GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.117.146/01
O.G. Brabant B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.M.A.A. van Oosterhout te Tilburg,
1. [X.]en [Y.],
2. [Z.]en [A.],
3. [B.],
4. [C.],
5. [D.],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. C.M.V.M. Ketelaars te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 november 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 15 augustus 2012 tussen appellante
– OG Brabant – als gedaagde en geïntimeerden – [geïntimeerden] – als eisers.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 241666/HA ZA 11-1436)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 22 februari 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft OG Brabant vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en kort gezegd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïn-timeerden] in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
2.3. Daarna is uitspraak gevraagd. OG Brabant heeft daartoe de gedingstukken overgelegd. Het door OG Brabant overgelegde procesdossier is onvolledig (de in de inleidende dagvaarding genoemde producties en de in het proces-verbaal van comparitie vermelde brief van 16 juni 2012 met vier pro-ducties ontbreken). Aan het telefonische verzoek van de griffier het procesdossier aan te vullen was ten tijde van het wijzen van het arrest nog niet voldaan.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. In rechtsoverweging 3.1, onder a tot en met h, heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Tegen deze feitenvaststelling zijn geen grieven gericht en is ook niet an-derszins bezwaar gemaakt, zodat die feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. De adressen [straatnaam] nr. [A] en nr. [B] te [woonplaats] bevinden zich in één en het-zelfde pand. Dit pand heeft twee voordeuren. De (gezien vanaf de straatkant) linkervoordeur biedt toegang tot de van het pand deel uitmakende bovenwoning en heeft als huisnummer [A]. De rech-tervoordeur biedt toegang tot de benedenwoning en heeft als huisnummer [B].
4.1.2. Rechts naast zojuist bedoeld pand, en deels onder het pand op nr. [C], bevindt zich een poort. Deze poort biedt een doorgang naar een daarachter gelegen binnenplaats. Aan deze binnen-plaats zijn vijf woningen gelegen met als adressen: [straatnaam] [B]a t/m [B]e.
De geïntimeerde partijen ([geïntimeerden]) zijn ieder eigenaar of mede-eigenaar van één van deze vijf woningen. De vijf woningen zijn begin negentiger jaren gerealiseerd in een voormalige biljart- en meubelfabriek.
4.1.3. In iedere notariële leveringsakte krachtens welke [geïntimeerden] ieder voor zich de wonin-gen geleverd heeft gekregen, staat onder het kopje "bestaande erfdienstbaarheden" een verwijzing naar een akte van inbreng van 4 september 1923, waarin woordelijk staat vermeld: "Het gemeld perceel nummer [perceelnummer 1] en het bij deze niet overgedragen deel van nummer [perceel-nummer 2] (tezamen thans uitmakende het bij deze akte gescheiden perceel kadastraal bekend gemeente Tilburg sectie [SECTIELETTER 1] nummer
[kadastraalnummer 1]), heeft het recht van wegen, doch niet met paard en kar of automobiel, door de poort van het bij deze overgedragene van en naar de [straatnaam]. Dit recht mag niet worden uitgeoefend tussen ’s avonds negen en des morgens zes uur."
4.1.4. Via een deur in de scheidingsmuur tussen het perceel [straatnaam] [A]/[B] en de gemeen-schappelijke binnenplaats van [geïntimeerden] kunnen de bewoners van nr. [A]/[B] door de hiervoor bedoelde poort de [straatnaam] bereiken. Deze poort is voorzien van een slot. Niet alleen [geïnti-meerden] beschikt over de sleutel van de poort, maar ook de bewoners van het pand met nrs. [A]/[B].
4.1.5. OG Brabant is bij notariële akte van 31 maart 2011 eigenaar geworden van het pand (de beneden- en bovenwoning) gelegen aan de [straatnaam] [A] en [B]. Ook in deze notariële akte is melding gemaakt van de erfdienstbaarheid en is verwezen naar de inhoud van de akte van 4 sep-tember 1923 waarin woordelijk is aangehaald hetgeen hiervoor is geciteerd.
4.1.6. OG Brabant heeft de inrichting van het door haar aangekochte pand ([straatnaam] [A] en [B]) gewijzigd zodat het dienst kan doen als studentenhuisvesting. Deze gewijzigde inrichting heeft tot gevolg gehad dat de huurders/studenten van de woning op nr. [B], op één na, geen gebruik kun-nen maken van de voordeur maar enkel via de poort en binnenplaats van [geïntimeerden] hun kamer kunnen bereiken.
4.1.7. Bij aangetekende brief van 25 mei 2011 heeft [geïntimeerden] OG Brabant verzocht, met een verwijzing naar de beperkte omvang van het recht van de erfdienstbaarheid (waarvan volgens de tekst van de akte 's nachts geen gebruik mag worden gemaakt), om een inpandige doorgang te maken voor de huurders. OG Brabant heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
2.1. [geïntimeerden] vordert OG Brabant te verbieden om tussen 21.00 uur en 6.00 uur gebruik te maken van de doorgang gelegen aan de [straatnaam] [A]/[B]/[B]a tot en met [B]e te [woon-plaats], dan wel het gebruik daarvan door de bewoners van de woningen aan de [straatnaam] [A] en [B] toe te laten/staan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, met een maximum van € 100.000,-.
[geïntimeerden] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat OG Brabant inbreuk maakt op het hem toekomende recht eigendomsrecht, nu OG Brabant door de indeling van het pand aan de [straatnaam] [A]/[B] te wijzigen, zoals zij heeft gedaan, een situatie heeft gecreëerd waarin de huurders van OG Brabant teneinde hun woningen te kunnen bereiken en verlaten genoodzaakt zijn om ook tussen 21.00 uur en 6.00 uur gebruik te maken van de toegangspoort, tot welk gebruik de erfdienstbaarheid die huurders geen recht geeft.
2.2. OG Brabant heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering.
2.3. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de verweren verworpen en de vordering toege-wezen, met dien verstande dat de dwangsom is gematigd tot een bedrag van € 500,- per overtre-ding, met een maximum van € 50.000.-.
3.1.1. Met grief 1 betoogt OG Brabant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er spra-ke is van overlast als gevolg van de omstandigheid dat de huurders van de [straatnaam] [A]/[B] ook tussen 21.00 uur en 6.00 uur gebruik maken van de toegangspoort. Volgens OG Brabant heeft [geïn-timeerden] nimmer geklaagd over overlast en heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd dat hij daadwerkelijk overlast ondervindt van het gebruik van de toegangspoort door de huurders van de [straatnaam] [A]/[B], zodat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat van overlast sprake is.
3.1.2. Ter beoordeling ligt de vraag voor of [geïntimeerden] met een beroep op zijn eigendoms-recht het gebruik van de toegangspoort door de huurders van de [straatnaam] [A]/[B] kan tegen-gaan, dan wel of en in hoeverre [geïntimeerden] als eigenaar van het dienende erf ingevolge het daarop gevestigde recht van erfdienstbaarheid het gebruik van de toegangspoort ten behoeve van het heersende erf (OG Brabant en haar huurders) moet dulden. De vraag of en in hoeverre [geïnti-meerden] dat gebruik al dan niet als overlast ervaart, is daarbij in beginsel niet van belang. In zover-re faalt grief 1.
Laatstbedoelde vraag kan eerst van belang zijn indien [geïntimeerden] misbruik van zijn eigendoms-recht zou maken door (de huurders van) OG Brabant het gebruik van de toegangspoort tussen 21.00 uur en 6.00 uur te verbieden. Of er sprake is van misbruik van recht door [geïntimeerden] zal aan de orde komen bij de behandeling van grief 4.
3.2.1. Met grief 2 betoogt OG Brabant dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat de akten van vestiging van de erfdienstbaarheid beperkt moeten worden uitgelegd, in die zin dat het (de huurders van) OG Brabant niet is toegestaan tussen 21.00 uur en 6.00 uur van de toegangspoort gebruik te maken. OG Brabant voert in dit verband aan dat de feitelijke situatie ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid, zowel wat betreft de bebouwing als wat betreft het gebruik, geheel anders was dan de huidige situatie. De akten hadden betrekking op een (inmiddels gesloopt) fabriekspand in 1903, de huidige situatie heeft betrekking op woonruimte. De partijbedoeling in 1903 kan daarom niet maatgevend zijn voor de huidige situatie, aldus OG Brabant.
3.2.2. Op grond van artikel 5:73 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening in de eerste plaats bepaald door de akte van vestiging. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen komt het bij de uitleg van de akte van vestiging aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoor-dingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. An-ders dan OG Brabant thans betoogt is derhalve de partijbedoeling in 1923, zoals die uitgelegd naar objectieve maatstaven blijkt uit de akte van vestiging, in beginsel wel degelijk maatgevend voor de uitleg van de akte van vestiging en de inhoud van de erfdienstbaarheid. Een wijziging van omstan-digheden speelt daarbij geen rol. De grief faalt.
3.3.1. Met grief 3 betoogt OG Brabant dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op verkrijgende verjaring heeft verworpen. Volgens OG Brabant is vanaf 1994 tot 2011 onbeperkt gebruik gemaakt van de toegangspoort, ook tussen 21.00 uur en 6.00 uur, en is er sprake van een bezit te goeder trouw van meer dan tien jaar, zodat door verjaring het (uitgebreidere) recht van erfdienstbaarheid is ontstaan om ook tussen genoemde tijdstippen gebruik te maken van de toegangspoort.
3.3.2. De grief faalt. Van een bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid kan eerst worden gesproken indien degene bij wie het bezit is aangevangen zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd beschouwde en zich ook redelijkerwijs bevoegd mocht beschouwen de desbetreffende toestand te doen voortduren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. OG Brabant had immers door raadpleging van de openbare registers bekend kunnen en moeten zijn met het bestaan en de inhoud van de erfdienstbaarheid. Indien en voor zover OG Brabant de openbare regis-ters niet heeft geraadpleegd staat dat aan een beroep op goede trouw in de weg.
Op grond van artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW kan door extinctieve verjaring ook een recht van erfdienstbaarheid ontstaan indien het bezit niet te goeder trouw is. Voor zover OG Brabant zich ook op deze wijze van verjaring heeft willen beroepen heeft te gelden dat de daarvoor geldende verjaringstermijn van 20 jaar nog niet is verstreken.
3.4.1. Grief 4 houdt in dat de rechtbank volgens OG Brabant heeft miskend dat de erfdienstbaar-heid niet meer van deze tijd is, dat er grote verschillen zijn tussen het gebruik ten tijde van de vesti-ging van de erfdienstbaarheid en het huidige gebruik en dat er thans geen enkele situatie meer be-staat waarin een bewoner wordt verhinderd om tussen 21.00 uur en 6.00 uur gebruik te maken van zijn achterom. Die beperking is volgens OG Brabant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
3.4.2. In rechtsoverweging 3.1.2 is reeds overwogen dat [geïntimeerden] als eigenaar van het dienende erf slechts gehouden is om de bewoners van de [straatnaam] [A]/[B] toegang te verlenen tot zijn erf voor zover het ten laste van zijn erf gevestigde recht van erfdienstbaarheid hem daartoe verplicht. Dat is slechts anders indien [geïntimeerden] misbruik zou maken van zijn eigendomsrecht door de huurders van de [straatnaam] [A]/[B] het gebruik van de toegangspoort tussen 21.00 uur en 6.00 uur te verbieden.
Van misbruik van recht is onder meer sprake indien een bevoegdheid met geen ander doel wordt uitgeoefend dan om een ander te schaden of indien, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot uitoefening van het recht kan worden gekomen (artikel 3:13 BW).
Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat thans bijna alle huurders/studenten gebruik moeten maken van de achteruitgang omdat zij geen voordeur meer hebben, dat de huurders/studenten geregeld 's nachts thuiskomen en dat er vaak bij [geïntimeerden] wordt aangebeld omdat de huurders/studenten geen voordeurbel hebben. OG Brabant heeft een en ander niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd - afgezien van de vraag of genoemde omstandigheden al dan niet als overlast kunnen worden aangemerkt - dat [geïntimeerden] geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij handhaving van zijn eigendomsrecht (i.e. bij handhaving van de beperking op het recht van erfdienst-baarheid tussen 21.00 uur en 6.00 uur). Ook grief 4 faalt derhalve.
3.5. Nu alle grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal OG Brabant in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt OG Brabant in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] worden begroot op € 291,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, C.N.M. Antens en C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2013.