeel van het hof kan [geïntimeerden] [appellant sub 1] in redelijkheid dan ook niet verbieden de inrit (al dan niet met klanten) te voet over te steken. Gezien dit oordeel behoeft de vraag die [geïntimeerden] met grief 1 in incidenteel appel aan de orde stelt (of er tot 1996 al dan niet sprake is geweest van een (geoorloofd ) oversteken) geen beantwoording.
4.14. Op grond van het voorgaande zal het hof het door [appellanten] onder (1) subsidiair gevorderde toewijzen voor zover het betreft het te voet door [appellant sub 1] oversteken van de inrit.
4.15. Wellicht ten overvloede, maar voor de duidelijkheid merkt het hof op dat de erfdienstbaarheid van weg verder - naast voornoemd te voet oversteken door [appellant sub 1] - door [appellanten] uitsluitend mag worden gebruikt als uitweg van en naar de [straatnaam 2]. Het (tijdelijk) parkeren van auto’s op (de grenzen van) de inrit, ook al is het uitsluitend om die te fotograferen, is niet toegestaan.
Naleving voorkeursrecht
4.16. Met grief 2 in incidenteel appel klaagt [geïntimeerde sub 1] - kort samengevat - dat de rechtbank heeft geoordeeld dat hij de boete heeft verbeurd, die is gesteld op het schenden van het voorkeursrecht doordat hij het perceel grond met de inrit heeft overgedragen aan zijn onroerend goed vennootschap Zeelandia Onroerend Goed B.V. zonder de inrit eerst aan
[appellant sub 1] aan te bieden. [geïntimeerde sub 1] voert aan dat het gaat om een formele fout waarvan eenvoudig herstel mogelijk is, zoals ook [appellant sub 1] in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om zijn formele fout - om het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1] te leveren aan Beheermaatschappij Antonius B.V. zonder de gedoogplicht met ketting- en boetebeding in de akte op te nemen - te herstellen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat het hem was toegestaan de inrit te vervreemden in het kader van een bedrijfsoverdracht van het door hem uitgeoefende autodemontagebedrijf en dat het onderbrengen van het bedrijfspand met ondergrond in genoemde B.V. met daaraan verbonden het kettingbeding, uitsluitend die bedoeling had. Het hof begrijpt dit betoog als een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
4.17. De grief slaagt. Gezien de inhoud en strekking van het (voorkeursrecht)beding, dat ziet op een vervreemding als [geïntimeerde sub 1] de grond niet langer nodig heeft voor het uitoefenen van het autodemontagebedrijf en het feit dat de grond nog steeds gebruikt wordt voor de uitoefening van het automontagebedrijf, acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [geïntimeerden] de boete verbeurt terwijl hij bereid is de overdracht terug te draaien om de onbedoelde effecten daarvan teniet te doen. Anders dan [appellanten] ten verwere aanvoert is dit niet een oordeel in het kader van de matiging van de boete. Als de formele fout ongedaan gemaakt wordt verbeurt [geïntimeerde sub 1] de boete niet. Het hof zal de primaire vordering van [geïntimeerden] (zie 4.6.) daarom toewijzen als in het dictum bepaald.
Naleven gedoogplicht
4.18. Met de grieven 8 en 9 klaagt [appellanten] (zo begrijpt het hof zijn stellingen) dat hij is veroordeeld tot tweemaal een boete van € 133.445,= wegens overtredingen van de gedoogplicht. [appellanten] stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de gedoogplicht inhoudt dat hij moet gedogen wijzigingen in de milieuvergunning van
5 juni 1997, zolang die niet een vergroting van de milieubelasting tot gevolg hebben en overlast die blijft binnen de grenzen van de op 5 juni 1997 geldende milieuvergunning.
[appellanten] voert aan geen boetes verschuldigd te zijn omdat [geïntimeerden] aantoonbaar niet binnen de grenzen van genoemde milieuvergunning is gebleven. Dat
[geïntimeerden] op 13 september 2005 een nieuwe vergunning kreeg waarmee deze overtredingen werden gelegaliseerd, doet daaraan volgens [appellanten] niet af. Daarnaast voert [appellanten] aan dat het beding niet de bepaling bevat dat er per overtreding een boete wordt verbeurd.
4.19. Het hof volgt dit betoog niet. Met recht en op goede gronden heeft de rechtbank de bewoordingen van de gedoogplicht niet zo uitgelegd dat zij voornoemde door [appellant sub 1] gestelde beperkingen bevatten. Vast staat dat [appellanten] op het moment van het overeenkomen van de gedoogplicht twee bezwaarprocedures bij de gemeente had lopen tegen een door [geïntimeerden] in het kader van uitbreiding van de bedrijfsvoering aangevraagde vergunning en bestemmingsplanwijziging en dat [geïntimeerden] van dergelijke procedures verlost wilde raken voor dat moment en voor de toekomst.
Het eerste deel van de tekst van de gedoogplicht bevat expliciet de bepaling dat partijen reeds gemaakte bezwaren zullen intrekken en “jegens elkaar gedogen casu quo dulden en geen bezwaar maken tegen de door partijen uitgeoefende bedrijven binnen het kader van een hinderwetprocedure met betrekking tot milieu- en bouwaanvragen of bestemmingswijzigingen”.
In (2005 en) 2009 heeft [appellant sub 1] bezwaar gemaakt tegen een door [geïntimeerden] aangevraagde wijziging van de milieuvergunning. Daarover heeft [appellant sub 1] tot aan de Raad van State geprocedeerd. Afgezien van het feit dat zijn bezwaren niet zijn gehonoreerd, heeft [appellanten] door dit bezwaar aan te tekenen de gedoogplicht geschonden en de daaraan verbonden boete van € 113.445,= verbeurd.
De stelling dat [geïntimeerden] in 2009 zelf ook de gedoogplicht schond door niet te voldoen aan de geluidsnorm voor piekgeluiden bij de woning van [appellant sub 1], zoals [appellanten] aanvoert en [geïntimeerden] bestrijdt, doet daaraan niet af.
Weliswaar legt het tweede deel van de gedoogplicht partijen op elkaar bij de bedrijfsuitoefening geen onnodige overlast te bezorgen en binnen de algemene normen van bestaande (Hinderwet)vergunningen te blijven (zie 4.1. m), maar die verplichtingen staan niet tegenover de plichten uit het eerste deel van de gedoogplicht, noch vertonen ze voldoende samenhang om een opschortingsrecht te rechtvaardigen. Een eventuele overtreding van het tweede deel van de gedoogplicht door [geïntimeerden] rechtvaardigde naar het oordeel van het hof niet dat [appellanten] zijnerzijds de plicht om geen bezwaar te maken tegen de door [geïntimeerden] aangevraagde wijziging van de vergunning niet naleefde. [appellant sub 1] heeft daarbij onvoldoende gesteld waaruit het hof heeft kunnen concluderen dat [geïntimeerden] op het moment dat [appellant sub 1] beroep instelde bij de Raad van State (nog altijd) hinder veroorzaakte, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde sub 1] inmiddels een geluidscherm had geplaatst. Van een opschortingsrecht aan de zijde van
[appellant sub 1] of schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerden] was dan ook geen sprake.
4.20. Verder staat vast dat [appellanten] in 2010 bij de provincie heeft geklaagd over het door [geïntimeerden] pletten van autowrakken en laden buiten een gemarkeerd vlak en bij de gemeente over het overtreden van de milieuvergunning met betrekking tot de opslag van LPG, benzine en dieselolie.
Het hof deelt het standpunt van [appellanten] dat (het eerste deel van) de gedoogplicht niet zo ruim moet worden opgevat dat het [appellanten] verboden zou zijn bij het bevoegd gezag te klagen over overtredingen van (Hinderwet)vergunningen door [geïntimeerden] die aan te merken zijn als het schenden van de plichten die voortvloeien uit het tweede deel van de gedoogplicht. Echter, dat [appellanten] in 2010 op alle onderdelen met recht heeft geklaagd omdat [geïntimeerden] zich niet aan de gedoogplicht hield, heeft het hof niet kunnen vaststellen. Uit een door [geïntimeerden] (bij cva, prod. 14) overgelegde en door [appellanten] niet weersproken brief van de provincie Noord-Brabant aan de gemeente [plaats] van 18 oktober 2010 blijkt dat er geen sprake is van verboden opslag van LPG, benzine en dieselolie. Uit de door [appellanten] (bij mvg, prod. 1) in het geding gebracht brief van het College van GS van de provincie Noord-Brabant van 27 mei 2011 aan [appellanten] blijkt (slechts) dat - uit kennelijk door [appellanten] aan GS ter beschikking gestelde beelden - aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] zich niet ten volle houdt aan de voorschriften in de vergunning op het punt van het pletten en laden van autowrakken, maar dat er naar de mening van GS onvoldoende grond bestaat om tot handhavend optreden over te gaan. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] daarmee de stelling van
[geïntimeerden] dat [appellanten] de boete heeft verbeurd omdat er geen grond bestond voor indiening van voornoemde klachten onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.21. Aan het feit dat in de gedoogplicht niet letterlijk is opgenomen dat er een boete wordt verbeurd per overtreding, kan niet de door [appellanten] verbonden conclusie worden verbonden dat de boete slechts eenmaal verbeurd kan worden. Dan zou immers de gedoogplicht een dode letter worden nadat die eenmaal geschonden was, terwijl uit de bewoordingen van de gedoogplicht volgt dat partijen beoogd hebben elkaars bedrijfsvoering blijvend te gedogen. De grieven 8 en 9 falen.
Verbod filmopnames
4.22. Met de grieven 2 en 10 maakt [appellanten] bezwaar tegen het toewijzen van het verbod aan [appellanten] om filmopnames van de bedrijfsvoering door [geïntimeerden] te maken nu dat onrechtmatig is en niet is gebleken van veroordeling van [geïntimeerden] vanwege enige overtreding van een (Hinderwet)vergunning. [appellanten] voert aan dat het maken van die opnames noodzakelijk is omdat [geïntimeerden] in strijd met de aan hem verleende vergunning handelt doordat hij autowrakken plet met een lege grijper bij het laden.
Dat [geïntimeerden] die overtredingen pleegt blijkt, zo stel [appellanten], uit vernoemde brief van het College van GS aan [appellanten] van 27 mei 2011. Verder weerspreekt [appellanten] dat het maken van filmopnames onrechtmatig is nu het gaat om opnames van af de openbare weg en op plaatsen die niet privé zijn.
4.23. Dit betoog volgt het hof niet. Vast staat dat [appellanten] filmt vanaf zijn eigen (niet openbare) terrein en opnames maakt van wat er gebeurt op het (niet openbare) terrein van [geïntimeerden] Elk opzettelijk en onaangekondigd filmen op niet publieke plaatsen is in beginsel verboden en in strijd met de privacy van de gefilmden. Van een aantoonbaar ander belang van [appellanten] bij het filmen dat zwaarder moet wegen, is het hof niet gebleken. Het feit dat GS in 2009 naar aanleiding van klachten van [appellanten] heeft gemeten dat [geïntimeerden] de norm voor piekgeluiden bij de woning van [appellanten] overschreed en in 2011 op door [appellanten] aan haar verstrekte beelden aanwijzingen zag dat [geïntimeerden] zich niet ten volle hield aan de vergunningsvoorschriften, rechtvaardigt niet het maken van filmopnames nu er voldoende andere manieren zijn waarop mogelijke overtredingen van vergunningen aan de orde kunnen worden gesteld.
De grieven 2 en 10 falen.
De poort
4.24. Onder grief 11 voert [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconstateerd dat [appellanten] aangegeven heeft geen bezwaar te hebben tegen het openzetten van de poort op 180 graden. [appellanten] had aan zijn instemming de voorwaarde verbonden dat het [geïntimeerden] zou worden verboden een hek langs de volle lengte van de inrit te zetten. Voorts voert [appellanten] aan dat de vrachtwagens van [geïntimeerden] te groot zijn om de [straatnaam 2] op te draaien zonder bij het maken van de bocht over de grond van [appellanten] te rijden. Dat is [geïntimeerden] niet toegestaan, aldus [appellanten]
4.25. De grief faalt. Uit de plankaart met voorschriften van het geldende bestemmingsplan “Bedrijventerrein [vestigingsplaats] 1996” die [geïntimeerden] in hoger beroep in het geding heeft gebracht, blijkt - door [appellanten] erkend - dat de strook tussen het hekwerk van
[appellanten] en de [straatnaam 2] de bestemming verkeersdoeleinden heeft. Volgens artikel 7 lid A betekent dit dat deze strook bestemd is voor wegen met een hoofdontsluitingsfunctie. De strook is daardoor openbare weg en [appellanten] kan
[geïntimeerden] niet verbieden daarover te rijden.
Daarnaast heeft [appellanten] niet weersproken (de stelling van [geïntimeerden]) dat het gebruik van de inrit zoals die er nu ligt tussen partijen is overeengekomen als gevolg van de in 1997 tussen partijen gemaakte afspraak dat [geïntimeerden] de inrit zou bestraten.
Die bestrating is in overleg met en op aanwijzing van [appellanten] door [geïntimeerden] uitgevoerd. Daarbij is de inrit breed uitlopend aan de [straatnaam 2] (met andere woorden over het terrein van [appellanten]) aangelegd. Een en ander heeft tot gevolg dat [appellanten] het door [geïntimeerden] gebruik maken van de inrit zoals die er nu ligt (over de grond van [appellanten]) niet mag belemmeren door de hekken op 90 graden open te zetten. De vordering is dan ook met recht toegewezen.
4.26. De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven 3 tot en met 7 in het principaal appel en grief 2 in het incidenteel appel slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de vordering die zag op het gebruik van de inrit door
[appellanten] is afgewezen en voor zover [geïntimeerde sub 1] daarin is veroordeeld om aan
[appellanten] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 113.445,= vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag van af 1 januari 2008 tot aan de dag der voldoening. Opnieuw rechtdoende zal ten aanzien van het gebruik van de inrit voor recht worden verklaard als in het dictum opgenomen en [geïntimeerde sub 1] zal worden veroordeeld als in het dictum bepaald. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. In het feit dat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding de kostenveroordeling in eerste aanleg te bekrachtigen en de kosten van het principaal en incidenteel appel te compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij de vordering van [appellanten] die zag op de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid is afgewezen en voor zover
[geïntimeerde sub 1] daarin is veroordeeld om aan [appellanten] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 113.445,= vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf
1 januari 2008 tot aan de dag der voldoening,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellanten] het recht heeft om de inrit over de gehele lengte op- en af te rijden;
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] misbruik van bevoegdheid maakt indien hij
[appellant sub 1] belet om de inrit te gebruiken om te voet over te steken van het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b2] naar het perceel [straatnaam 2] [huisnummer b1] en vice versa;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] om aan [appellant sub 1] tegen kwijting te betalen een bedrag van
€ 113.443,= tenzij Zeelandia Onroerend Goed B.V. vóór 1 mei 2013 de inrit onder wederoplegging van het voorkeursrecht met kettingbeding aan [geïntimeerde sub 1] teruglevert en [geïntimeerde sub 1] [appellant sub 1] daarvan een bewijsstuk overhandigt;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in principaal en incidenteel appel aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, J.C.J. van Craaikamp en H.E.G. van der Flier en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 april 2013.