GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.086.737/01
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde],
advocaat: mr. I.K. Kolev te Hapert,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2011 in het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 191598 HAZA 09-856 gewezen vonnissen van 16 december 2009 en 16 maart 2011.
5. Het tussenarrest van 21 juni 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft op 22 juli 2011 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde] in conventie en tot toewijzing van zijn vorderingen in reconventie .
6.3. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
6.4. Beide partijen hebben een akte genomen. [appellant] heeft bij zijn akte één productie in het geding gebracht
6.5. [appellant] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad waaruit een kind is geboren. Zij hebben van 12 december 2008 tot 16 december 2008 met elkaar samengewoond in de (huur)woning [pand] te [plaatsnaam]. Op 16 december 2008 is de relatie verbroken. [geintimeerde] is uit de woning vertrokken en [appellant] is daarin blijven wonen.
Partijen twisten over de eigendom van diverse inboedelzaken die in de woning zijn achtergebleven dan wel door [geintimeerde] bij haar vertrek uit de woning zijn meegenomen.
Partijen vorderden in eerste aanleg over en weer de teruggave van een aantal zaken dan wel een vergoeding van de waarde van die zaken.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 16 december 2009 aan beide partijen een bewijsopdracht gegeven op het punt van de door hen gestelde eigendom van de inboedelzaken en van de waarden daarvan.
In het eindvonnis van 10 maart 2011 heeft de rechtbank in conventie [appellant] veroordeeld om aan [geintimeerde] € 3.688,02 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [appellant] veroordeeld om aan [geintimeerde] een aantal inboedelzaken af te geven, waaronder een wasmachine en een droogtrommel, dit op verbeurte van een dwangsom. In reconventie is [geintimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 35,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vorderingen over en weer voor het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van drie grieven tegen het eindvonnis van de rechtbank. De vierde grief betreft een vermeerdering van eis in hoger beroep.
8.2. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven weliswaar geconcludeerd tot (volledige) vernietiging van de beide vonnissen van de rechtbank en tevens tot (volledige ) afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde] in conventie en de (volledige) toewijzing van zijn vorderingen in reconventie, maar uit de inhoud van de grieven blijkt dat het hoger beroep beperkt is tot een drietal onderdelen van de beslissing van de rechtbank in het eindvonnis in conventie. Het hof gaat ervan uit dat het hoger beroep beperkt is tot die drie onderwerpen.
Tegen het tussenvonnis van 16 december 2009 zijn geen grieven aangevoerd. [appellant] zal in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.3. De eiswijziging van [appellant] in hoger beroep heeft betrekking op de huur van de woning [pand] te [plaatsnaam]. Die woning was gehuurd voor de duur van één jaar, van 1 december 2008 tot 1 december 2009, voor € 600,- per maand. [appellant] vordert van [geintimeerde] een bedrag van € 3.600,-, zijnde de helft van de huur over de voormelde periode van een jaar.
8.4. [geintimeerde] heeft er terecht op gewezen dat de gewijzigde eis niet terug te vinden is in de conclusie van de memorie van grieven. Ook op dit punt is het petitum onzorgvuldig geredigeerd.
Uit de memorie van antwoord blijkt echter dat [geintimeerde] begrepen heeft wat [appellant] van haar vordert.
[geintimeerde] heeft verder bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging omdat het verband met de overige vorderingen ontbreekt en omdat haar met betrekking tot de huurkwestie een instantie wordt ontnomen.
Het hof verwerpt dit bezwaar. Ingevolge artikel 353 jo artikel 130 Rv kan de eisende partij ook in hoger beroep zijn eis vermeerderen. Aan deze wettelijke mogelijkheid is inherent dat te dien aanzien slechts in één feitelijke instantie wordt beslist. Anders dan [geintimeerde] stelt hangt ook de vordering van huur samen met de afwikkeling van de samenwoning van partijen.
Naar het oordeel van het hof is met betrekking tot de hier bedoelde eiswijziging geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Het hof zal recht doen op basis van de gewijzigde eis.
8.5. Het hof zal de verschillende onderwerpen die in hoger beroep aan de orde zijn gesteld hierna achtereenvolgens beoordelen.
8.6. Het woonkamerameublement (grief I van [appellant])
8.6.1. Partijen hebben met het oog op hun voorgenomen samenwoning voor € 5.000,- een woonkamerameublement gekocht. Het ameublement is deels (vlak) voor de samenwoning geleverd en deels na het vertrek van [geintimeerde] uit de woning. [appellant] heeft na de verbreking van de relatie tussen partijen een ander ameublement gekocht en daarbij het door partijen gekochte ameublement ingeruild.
[geintimeerde] stelt dat zij van de koopsom een deel groot € 3.000,- heeft betaald en zij vorderde in eerste aanleg (na wijziging van haar eis) de veroordeling van [appellant] om aan haar het genoemde bedrag van € 3.000,- te betalen.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen.
8.6.2. [appellant] stelt in zijn eerste grief allereerst dat [geintimeerde] bij haar vertrek uit de woning geen aanspraak heeft gemaakt op (een deel van) het ameublement zodat hij ervan uit mocht gaan dat [geintimeerde] zich erbij neerlegde dat [appellant] eigenaar was/werd van het ameublement.
[geintimeerde] heeft dat standpunt bestreden. Zij stelt dat zij op 16 december 2008 bij haar vertrek uit de woning een deel van haar eigendommen heeft meegenomen en dat zij daarna door [appellant] niet meer in de gelegenheid gesteld om méér zaken uit de woning op te halen. Zij stelt dat zij herhaaldelijk bij [appellant] heeft aangedrongen op afgifte van het ameublement dan wel een vergoeding.
8.6.3. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan waaruit [appellant] mocht afleiden dat [geintimeerde] afstand heeft gedaan van haar rechten met betrekking tot het woonkamerameublement. De enkele omstandigheid dat [geintimeerde] bij haar vertrek uit de woning geen (deel van) het ameublement heeft meegenomen is daartoe ontoereikend, mede in het licht van hetgeen in dit verband door [geintimeerde] is aangevoerd.
In zoverre faalt de grief van [appellant].
8.6.4. [appellant] voert in zijn grief verder aan dat [geintimeerde] geen geld heeft geïnvesteerd in het ameublement.
Die stelling kan niet worden aanvaard. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de overgelegde betalingsbewijzen (de bij dagvaarding overgelegde pinbonnen en facturen waaruit blijkt dat voor de aankoop van het ameublement bedragen van respectievelijk € 500,- en € 2.500,- zijn betaald via de rekening van [geintimeerde] met nr. 0107590638), in samenhang met de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, blijkt dat [geintimeerde] € 3.000,- heeft betaald voor de aankoop van het ameublement.
[appellant] stelt dat uit de verklaringen van (een aantal van) de gehoorde getuigen valt af te leiden dat het door [geintimeerde] betaalde bedrag aan haar ter beschikking was gesteld (was ”voorgeschoten”) door zijn moeder en stiefvader. [geintimeerde] daarentegen stelt dat zij het geld had gekregen van háár ouders.
Naar het oordeel van het hof is deze kwestie voor de beoordeling van de grief niet relevant. Vast staat dat [geintimeerde] een deel van de koopsom voor het ameublement, groot € 3.000,-, heeft betaald. Voor het onderhavige geschil tussen [appellant] en [geintimeerde] is immers niet van belang of zij dat geld heeft gekregen van haar ouders dan wel geleend heeft van de moeder of ouders van [appellant].
8.6.5. Gelet op het hiervoor overwogene kan ook de subsidiaire stelling van [appellant] dat het ameublement van zijn moeder is, niet worden aanvaard.
8.6.6. [appellant] voert in zijn eerste grief tenslotte aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de nieuwwaarde van het ameublement.
Ook dit onderdeel van de grief wordt door het hof verworpen. Het ameublement is deels (vlak) voor en deels na het uiteengaan van partijen geleverd zodat de rechtbank voor de waarde terecht is uitgegaan van de nieuwwaarde.
8.6.7. De conclusie is dat grief 1 in al zijn onderdelen faalt.
8.7. De wasmachine en de droogtrommel (grief II van [appellant])
8.7.1. [geintimeerde] vorderde in eerste aanleg de veroordeling van [appellant] tot afgifte aan haar van een wasmachine en een droogtrommel. Zij stelt zich op het standpunt dat die zaken van haar zijn en dat de zaken na de breuk met [appellant] in de woning [pand] te [plaatsnaam] zijn achtergebleven. [appellant] heeft zich verweerd met de stelling dat de hier bedoelde zaken niet van [geintimeerde] zijn, maar van hem.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de vrouw toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat zij eigenaar van de wasmachine en de droogtrommel is. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [geintimeerde] geslaagd is in haar bewijsopdracht. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot afgifte van de wasmachine en droogtrommel op verbeurte van een dwangsom.
8.7.2. [appellant] is het oneens met de beslissing van de rechtbank. Hij stelt dat zijn moeder € 1.200,- aan [geintimeerde] heeft gegeven om een wasmachine en een droogtrommel te kopen. Hij verwijst in dit verband naar de getuigenverklaringen die in contra-enquête bij de rechtbank zijn afgelegd. Volgens [appellant] zijn de wasmachine en de droogtrommel van hem of van zijn moeder.
8.7.3. Deze grief faalt. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat uit de overgelegde betalingsbewijzen (productie 23 bij de inleidende dagvaarding), in samenhang met de getuigenverklaringen van [geintimeerde] en haar ouders, blijkt dat de wasmachine en de droogtrommel door [geintimeerde] zijn gekocht en zijn betaald door haar ouders, dit ten behoeve van [geintimeerde].
8.8. De inrichting van de babykamer (grief III van [appellant])
8.8.1. Voor de inrichting van de babykamer in de woning [pand] te [plaatsnaam] waren een ledikant, een commode en een kast gekocht voor een bedrag van € 712,48, waarvan bij de aankoop € 71,24 was aanbetaald. Het restant ad € 641,24 is door middel van een pinbetaling betaald op 29 november 2008.
[geintimeerde] stelt dat zij eigenaar is van deze zaken en dat deze na de breuk met [appellant] in de woning zijn achtergebleven. In eerste aanleg vorderde zij de veroordeling van [appellant] tot afgifte aan haar van de babykamerinrichting.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de hier bedoelde zaken niet van [geintimeerde] zijn maar van hem.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis [geintimeerde] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij eigenaar is van de hier bedoelde zaken. In het eindvonnis heeft de rechtbank [geintimeerde] geslaagd geacht in haar bewijsopdracht. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geintimeerde] de babykamerinrichting bij haar vertrek uit de woning heeft meegenomen. Omdat de hier bedoelde zaken er kennelijk niet meer waren heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geintimeerde] een bedrag van € 641,24 te betalen.
8.8.2. [appellant] stelt in zijn derde grief allereerst dat uit de getuigenverklaringen, afgelegd in contra-enquête blijkt dat niet [geintimeerde] maar hij eigenaar is van de babykamerinrichting.
Dit onderdeel van de grief faalt. Uit de bij dagvaarding overgelegde bewijsstukken (een factuur en een bankafschrift waaruit blijkt dat de pinbetaling ad € 641,24 is gedaan ten laste van de bankrekening van de ouders van [geintimeerde]) in samenhang met de verklaringen van de getuigen die op voordracht van [geintimeerde] zijn gehoord, blijkt dat de hier bedoelde zaken, ten behoeve van [geintimeerde], zijn gekocht en betaald door haar ouders.
8.8.3. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat uit de afgelegde getuigenverklaringen niet valt af te leiden dat [geintimeerde] de babykamerinrichting bij haar vertrek uit de woning heeft meegenomen. Ook overigens ontbreekt toereikend bewijs voor deze stelling van [appellant], zodat zijn derde grief ook in zoverre faalt.
8.8.4. Tenslotte faalt de derde grief van [appellant] eveneens voor zover deze inhoudt dat de rechtbank ten onrechte van de nieuwwaarde van de babykamerinrichting is uitgegaan. De babykamer is vlak voor het uiteengaan van partijen gekocht. Het hof acht het aannemelijk dat [geintimeerde] door het verdwijnen van de inrichting schade heeft gelden tot het door de rechtbank toegewezen bedrag.
8.8.5. De conclusie is dat grief III in al zijn onderdelen faalt.
8.9. De huur van de woning [pand] te [plaatsnaam]
8.9.1. [appellant] vordert van [geintimeerde] de helft van de huur van de woning [pand] te [plaatsnaam] welke woning was gehuurd met het oog op de voorgenomen samenwoning van partijen. De woning was gehuurd voor de duur van één jaar, van 1 december 2008 tot 1 december 2009, voor een huurprijs van € 600,- per maand. [appellant] wijst erop dat [geintimeerde] de huurovereenkomst samen met hem heeft ondertekend en hij stelt dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid jegens [geintimeerde] aanspraak kan maken op een bedrag van
€ 3.600,-.
8.9.2. Naar het oordeel van het hof is deze vordering alleen al niet toewijsbaar omdat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Niet duidelijk is geworden of en zo ja hoeveel huur er door [appellant] op de huurovereenkomst is voldaan. [appellant] heeft op dit punt geen enkel stuk ter onderbouwing in het geding gebracht en hij is evenmin ingegaan op de betwisting van deze vordering door [geintimeerde]. [geintimeerde] heeft betwist dat [appellant] enig bedrag aan huur heeft betaald. Zij heeft in dit verband verwezen naar de verklaring van [appellant] tijdens de comparitie bij het hof waarin [appellant] heeft gesteld dat hij geen of nauwelijks inkomen heeft. [appellant] is op deze betwisting in het geheel niet ingegaan. Betalingsbewijzen ontbreken. [geintimeerde] stelt bovendien in zijn memorie van grieven niet dat hij huur heeft betaald; hij stelt slechts dat hij tot huurbetaling verplicht was.
8.9.3. De conclusie is dat de vermeerderde eis dient te worden afgewezen.
8.10. [appellant] heeft weliswaar in algemene termen bewijs van zijn stellingen aangeboden, maar dat aanbod wordt als te vaag gepasseerd.
8.11. Op basis van het hiervoor overwogene zal het hof het eindvonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en de vordering die bij wijze van vermeerdering van eis is ingesteld, afwijzen.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 16 december 2009;
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank van 16 maart 2011 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af hetgeen door [appellant] in hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis is gevorderd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geintimeerde] op € 284,- voor verschotten en op € 948,- voor salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en M..J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2013.