ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8655

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.102.729
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering te veel betaalde schadevergoeding wegens nalaten aanvullende invaliditeitspensioenverzekering te sluiten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel betaalde schadevergoeding door GKD aan [geïntimeerde] wegens het niet afsluiten van een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtszaak is gestart door [geïntimeerde], die na zijn arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen van PGGM ontving. GKD, de werkgever, had de verplichting om een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten die het inkomen van [geïntimeerde] aanvulde tot 80% van zijn laatstverdiende salaris. De arbeidsovereenkomst bevatte bepalingen over de verzekering en de uitkeringen die [geïntimeerde] zou ontvangen in geval van arbeidsongeschiktheid.

De kantonrechter had eerder in 2000 een vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar GKD heeft in hoger beroep gesteld dat de uitkeringen van PGGM en de WAO-uitkering in mindering moesten worden gebracht op de schadevergoeding. Het hof oordeelde dat GKD een rechtmatig belang had bij de afgifte van gegevens over de PGGM-uitkering, omdat deze van invloed was op de hoogte van de schadevergoeding die GKD aan [geïntimeerde] verschuldigd was. Het hof concludeerde dat de bepalingen in de arbeidsovereenkomst zo moesten worden uitgelegd dat rekening gehouden moest worden met de PGGM-uitkering bij het bepalen van de schadevergoeding.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering van GKD tot terugbetaling van een bedrag van € 513.228,60 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] geen schade leed door de terugvordering, omdat hij geen recht had op het hogere bedrag dat hij eerder had geclaimd. De proceskosten werden aan [geïntimeerde] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.102.729/01
arrest van 16 april 2013
in de zaak van
Stichting GroenekruisDomicura,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck,
tegen:
[X.],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 februari 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector civiel, gewezen vonnis van 1 februari 2012 tussen principaal appellante - GKD - als eiseres en principaal geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 158187)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 30 maart 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft GKD één grief aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen als in eerste aanleg geformuleerd.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden. Voorts heeft [geïntimeerde] voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep in het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel tot vernietiging van dat vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van GKD, met veroordeling van GKD in de kosten van de beide instanties.
2.3. GKD heeft in voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna op 7 februari 2013 de zaak mondeling doen bepleiten aan de hand van pleitnotities. GKD door haar advocaat en [geïntimeerde] door mr. J.B.C. Tummers. Partijen hebben daarna om uitspraak gevraagd op basis van de ten behoeve van het pleidooi overgelegde stukken daaronder mede begrepen de beide pleitnota’s.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten is geen grief aangevoerd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het gaat daarbij om het volgende.
a. Tussen [geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1948, en de rechtsvoorganger van GKD (Stichting Domicura) - heeft van 1 januari 1997 tot 1 juli of 31 december 2003 een arbeidsovereenkomst bestaan. [geïntimeerde] is met ingang van 1 september 1997 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 1 september 1998 ontvangt [geïntimeerde] een
WAO-uitkering. Met ingang van dezelfde datum ontvangt hij van pensioenverzekeraar PGGM een invaliditeitspensioen. Door indiensttreding bij GKD is [geïntimeerde] deelnemer geworden aan de pensioenregeling van PGGM welke hem naast een ouderdomspensioen het recht op het invaliditeitspensioen geeft. Dit laatste staat verwoord in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst waarin is bepaald: “Voor [geïntimeerde] geldt per datum indiensttreding eenzelfde pensioenregeling als voor de medewerkers van Domicura, te weten de regeling van PGGM”.
b. In de arbeidsovereenkomst tussen GKD en [geïntimeerde] is daarnaast vastgelegd dat GKD ten behoeve van [geïntimeerde] een arbeidsongeschiktheidsverzekering zal afsluiten, die ingeval van arbeidsongeschiktheid van langer dan een jaar recht moet geven op een periodieke uitkering ter hoogte van het verschil tussen 80% van het laatstgenoten bruto jaarsalaris en de door [geïntimeerde] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit staat als volgt omschreven in artikel 7 lid 4 en lid 5 van de betreffende arbeidsovereenkomst:
“Lid 4: Voor het geval van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], die voortduurt tot na een tijdvak van twaalf maanden, wordt door Domicura ten behoeve van [geïntimeerde] een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. In de te sluiten arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt voor wat de vaststelling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid betreft, gerefereerd aan de criteria van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Lid 5: De in het vorige lid bedoelde verzekering dient te voorzien in periodieke uitkeringen waarvan het totaal bedrag per kalenderjaar bij volledige arbeidsongeschiktheid gelijk is aan het verschil tussen
(a) tachtig procent van het bruto-jaarsalaris (dertien periodesalarissen vermeerderd met vakantietoeslag), dat laatstelijk door [geïntimeerde] is genoten, en
(b) de in het betreffende jaar door [geïntimeerde] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen”.
c. Nadat [geïntimeerde] op 1 september 1997 ziek was geworden, heeft hij daarna zijn werkzaamheden voor GKD niet hervat. Tot 1 mei 1999 heeft GKD het volledige loon doorbetaald.
Met ingang van 1 september 1998 ontvangt [geïntimeerde] een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. Dit arbeidsongeschiktheidspercentage is tot
1 september 2008 ongewijzigd gebleven (vgl. beschikkingen Cadans van 14 januari 1999,
1 mei 2000 en 24 december 2003).
Voorts ontvangt [geïntimeerde] met ingang van 1 september 1998 een PGGM invaliditeitspensioen.
[geïntimeerde] ontvangt met ingang van 1 juli 2000 in verband met de gemiste inkomsten bij de Universiteit Maastricht en bij Intersolve BV voorts een aanvulling op de WAO-uitkering op grond van de ABP pensioenregeling. Per 1 juli 2000 bedroeg deze aanvulling ƒ 5.170,75 bruto per maand (productie 10 behorend bij productie 6 cva).
Tot slot ontvangt [geïntimeerde] inkomen uit de door hem beheerde vennootschappen.
d. Na verkregen toestemming van de CWI heeft GKD bij brief van 3 juni 2003 de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd met ingang van 1 juli 2003 met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, derhalve tegen 31 december 2003.
e. GKD heeft aan de verplichting tot het afsluiten van een
arbeidsongeschiktheidsverzekering in de hiervoor bedoelde zin niet voldaan.
f. Naar aanleiding van het daarover tussen GKD en [geïntimeerde] ontstane geschil heeft [geïntimeerde] GKD op 6 september 1999 gedagvaard voor de kantonrechter en (subsidiair) gevorderd dat GKD zal worden veroordeeld tot betaling van een “vervangende schadevergoeding inhoudende dat gedaagde gehouden is jaarlijks, bij volledige arbeidsongeschiktheid van eiser, te voldoen het verschil tussen 80% van het bruto jaarsalaris (dertien periodesalarissen vermeerderd met vakantietoeslag) dat laatstelijk door eiser is genoten, en de in het betreffende jaar door eiser te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen”.
g. In de die procedure inleidende dagvaarding onder rolnummer 2025/99 (productie 63 bij MvA van [geïntimeerde]) stelt [geïntimeerde] daartoe het volgende:
“Ondanks herhaalde verzoeken en sommatie blijft Domicura …in gebreke haar verplichting tot het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering als bedoeld in artikel 7 lid 4 na te komen. (…) [geïntimeerde] heeft (…) recht en belang (…) vervangende schadevergoeding te eisen. Het ontbrekende inkomensdeel zoals Domicura dat dient te (…) compenseren is, uitgaande van het laatstgenoten inkomen:
- te verzekeren bedrag (80% laatstverdiend loon)
- via Cadans (hof:WAO-uitkering) --/
- en via PGGM --/
--------------------------------------------------------------------
Resteert per saldo te (….) compenseren “.
GKD heeft verweer gevoerd, kort gezegd stellende dat [geïntimeerde] zelf, uit hoofde van zijn functie, ervoor zorg had moeten dragen dat de betreffende arbeidsongeschiktheidsverzekering zou worden afgesloten. De juistheid van de berekening van de gestelde schade is niet besproken en (dus) niet betwist.
h. De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 augustus 2000 de subsidiaire vordering toegewezen als gevorderd, met dien verstande dat in plaats van de term ‘wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering’ kennelijk abusievelijk de term ‘wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering’ wordt gebruikt (productie 6. bij CvA [geïntimeerde]).
GKD heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. Partijen hebben in hoger beroep geen andere stellingen ingenomen.
Bij vonnis van 29 november 2001 bekrachtigt de rechtbank het vonnis van de kantonrechter op het punt van de subsidiaire vordering (productie 8. bij CvA [geïntimeerde]). Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
i. Bij brief van 5 april 2002 sommeert [geïntimeerde] GKD om het vonnis van 29 november 2001 na te komen. Daarbij wordt GKD voorgerekend wat de aanspraak van [geïntimeerde] zou zijn. In die berekening houdt [geïntimeerde] geen rekening met het PGGM-pensioen. De berekening van de vordering geschiedt, samengevat, op de volgende wijze:
- 80% loon tot en met 2001
- WAO-uitkering tot en met 2001 --/
- wettelijke rente +/+
--------------------------------------------------------------------
- vordering.
Op basis van de op dezelfde wijze berekende vordering laat [geïntimeerde] in mei 2002 executoriaal beslag leggen ten laste van GKD.
j. In reactie op de beslaglegging heeft GKD [geïntimeerde] op 6 september 2002 gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerde] niet tot executie mag overgaan en dat hij geen recht heeft op inkomensaanvulling door GKD (productie 10 van [geïntimeerde]). Het recht op aanvulling als zodanig wordt betwist omdat [geïntimeerde] - kort gezegd - elders inkomen zou verwerven en daarom geen recht zou hebben op een WAO-uitkering noch op aanvulling van de zijde van GKD. De hoogte van de door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering is volgens GKD niet juist omdat hij bij de berekening van de 80% uitgaat van het geïndexeerd loon.
Geen aandacht besteedt GKD aan het feit dat in de berekening van [geïntimeerde] het PGGM-pensioen niet is meegenomen.
In reconventie vordert [geïntimeerde] de volgens hem door GKD verschuldigde aanvulling van in totaal € 246.934,00 tot en met 2002 (inclusief rente) en van € 5.668,00 per maand vanaf 2003, zulks op basis van de hierboven onder i beschreven berekening en in de aanname dat het in aanmerking te nemen loon wordt geïndexeerd (productie 11 van [geïntimeerde]).
k. Onderhandelingen tussen partijen - grotendeels neergelegde in correspondentie, producties 14, 15 en 50 tot en met 55 van [geïntimeerde] en productie 1 en 2 van GKD ten behoeve van de comparitie van partijen - hebben ertoe geleid dat GKD aan [geïntimeerde] over de periode tot en met 2002 € 246.934,00 heeft betaald en met ingang van 1 januari 2003 (in eerste instantie) € 5.207,08 per vier weken. GKD bericht op 2 juni 2003 de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] daarbij dat de vierwekelijkse uitkering geschiedt uit hoofde van een betalingsverplichtinguit schadevergoeding (productie 15 CvA van [geïntimeerde]). De procedure is geroyeerd.
l. GKD heeft [geïntimeerde] vervolgens tot en met november 2008 per vierwekelijkse periode de hiervoor genoemde aanvullende schadevergoeding betaald. Deze uitkering is jaarlijks per
1 januari geïndexeerd en [geïntimeerde] werd daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.
m. In november 2008 heeft GKD, die inmiddels door fusie de rechtsopvolger van Domicura was geworden, [geïntimeerde] verzocht haar stukken te doen toekomen over zijn (recht op)
WAO-uitkering en PGGM-pensioen.
Omdat [geïntimeerde] naar de mening van GKD niet afdoende aan dit verzoek heeft voldaan, heeft GKD [geïntimeerde] op 16 december 2008 gedagvaard voor de rechtbank Maastricht (sector kanton), daarbij onder meer vorderend dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot afgifte van voornoemde stukken.
Bij vonnis van 17 november 2010 (na verwijzing naar de sector civiel) is deze vordering toegewezen voor zover daarvoor al niet reeds staande procedure was voldaan. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
“3.3. Waar het de opgaven van het PGGM (inmiddels ABP) betreft overweegt de rechtbank het volgende. Groenekruisdomicura heeft slechts (mogelijk) belang bij deze stukken indien bij de berekening van het verschil tussen 80% van het bruto-jaarsalaris dat laatstelijk door [geïntimeerde] is genoten, en de in het betreffende jaar door [geïntimeerde] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (welk verschil door Groenekruisdomicura als vervangende schadevergoeding aan [geïntimeerde] dient te worden vergoed) ook rekening moet worden gehouden met bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, zoals Groenekruisdomicura stelt. Belang bij de genoemde stukken ontbreekt, indien, zoals [geïntimeerde] stelt, geen rekening mag worden gehouden met bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Uit het onder 3.1. overwogene volgt dat in de onderhavige procedure niet kan en mag worden beoordeeld wat Groenekruisdomicura aan [geïntimeerde] verschuldigd was en is op grond van het kantongerechtsvonnis van 23 augustus 2000. Voor zover de rechtbank hierna niettemin op dit onderwerp ingaat, is dat enkel omdat de kwestie van belang is bij de beoordeling van de vraag of Groenekruisdomicura voldoende belang heeft bij afgifte van de bedoelde stukken. Daarmee is geen oordeel ten gronde, ook niet op voorhand, gegeven over de rechten en plichten die voor partijen voortvloeien uit het kantongerechtsvonnis. Het onderwerp ‘gezag van gewijsde’, waarover partijen uitgebreid hebben gedebatteerd, kan daarom - op dit moment - buiten beschouwing blijven.
3.4. De rechtbank merkt op dat Groenekruisdomicura met de stelling ter comparitie dat het bovenwettelijke invaliditeitspensioen uiteraard bij de berekening van de vervangende schadevergoeding moet worden meegenomen impliciet erkent dat ook volgens haar de uitkering van PGGM moet worden beschouwd als een bovenwettelijke uitkering. Uitgaande van een letterlijke lezing van het dictum van het kantongerechtsvonnis zou daaruit kunnen worden afgeleid dat, zoals [geïntimeerde] stelt, het PGGM-pensioen bij de berekening van de te betalen schadevergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten. In dat geval zou in de onderhavige procedure het oordeel moeten luiden dat Groenekruisdomicura geen belang heeft bij verstrekking van de verlangde stukken inzake het PGGM-pensioen.
3.5. Volgens vaste jurisprudentie dienen ook de relevante overwegingen in het lichaam van het vonnis te worden betrokken bij de uitleg van het dictum. Dat zou een ander licht kunnen werpen op de zaak. Daarnaast is niet uitgesloten dat ook het verloop van de procedure en de inhoud van het debat tussen partijen, voorafgaand aan het wijzen van het vonnis, van enig belang zijn.
3.6. In verband met dit laatste wijst de rechtbank erop dat uit de door Groenekruisdomicura bij akte in het geding gebrachte stukken betreffende de procedures bij de kantonrechter en bij de rechtbank, die hebben geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000, respectievelijk het vonnis in hoger beroep van de rechtbank van 29 november 2001, blijkt dat enkel in de inleidende dagvaarding van 6 september 1999 door [geïntimeerde] melding wordt gemaakt van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het PGGM. [geïntimeerde] doet dat in het kader van de berekening van het bedrag waarop hij stelt aanspraak te hebben over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 augustus 1999, welk bedrag hij sub 2 van het petitum van de inleidende dagvaarding vervolgens ook vordert. Op het jaarsalaris brengt [geïntimeerde] in mindering een uitkering van Cadans en een uitkering van PGGM. Hetgeen vervolgens resteert is een bedrag op jaarbasis dat Groenekruisdomicura volgens [geïntimeerde] als suppletie is verschuldigd op grond van artikel 7 lid 4 en 5 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
3.7. Partijen hebben in de procedure bij de kantonrechter en de rechtbank niet uitdrukkelijk gedebatteerd over de wijze waarop de vervangende schadevergoeding moet worden berekend, ondanks het feit dat [geïntimeerde] die wijze van berekenen in zijn inleidende dagvaarding voor de kantonrechter had uiteengezet en een aan de hand daarvan berekend concreet bedrag had gevorderd. De discussie heeft zich na de dagvaarding beperkt tot de vraag of Groenekruisdomicura had moeten zorgen voor een aanvullende (bovenwettelijke) arbeidsongeschiktheidsverzekering, of dat [geïntimeerde] daar zelf voor had moeten zorgen. Wellicht waren partijen het op dat moment over het principe van die wijze van berekening eens, wellicht ook niet. Een op dat moment (eventueel) bestaand verschil van opvatting, met name over de status en het belang van het PGGM-pensioen, is in ieder geval niet aan het licht getreden.
3.8. De rechtbank ziet ervan af om op dit moment een antwoord te geven op de vraag of er redenen zijn om de omstandigheid dat het debat over de omvang van de schadevergoeding niet is gevoerd, voor rekening van één van partijen te brengen. Gelet op de geschetste gang van zaken komt het naar het oordeel van de rechtbank op dit moment voor risico van [geïntimeerde] dat hij toen een (naar zijn huidige inzicht kennelijk verkeerde) berekeningswijze heeft gehanteerd waarin het PGGM-pensioen wordt verdisconteerd in de schadevergoeding. Gelet hierop kan [geïntimeerde] thans niet zonder meer een daarvan afwijkende wijze van berekenen ingang doen vinden. (….)”.
n. [geïntimeerde] heeft GKD daarna de betreffende stukken verstrekt, maar tevens beroep ingesteld tegen dit vonnis.
o. Bij arrest van dit hof van 14 februari 2012 (HD 200.083.373) is het vonnis is vernietigd met dien verstande dat (uitsluitend) de veroordeling tot afgifte van stukken ongedaan werd gemaakt, omdat deze stukken inmiddels door [geïntimeerde] aan GKD waren verstrekt. Het hof heeft daartoe onder meer in rov. 4.4. van dat arrest het volgende overwogen.
“Invaliditeitspensioen
Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de bepaling van de hoogte van de vervangende schadevergoeding - als door de kantonrechter in abstracto toegewezen in 2000 - ook rekening mag worden gehouden met het PGGM invaliditeitspensioen, zodat GKD een rechtmatig belang heeft bij afgifte door [geïntimeerde] van de PGGM gegevens omtrent de hoogte van dit door [geïntimeerde] genoten invaliditeitspensioen.
Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van, kort gezegd, hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen - gegeven de omstandigheden - redelijkerwijs mochten afleiden en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij speelt de redelijkheid en billijkheid een rol (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001,199).
In het licht van voormelde maatstaf oordeelt het hof dat de bepalingen van artikel 4 en artikel 7 van de arbeidsovereenkomst zo moeten worden uitgelegd dat partijen daarbij kennelijk de bedoeling hadden [geïntimeerde] te behoeden voor een inkomensterugval tot onder 80% van zijn bij GKD laatstgenoten bruto jaarsalaris bij langdurige volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, rekening houdend met de door [geïntimeerde] te ontvangen wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkeringen én met de door GKD ten behoeve van [geïntimeerde] conform artikel 4 afgesloten PGGM pensioenregeling.
[geïntimeerde] heeft in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van
23 augustus 2000 zowel in de inleidende dagvaarding als in de conclusie van repliek, tot uitgangspunt genomen dat de PGGM-uitkering (en de WAO uitkering) 70% van het laatstverdiende loon bedroeg zodat het ten aanzien van de vervangende schadevergoeding ging om een additioneel percentage van 10.
In de dagvaarding van 6 september 1999 stelt [geïntimeerde] immers in onderdeel 11:
“Het ontbrekende inkomensdeel zoals Domicura (= GKD, hof) dat dient te verzekeren dan wel te compenseren is, uitgaande van het laatstgenoten inkomen:
te verzekeren som: 80% van ƒ 220.428,- is ƒ176.342,-; verzekerd via Cadans ƒ 49.766,- en PGGM ƒ 96.531,- resteert per saldo te verzekeren c.q. compenseren ƒ 30.045,- per jaar ”
In de conclusie van repliek (productie 46 pagina 5) heeft [geïntimeerde] voorts verklaard:
“Besloten werd om bij PGGM een offerte aan te vragen voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering van 10%.” Ook stelt [geïntimeerde] in dit verband dat ten aanzien van een zekere [Y.] voor wie al vanwege diens leeftijd een aanvullende verzekering van 80% (in plaats van 70%) gold niets additioneels meer geregeld hoefde te worden. Ten slotte heeft [geïntimeerde] in onderdeel 4.8. (p.7) van deze conclusie akte gevraagd van de vaststelling dat door Domicura de in de dagvaarding opgenomen schadecomponenten en de berekening van de jaarlijkse inkomensschade als gevolg van het niet verzekeren, niet zijn betwist of weersproken.
Dat [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding een verkeerde berekening zou hebben gevolgd heeft [geïntimeerde] in het licht van voormelde bij repliek naar voren gebrachte stellingen en standpunten onvoldoende onderbouwd. Uit de verklaringen van partijen vloeit niet voort dat is bedoeld te komen tot een cumulatie van twee uitkeringen (de invaliditeitsuitkering en de beoogde, eveneens bij PGGM af te sluiten arbeidsongeschiktheidsuitkering) leidend tot uitkeringen die totaal omstreeks 140% van het laatstverdiende salaris zouden bedragen. Zulks zou ook in strijd zijn met de regeling in artikel 7 lid 2 van de arbeidsovereenkomst voor vergoeding van arbeidsongeschiktheid gedurende de eerste 20 (24) maanden (“nimmer meer dan het netto salaris”), en met de redelijkheid en billijkheid.
Uit het voorgaande volgt dat bij het bepalen van de hoogte van de door GKD aan [geïntimeerde] te betalen vervangende schadevergoeding in beginsel ook rekening dient te worden gehouden met de uitkering die [geïntimeerde] ontvangt in het kader van het PGGM invaliditeitspensioen en dat GKD derhalve een rechtmatig belang heeft bij de afgifte door [geïntimeerde] van de
PGGM-opgaven.”
Tegen deze laatste uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
4.2.1. GKD heeft bij inleidende dagvaarding in dit geding, kort gezegd, gevorderd
- primair dat het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000 zal worden herroepen en heropend.
- subsidiair voor recht te verklaren dat de in dat vonnis gebezigde term “wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering” aldus dient te worden verstaan dat daaronder zowel de WAO-uitkering van het UWV als het invaliditeitspensioen van PGGM zijn begrepen.
- [geïntimeerde] primair te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 513.228,60 en subsidiair tot een bedrag van € 114.660,59, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
1 december 2010.
- [geïntimeerde] te veroordelen in de beslagkosten tot een bedrag van € 1.923,08 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
De primaire vordering tot herroeping is thans in hoger beroep niet meer aan de orde (zie hierna r.o. 4.3.1.).
GKD heeft aan de gevorderde verklaring voor recht ten grondslag gelegd:
dat het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000, zoals bekrachtigd door de rechtbank bij vonnis van 29 november 2001, de verplichting geeft tot aanvulling van het inkomen van [geïntimeerde] tot het door de niet afgesloten verzekering te dekken niveau, rekening houdend met het door [geïntimeerde] ontvangen inkomen uit zowel PGGM-pensioen als
WAO-uitkering.
Ter onderbouwing van haar standpunt wijst GKD erop dat [geïntimeerde] er blijkens zijn destijds bij de kantonrechter ingediende dagvaarding (in de zaak met rolnummer 2025/99) zelf ook vanuit gaat dat zowel de WAO-uitkering als het PGGM-pensioen van invloed is en dat de door de vonnissen van de kantonrechter en rechtbank, waarin de subsidiaire vordering is toegewezen zoals gevorderd, opgelegde verplichting derhalve mede wordt bepaald door de hoogte van de WAO-uitkering en PGGM-pensioen. Het verschil tussen het petitum van de dagvaarding en het dictum van het vonnis van de kantonrechter (arbeidsongeschiktheidsverzekering in plaats van -uitkering) betekent niet dat iets anders is toegewezen dan [geïntimeerde] heeft voorgerekend, aldus GKD.
GKD stelt voorts dat hetgeen zij over de jaren 2003 tot en met 2008 aan [geïntimeerde] heeft betaald, moet worden gerestitueerd omdat er sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Hetgeen [geïntimeerde] over die periode ontving aan WAO-uitkering en PGGM-pensioen ging immers de norm van 80% van het laatstgenoten salaris te boven, aldus GKD. Indien in afwijking van de rechterlijke uitspraken geen rekening wordt gehouden met het PGGM-pensioen, is [geïntimeerde] in deze periode met de WAO-uitkering en de aanvullende betaling van GKD ook nog boven de 80% uitgekomen, zo rekent GKD uit.
4.2.2. [geïntimeerde] heeft deze vorderingen en stellingen betwist. Voorts heeft hij gesteld dat in het kader van het executiegeschil (zie rov. 4.1. j. en k. hierboven) een minnelijke regeling is getroffen, inhoudende dat aan hem het verschil wordt betaald tussen de geïndexeerde 80%-norm en de ontvangen WAO-uitkering. Hij verwijst naar de tussen partijen gevoerde correspondentie en het feit dat GKD tot november 2008 op de op grond van die afspraak verschuldigde bedragen ook betaald heeft.
4.2.3. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de vorderingen van GKD afgewezen. Voor wat betreft de gevraagde verklaring voor recht overwoog de rechtbank dat bij de toewijzing door de kantonrechter in het vonnis van 23 augustus 2000 is uitgegaan van het tussen partijen gevoerde debat op basis van de door [geïntimeerde] in de dagvaarding gemaakte berekening waartegen als zodanig door GKD geen verweer is gevoerd. Er is volgens de rechtbank daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat hetgeen is toegewezen gelijk is aan de vordering zoals die door [geïntimeerde] is voorgerekend, derhalve rekening houdend met zowel de WAO-uitkering als het PGGM-pensioen. De omvang van de betalingsverplichting voor GKD voortvloeiend uit dat vonnis van de kantonrechter (dat nadien is bekrachtigd door de rechtbank) wordt daarom (mede) bepaald door de inkomsten van [geïntimeerde] uit WAO-uitkering en PGGM-pensioen.
De rechtbank heeft niettemin de betreffende vordering afgewezen, omdat naar haar oordeel partijen in het kader van het executiegeschil (zie hiervoor rov. 4.1. onder k.) een minnelijke regeling hebben getroffen, inhoudende dat aan [geïntimeerde] het verschil wordt betaald tussen de geïndexeerde 80%-norm en de ontvangen WAO-uitkering, terwijl GKD al die tijd tot november 2008 de op grond van die afspraak verschuldigde bedragen ook betaald heeft. Omdat de vordering tot terugbetaling om deze reden wordt afgewezen, heeft GKD geen belang meer bij de verklaring voor recht. GKD is in de proceskosten veroordeeld.
4.3.1. Met de grief komt GKD kennelijk nog slechts op tegen de afwijzing van de vordering tot terugbetaling en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering. De afwijzing van de vordering tot herroeping van het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 staat daarom niet meer ter discussie in hoger beroep. Weliswaar vordert GKD vernietiging van dat vonnis en toewijzing van haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, maar een grief gericht tegen de afwijzing van de vordering tot herroeping van het vonnis van de kantonrechter is niet geformuleerd. In het voorwaardelijk incidenteel appel komt [geïntimeerde] op tegen het door de rechtbank gegeven oordeel over de uitleg (en strekking) van het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000. De daartoe door [geïntimeerde] geformuleerde grief is in die zin voorwaardelijk dat deze eerst aan de orde behoeft te komen, indien het beroepen vonnis op grond van de door GKD aangevoerde grief dient te worden vernietigd.
4.3.2. Ter toelichting op de grief heeft GKD naar voren gebracht dat het oordeel van de rechtbank dat er tussen partijen een minnelijke regeling is getroffen niet juist is. Dat valt ook niet uit de in het geding overgelegde correspondentie te lezen. Integendeel, het is de advocaat van [geïntimeerde] zelf, die in een brief van 21 mei 2003 (productie 8 MvG) het volgende aangeeft:
“Voor de goede orde hecht ik eraan uw cliënte, gelet op het feit dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over een finale regeling, erop te wijzen dat uw cliënte gehouden is tot een maandelijks bedrag aan schadevergoeding”.
4.3.3. [geïntimeerde] heeft ter bestrijding van de grief er op gewezen dat GKD een innerlijk tegenstrijdige motivering aanvoert. GKD erkent immers dat er naar aanleiding van de vonnissen uit 2000 (kantonrechter) en 2001 (rechtbank) een dispuut is gerezen over de vraag op welke wijze de omvang van de schadevergoedingsverplichting moet worden bepaald en welke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen daarvoor van belang zijn. Daarbij volgt uit de memorie van grieven (punt 4.3.) volgens [geïntimeerde] dat GKD in dat verband refereert aan de vraag of ook het invaliditeitspensioen van PGGM naast de aan [geïntimeerde] toekomende
WAO-uitkeringen van belang is voor de berekening van de omvang van de op GKD rustende schadevergoedingsplicht.
4.4. De grief is gegrond. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Weliswaar zijn partijen in 2003 overeengekomen dat [geïntimeerde] wordt betaald zoals tot en met november 2008 feitelijk is geschied, maar voor zover die overeenkomst de betaling van schadevergoeding betreft waartoe GKD bij vonnis van de kantonrechter d.d.
23 augustus 2000 was veroordeeld, hebben partijen met die overeenkomst kennelijk niet beoogd dat GKD ter zake meer of andere verplichtingen op zich zou nemen dan uit dat vonnis voortvloeiden. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat dit wel het geval zou zijn, heeft [geïntimeerde] zijn stellingen onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit niets - en met name niet uit de in het geding gebrachte stukken over die onderhandelingen tussen partijen en de in het kader van de executieprocedure gewisselde stukken - blijkt dat GKD akkoord is gegaan met het achterwege laten van de aftrek van het PGGM-invaliditeitspensioen bij de berekening van de schadevergoeding. Het enkel benoemen van een verschuldigd bedrag per vier weken is daartoe onvoldoende. De overeenkomst met betrekking tot betaling van schadevergoeding vormt dan ook geen zelfstandige grondslag voor ruimere betalingsverplichtingen van GKD dan uit het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 voortvloeit, maar vormt slechts een betalingsafspraak ter uitvoering van dat vonnis. Die afspraak levert dan ook geen rechtsgrond op voor een ruimere schadevergoedingsverplichting van GKD dan uit dat vonnis voortvloeit.
4.5. Met betrekking tot de strekking van dit vonnis van de kantonrechter van
23 augustus 2003 sluit het hof aan bij hetgeen het hof reeds in een eerdere procedure tussen partijen in het arrest van 14 februari 2012 heeft overwogen en vastgesteld. Het hof verwijst daartoe meer in het bijzonder naar hetgeen is overwogen onder rov. 4.4. (“Invaliditeitspensioen”) van dat arrest, welke overweging hiervoor in rov. 4.1. onder o. is geciteerd. De conclusie is dat beide partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de verplichting om een arbeidsongeschiktheidsverzekering ten behoeve van [geïntimeerde] te sluiten beoogden voor [geïntimeerde] een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering te (doen) sluiten, met dien verstande dat deze aanvullende verzekering zag op het verschil tussen 70% van het laatstgenoten loon ingeval van arbeidsongeschiktheid (voortvloeiend uit het normale
PGGM-pensioen) en de door partijen gewenste en overeengekomen aanspraak van [geïntimeerde] van 80% van het laatstgenoten loon. De grief in het incidenteel appel faalt.
GKD heeft dan ook belang bij een verklaring voor recht als gevorderd.
4.6. Uit hetgeen in r.o. 4.5. is overwogen vloeit voort dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Dat brengt mee dat hetgeen GKD aan [geïntimeerde] méér heeft betaald dan waartoe het kantonrechtervonnis haar verplichtte, onverschuldigd is betaald.
[geïntimeerde] heeft zich tegen de gevorderde terugbetaling verzet met een beroep op de volgende stellingen:
a. terugvordering door GKD is in strijd met de artikelen 6:2 en 6:248 lid 1 en lid 2 BW;
b. terugvordering dient zich niet te richten op [geïntimeerde] maar op PCSD Beheer BV, nu daaraan feitelijk is betaald;
c. slechts de feitelijk betaalde (netto) bedragen kunnen worden teruggevorderd;
d. een gedeelte van de vordering is verjaard;
e. wettelijke rente is niet verschuldigd.
Strijd met artikelen 6:2 en 6:248 lid 1 en 2 BW
4.7.1. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat ondanks het feit dat GKD volledig bekend was met het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000, terwijl er voorts een minnelijke regeling is getroffen in 2003, en zij wist van de hoogte van de WAO-uitkering en
PGGM-uitkering, GKD willens en wetens vanaf 2003 tot en met november 2008 de hier aan de orde zijnde betalingen heeft verricht. De rechtmatigheid van die betalingen heeft tussen partijen geenszins ter discussie gestaan, noch behoefde [geïntimeerde], indien hij enige betaling van GKD heeft ontvangen, rekening te houden met de aanwezigheid van de verplichting tot terugbetaling van de in dat geval ontvangen gelden.
4.7.2. Dat verweer dient te falen. GKD is een betalingsafspraak met [geïntimeerde] aangegaan als hiervoor onder rov. 4.4. bedoeld terwijl zij op de hoogte kon zijn van het bestaan van een recht op uitkering door PGGM, nu immers de inleidende dagvaarding in het geding leidend tot het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 daarvan reeds gewag maakt. GKD was bovendien rechtstreeks geïnformeerd door PGGM bij brief van 8 februari 1999 (onder meer productie 4 bij MvA in principaal appel). Dit laat echter onverlet dat [geïntimeerde] diende te beseffen dat hij geen aanspraak kon maken op zowel een betaling door PGGM (tot 70% van het laatstgenoten loon) als een schadevergoeding, bij de berekening waarvan betalingen uit hoofde van een dergelijk invaliditeitspensioen buiten beschouwing bleven.
Voor de stelling van [geïntimeerde] dat slechts rekening gehouden behoefde te worden met zijn WAO-uitkering bood het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 redelijkerwijs geen enkel aanknopingspunt. Inzet van dat geding was immers de vraag naar de schade die [geïntimeerde] leed doordat GKD had nagelaten een verzekering te sluiten voor een aanvullend invaliditeitspensioen. Bovendien had [geïntimeerde] zelf die stelling niet in de kantongerechtprocedure betrokken.
[geïntimeerde] is zich op enig moment na het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 alsnog en in weerwil van zijn eerdere stellingname in dat geding kennelijk op het standpunt gaan stellen dat de uitkering van PGGM niet behoefde te worden afgetrokken.
Daarmee heeft [geïntimeerde] het vonnis van de kantonrechter bewust uitgevoerd op een andere wijze dan het vonnis voorschreef. Ook heeft [geïntimeerde] bewust verzwegen dat hij een PGGM-pensioen genoot, maar dat niet aftrok omdat hij van gedachten was veranderd. Hij heeft immers nooit GKD geïnformeerd omtrent deze van het vonnis afwijkende handelwijze.
Aannemelijk is dat GKD na het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 en tijdens de executieprocedure in de jaren 2002/2003 zich niet (meer) heeft gerealiseerd (zoals ook tijdens het pleidooi door GKD is toegegeven) dat bij de vraag naar de omvang van de schade de door [geïntimeerde] verworven uitkering van PGGM diende te worden afgetrokken van de door GKD (telkens) te betalen schadevergoeding. Partijen hebben in het kader van de afwikkeling van de schade kennelijk nimmer meer gesproken over de vraag hoe deze uitkering te verrekenen met het oog op de door [geïntimeerde] geleden schade. Het had daarbij naar het oordeel van het hof op de weg gelegen van [geïntimeerde] - die immers als ontvanger van de uitkeringen uit WAO en invaliditeitspensioen van PGGM precies kon aangeven welke schade hij in de loop der jaren leed - GKD erop te wijzen dat en tot welk bedrag hij een uitkering van PGGM uit hoofde van zijn dienstverband ontving. Zijn nalaten had immers als direct gevolg dat 70% van zijn laatstverdiende (en geïndexeerde) loon ten onrechte volledig door GKD werd gecompenseerd.
Daarbij kan nog worden opgemerkt dat [geïntimeerde] als gevolg van de terugvordering geen schade lijdt. Het feit dat ook het invaliditeitspensioen van PGGM in mindering moet worden gebracht op die door GKD te betalen schadevergoeding en de schadevordering van [geïntimeerde] dienovereenkomstig op een lager bedrag uitkomt, vormt immers geen schade voor [geïntimeerde], omdat [geïntimeerde] ingevolge het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 geen recht heeft op het door hem geclaimde hogere bedrag. Aan [geïntimeerde] komt daarom geen beroep toe op de artikelen 6:2 c.q. 6:248, lid 2, BW. Voor zover [geïntimeerde] tevens een beroep heeft gedaan op een rechtsverwerking aan de zijde van GKD tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, gaat die stelling evenmin op. De enkele omstandigheid dat GKD gedurende een reeks van jaren teveel heeft betaald vormt gelet op het bovenstaande een onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat GKD jegens [geïntimeerde] de schijn heeft gewekt dat zij er mee akkoord is gegaan dat het vonnis van de kantonrechter anders werd uitgevoerd dan uit dat vonnis voortvloeit. Ook heeft zij met haar handelwijze [geïntimeerde] niet in een nadelige positie gebracht, zodanig dat haar terugvordering ook niet in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Geen vorderingsrecht op [geïntimeerde] (maar op PCSD BV)
4.7.3. [geïntimeerde] heeft gesteld dat GKD niet aan hem heeft betaald, maar aan Pensioen Contract Stichting Domicura Beheer BV, zodat de betaling niet in zijn persoonlijke vermogen is gevloeid, terwijl PCSD Beheer BV niet vereenzelvigd kan worden met [geïntimeerde] privé.
4.7.4. Die stelling kan [geïntimeerde] niet baten. [geïntimeerde] heeft destijds betaling gevorderd van een aan hem in persoon verschuldigde schadevergoeding wegens niet-nakoming van een verplichting uit de arbeidsovereenkomst. Bij brief van 6 juni 2003 (productie 26 bij MvA in het principaal appel) heeft de raadsman van [geïntimeerde] aan GKD het volgende bericht.
“Cliënt heeft er goede nota genomen dat de jaarlijkse schadevergoeding in 13 perioden van 4 weken zal worden voldaan. Ik verzoek u de 4-wekelijkse betalingen ten titel van schadevergoeding te storten op girorekening [rekeningnummer] ten name van PCSD Beheer BV, zijnde de stamrecht BV van cliënt. Dit betekent dat de 4-wekelijkse schadevergoedingstermijn zonder het plegen van inhoudingen rechtstreeks op de rekening van de stamrecht BV dienen te worden voldaan. Voor de goede orde bevestig ik ook dat het door uw stichting gestorte geldbedrag op mijn derdengeldrekening inmiddels is doorbetaald naar voornoemde stamrecht BV.”.
GKD heeft vervolgens de betreffende betalingen verricht aan PCSD Beheer BV, derhalve een door [geïntimeerde] als betaaladres aangewezen (bevoegde) derde, zodat PCSD Beheer B.V. de betalingen als vertegenwoordiger van [geïntimeerde] heeft ontvangen. PCSD Beheer BV heeft geen eigen vorderingsrecht op GKD.
Verder heeft te gelden dat PCSD Beheer BV is opgericht op 21 november 2000 met als doel “het sluiten van stamrechtovereenkomsten en vermogensbeheer” en is in de eigen woorden van [geïntimeerde] “bedoeld voor het beheer van de schadevergoeding, welke Domicura volgens het vonnis van de kantonrechter van 23 augustus 2000 verschuldigd is aan [geïntimeerde]”
(pagina 10 CvA in het executiegeding uit 2002 en als productie 14 overgelegd bij MvA in principaal appel). Enig aandeelhouder en bestuurder is [geïntimeerde]. Hieruit blijkt dat [geïntimeerde] na ontvangst van de betalingen de geldbedragen ten titel van beheer in het vermogen van PCSD Beheer B.V. heeft doen vloeien.
Netto of bruto bedragen
4.7.5. Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij slechts gehouden is om netto bedragen terug te betalen, omdat GKD, had zij rechtstreeks aan [geïntimeerde] betaald, daarover belasting had dienen in te houden en nu GKD aan PCSD Beheer BV heeft betaald, over betalingen door die vennootschap aan [geïntimeerde] evenzo belasting dient te worden ingehouden.
4.7.6. Het hof acht deze stelling onbegrijpelijk. GKD heeft (onbetwist door [geïntimeerde]) de door haar genoemde bedragen betaald op rekening van PCSD Beheer BV. Dat zijn telkens bruto bedragen geweest, die naar achteraf is komen vaststaan, onverschuldigd zijn betaald. Over deze onverschuldigd betaalde bedragen is, gezien het verzoek van [geïntimeerde] als neergelegd in de brief van zijn raadsman van 6 juni 2003 als hiervoor geciteerd onder rov. 4.7.4. in het geheel (nog) geen belasting betaald en evenmin (thans)verschuldigd, derhalve dienen deze bedragen integraal aan GKD te worden terugbetaald.
Verjaring
4.7.7. Tenslotte heeft [geïntimeerde] zich beroepen op verjaring van de vordering tot terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald tot 12 januari 2006, nu immers GKD eerst bij dagvaarding van 12 januari 2011 haar vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling heeft gestuit. Het totaal van deze betalingen begroot [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord in het principaal appel op tenminste € 202.700,59 (zie punt 93).
4.7.8. GKD heeft betwist dat de verjaring voor de terugvordering reeds is gaan lopen in 2000. Die termijn wordt immers bepaald door het moment waarop de gerechtigde weet van wie en hoeveel er te vorderen is.
Eerst in november 2010 was GKD bekend met de hoogte van de PGGM-uitkeringen aan [geïntimeerde]. Bovendien kan de dagvaarding van 16 december 2008 (waarin GKD verzocht om ter beschikking stelling van gegevens waaruit de hoogte van de uitkeringen op grond van het PGGM-invaliditeitspensioen kon blijken) als een stuitingshandeling worden aangemerkt.
4.7.9. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3:309 BW een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart na verloop van vijf jaren na de dag volgend op die waarop de schuldenaar bekend is geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger. Het betreft hier een subjectieve bekendheid, derhalve een daadwerkelijke bekendheid met het feit van de onverschuldigdheid van de betaling, met dien verstande dat de schuldeiser feitelijk ook in staat moet zijn om de vordering in te stellen. Uit de stukken en hetgeen bij pleidooi daarover is toegelicht door GKD valt af te leiden dat eerst medio 2008 bij GKD het vermoeden rees dat zij te veel aan schadevergoeding had betaald aan [geïntimeerde], dat zij in het kader van de verificatie van dat vermoeden op 7 november 2008 aan [geïntimeerde] om stukken heeft verzocht en dat zij uiteindelijk eerst in de loop van november 2010 op grond van het vonnis van de rechtbank van 17 november 2010 kon beschikken over alle daartoe benodigde stukken. Vanaf dat moment was GKD op de hoogte van het feit dat er daadwerkelijk een vordering bestond en de omvang ervan, zodat de verjaringstermijn van die vordering - die uitsluitend betrekking heeft op onverschuldigde betalingen vanaf
1 januari 2003 - eerst op dat moment is gaan lopen. De enkele omstandigheid dat GKD op grond van de procedure bij de kantonrechter eindigend in het vonnis van 23 augustus 2000 ermee bekend was of had dienen te zijn dat ook de uitkeringen uit invaliditeitspensioen dienden mee te tellen voor het bepalen van de omvang van de door haar te betalen schadevergoeding is onvoldoende om aan te nemen dat de verjaringstermijn voor de onverschuldigde betalingen na 1 januari 2003 reeds op het moment van die betalingen is gaan lopen. Immers van subjectieve bekendheid in de hiervoor aangegeven zin is onder die omstandigheden geen sprake.
4.8.1. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd
De (primaire) vordering van GKD tot terugbetaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 417.808,00 (aan hoofdsom) kan worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft immers de berekening van dit bedrag als zodanig niet bestreden.
4.8.2. GKD heeft tevens betaling van de wettelijke rente over dit bedrag verzocht tot
1 december 2010 resulterend in een bedrag van € 95.420,60 alsmede de wettelijke rente nadien. [geïntimeerde] heeft betwist deze rente verschuldigd te zijn, omdat hij stelt geen wetenschap te hebben gehad van de onverschuldigde betaling door GKD (randnummer 88 MvA in principaal appel). Die stelling passeert het hof onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 4.7.2. en onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:205 BW. De hoogte van het door GKD aan rente gevorderde bedrag is als zodanig niet door [geïntimeerde] bestreden, zodat ook deze vordering kan worden toegewezen. De gevorderde hoofdsom en de wettelijke rente belopen aldus in totaal een bedrag van
€ 513.228,60.
4.8.3. GKD heeft tevens betaling gevorderd van de beslagkosten ad € 1.923,08. Gezien de uitkomst van het geschil kan die vordering, waarvan de hoogte niet ter discussie staat tussen partijen, worden toegewezen.
4.8.4. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van GKD.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de uitspraak waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 23 augustus 2000 gewezen tussen [geïntimeerde] en GKD ten aanzien van het daarin gebezigde begrip “wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” aldus moet worden uitgelegd dat daaronder moet worden verstaan zowel de WAO-uitkering van het UWV als het invaliditeitspensioen van PGGM;
veroordeelt [geïntimeerde]:
- tot betaling aan GKD tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 513.228,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2010 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
- tot betaling van de beslagkosten aan GKD tot een bedrag van € 1.923,08 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2011;
- tot betaling van de proceskosten zowel die van eerste aanleg als die van het hoger beroep tot op heden voor het geding in eerste aanleg vastgesteld op € 83,31 kosten dagvaarding,
€ 2.977,= aan griffierechten en € 5.160,-- aan salaris gemachtigde en voor het hoger beroep op € 83,17 aan dagvaardingskosten, € 4.836,-- aan griffierechten en € 11.685,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
Th.L.J. Bod en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 april 2013.