ECLI:NL:GHSHE:2014:1002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
Hd 200.133.553-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over uitleg verbod tot het doen van bepaalde uitlatingen met betrekking tot vrijheid van meningsuiting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een kort geding dat was ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een executiegeschil over de uitleg van een verbod dat was opgelegd in een eerder vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. Dit verbod hield in dat [geïntimeerde] zich publiekelijk en/of in de media niet onheus en/of diskwalificerend mocht uitlaten over [appellant]. Het hof heeft op 8 april 2014 arrest gewezen, waarbij het de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen en het bestreden vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd.

De procedure begon met een dagvaarding van [appellant] op 9 juli 2013, waarin hij hoger beroep aantekende tegen het vonnis van de rechtbank van 19 juni 2013. In dat vonnis was [geïntimeerde] in het gelijk gesteld en was [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg en de memorie van grieven en antwoord in zijn beoordeling betrokken. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in een telefoongesprek met een journalist van De Telegraaf op 27 december 2012 uitlatingen heeft gedaan die mogelijk in strijd waren met het eerder opgelegde verbod.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de gewraakte uitlatingen niet onder het verbod vielen, omdat deze in een andere context waren gedaan dan die waarvoor het verbod was opgelegd. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdediging door [geïntimeerde] tegen beschuldigingen aan zijn adres niet in strijd was met het verbod. De grieven van [appellant] zijn verworpen, en het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep aan [geïntimeerde] toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de veroordelingen.

De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak om de context van uitlatingen zorgvuldig te beoordelen in het licht van de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke reputatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.553/01
arrest van 8 april 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Marchal,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.L.J.E. Koster,
op het exploot van dagvaarding van 9 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/180397/KG ZA 13-179, gewezen vonnis van 19 juni 2013 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimideerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met productie;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Overigens vermeldt [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord dat niet duidelijk is of [appellant] in hoger beroep het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zitting in eerste aanleg van 17 juni 2013 in het geding heeft gebracht. Duidelijkheidshalve zij vermeld dat dit stuk zich niet bevindt in het aan het hof overgelegde procesdossier, terwijl dit stuk ook niet staat vermeld bij de door de rechtbank in het bestreden vonnis opgesomde processtukken. Het onderhavige arrest is derhalve niet (mede) op dit proces-verbaal gebaseerd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Met grief I wordt deze vaststelling deels bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die het uitgangspunt vormen voor de beoordeling in hoger beroep.
( a) In het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 6 december 2010 (zaaknummer 155248 / KG ZA 10-454) in een procedure tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als verweerder (hierna: het vonnis van 6 december 2010; prod. 1 inl. dagv.) wordt in het dictum onder meer als volgt geoordeeld:
‘5.1. verbiedt [geïntimeerde] om vanaf de betekening van dit vonnis zich publiekelijk en/of in de media onheus en/of diskwalificerend uit te laten over [appellant] op de wijze en in de context als aangeduid in rechtsoverweging 4.2 van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 5.000,- per overtreding van bovenstaand verbod, met een maximum van € 50.000,-‘(hierna: het verbod).
( b) In het vonnis van 6 december 2010 wordt onder meer overwogen:
‘4.2. Uit de stellingen van [appellant] begrijpt de voorzieningenrechter dat hij met “onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig” doelt op uitlatingen van [geïntimeerde] waarin hij [appellant] afschildert als een onbetrouwbaar dan wel bedrieglijk persoon in de context van enerzijds diens (mogelijke) betrokkenheid als kroongetuige van het Openbaar Ministerie in het strafrechtelijk onderzoek tegen “J” en de door [appellant] in dat kader (mogelijk) afgelegde zogenoemde kluisverklaringen en anderzijds de (mogelijke) dubbelrol die [appellant] vervolgens zou spelen of zou hebben willen spelen, toen hij op 5 september 2009 samen met “J” op het kantoor van [geïntimeerde] zou zijn verschenen, om “J” bij te staan in diens strafzaak. De voorzieningenrechter begrijpt uit het samenstel van de woorden “onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig” dat het gevorderde verbod betrekking dient te hebben op uitlatingen waarin woorden worden gebezigd met een uitdrukkelijk negatieve betekenis dan wel lading (“sujet”, “addergebroed”), maar ook op uitingen over de hiervoor aangeduide kwestie waarin de woordkeuze een meer neutraal karakter heeft. De voorzieningenrechter begrijpt verder dat [appellant] geen verschil wil maken tussen enerzijds “onheuse” en “diskwalificerende” en anderzijds “onrechtmatige” uitlatingen, dat het gebruik van deze verschillende woorden uitsluitend verband houdt met de dubbele grondslag van de vordering en dat in alle gevallen wordt gedoeld op uitlatingen door [geïntimeerde] in verband met [appellant]’s persoon, verband houdend met diens (mogelijke) betrokkenheid bij de strafzaak jegens “J”, een en ander zoals hiervoor aangeduid.’
( c) Voorts wordt in het vonnis van 6 december 2010 overwogen:
‘4.12. In haar subsidiaire variant, waarin wordt gevorderd een verbod op publiekelijke uitlatingen en/of uitlatingen in de media oordeelt de voorzieningenrechter de vordering toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft in de periode van december 2009 tot en met september 2010 immers voldoende kans gehad – en die kans ook benut - om zich publiekelijk te verdedigen tegen de door [appellant] ingediende klachten. In het midden latend of [geïntimeerde] was toegestaan om zich toen - op die wijze - te verdedigen moet daarom worden geoordeeld dat de aangevoerde (mogelijke) rechtvaardigingsgrond thans niet (langer) aanwezig is.’
( d) Het vonnis van 6 december 2010 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en op 8 december 2010 aan [geïntimeerde] betekend. Geen van beide partijen heeft hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis van 6 december 2010 in kracht van gewijsde is gegaan.
( e) Op of omstreeks 27 december 2012 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en een journalist van De Telegraaf, de heer [journalist van De Telegraaf] (hierna: het telefoongesprek van 27 december 2012). [journalist van De Telegraaf] beschikte over het proces-verbaal van bevindingen van de politie, regio Limburg Zuid, district Kerkrade van 8 juli 2009 (hierna: het proces-verbaal van 8 juli 2009; prod. 5 inl. dagv.) en het ongedateerde proces-verbaal betreffende aanvraag vordering ex artikel 126n Sv (hierna: het ongedateerde proces-verbaal; prod. 6 inl. dagv.). Tijdens voormeld telefoongesprek is de inhoud van deze processen-verbaal aan de orde geweest.
( f) In het proces-verbaal van 8 juli 2009 wordt onder meer vermeld:
‘Betreft: een gesprek met [appellant]
(..)
[appellant] zou veel informatie kunnen vertellen omtrent witwaspraktijken binnen de onroerend goed sector in Limburg.
(..)
Hij deelde ons verdere mede dat hij zich zelf ook schuldig had gemaakt aan witwaspraktijken en dat hij zich realiseerde dat hij zich daardoor schuldig had gemaakt aan strafbare feiten.
(..)
[appellant] deelde ons verbalisanten onder andere mede:
(..)
-dat hij toen besloten had om schoon schip te maken en alles aan de verbalisant [verbalisant] wilde verklaren hetgeen hij wist omtrent de onroerend goed handel in Nederland;
(..)
-dat het [verbalisant] van de politie was opgevallen dat advocaat [geïntimeerde], die aan [appellant] was toegevoegd, gedurende de tijd dat hij had vastgezeten, zo vaak contact met hem had gehad;
-dat [geïntimeerde], ondanks dat [appellant] in volledige beperkingen zat, een aantal onroerend goedtransacties waarmee [appellant] bezig was, op verzoek van [appellant], via [geïntimeerde] doorgang konden vinden;
(..)
-dat hij toen in contact is gekomen met bepaalde personen, die hem betrokken bij vastgoedtransacties; (later vertelde hij dat een van deze personen Mr advocaat te Heerlen betrof, die een spilfunctie vervulde in de frauduleuze zaken – opm. verbalisanten)
-dat hij een aantal frauduleuze onroerend goed transacties wilde vertellen, zodanig gedetailleerd, waaruit zou blijken dat hij waarheid zou vertellen en die geverifieerd kunnen worden door justitie en politie;
- dat het totale fraudebedrag waar hij kennis van draagt, circa 100.000.000 euro bedraagt’
( g) In het ongedateerde proces-verbaal wordt onder meer vermeld:
‘Op donderdag 27 augustus 2009 omstreeks 14.30 uur werd ik verbalisant gebeld door de mij ambtshalve bekende [appellant]. Deze deelde mij mede dat hij was benaderd door [vastgoedhandelaar] en diens advocaat [geïntimeerde].
(..)
Advocaat [geïntimeerde] was op dit moment aan het zorgen dat het beslag op de woningen van [vastgoedhandelaar] zou worden opgeheven. Als beloning zou [geïntimeerde] van [vastgoedhandelaar] een woning krijgen ter waarde van€ 500.000,00.’
( [appellant]) Op 28 december 2012 is in De Telegraaf een artikel verschenen met de kop
‘Advocaat overhoop met getuige in vastgoedzaak’ (hierna: het artikel in De Telegraaf; prod. 7 inl. dagv.) waarin (onder meer) het volgende wordt vermeld:
‘Advocaat [geïntimeerde] uit [plaats] heeft aangifte wegens laster gedaan tegen [appellant], bedreigd getuige in het proces tegen vastgoedhandelaar [vastgoedhandelaar] uit [plaats].
(..)
De aangifte volgt na de openbaarmaking van een van de geheime verklaringen van [appellant]., in bezit van De Telegraaf,
(..)
Hierin wordt [geïntimeerde] door zijn voormalige cliënt [appellant]. ervan beschuldigd dat hij onroerend goedtransacties voor hem afwikkelde. Verder zou [geïntimeerde] volgens [appellant]. een huis van een half miljoen euro krijgen van zijn cliënt [vastgoedhandelaar]
(..)
“[appellant] is een vuile lasteraar”, briest [geïntimeerde]. “Hij heeft mij van alles beschuldigd, zelfs dat ik veelvuldig bij hem in de gevangenis ben geweest. Ik heb die man nooit bezocht! Ik ben het helemaal zat.”
( i) [appellant] heeft bij exploot van 12 april 2013 (prod. 1 inl. dagv.) van [geïntimeerde] een dwangsom van € 5.000,= opgeëist wegens overtreding van het vonnis van 6 december 2010.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen (1) de executie van het vonnis van 6 december 2010 te staken, althans te schorsen, voor zover de executie ziet op het innen van de dwangsommen en overige kosten, en (2) tot betaling van de gedingkosten vermeerderd met rente.
[geïntimeerde] heeft als grondslag voor de vordering aangevoerd, primair dat hij het verbod in het vonnis van 6 december 2010 niet heeft overtreden, subsidiair dat een rechtvaardigingsgrond bestond voor de overtreding en uiterst subsidiair dat overtreding was toegestaan vanwege eigen schuld aan de zijde van [appellant].
4.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, onder veroordeling van [appellant] in de gedingkosten.
4.5.
Met de grieven II tot en met V is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.6.
Een vordering tot staking dan wel schorsing van de executie ter zake de inning van de dwangsommen is naar haar aard spoedeisend, zodat [geïntimeerde] kan worden ontvangen in deze vordering en tevens de bevoegdheid van het hof als voorzieningenrechter vaststaat.
4.7.
[geïntimeerde] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat hij het verbod in het vonnis van 6 december 2010 niet heeft overtreden.
4.8.
In voormeld exploot van 12 april 2013 waarbij [appellant] aanspraak maakt op betaling door [geïntimeerde] van een dwangsom van € 5.000,= wordt onder meer vermeld
‘wegens het overtreden van het verbod, gegeven in het onder 1. genoemde vonnis, te weten in dagblad de Telegraaf op 28 december 2012 (waarin gerequireerde requirant een “vuile lasteraar” noemt)’. Hoewel de bewoordingen in dit exploot hieromtrent niet geheel duidelijk zijn, begrijpt het hof dat [appellant] in de onderhavige procedure stelt dat [geïntimeerde] het verbod heeft overtreden door tijdens het telefoongesprek van 27 december 2012 aan [journalist van De Telegraaf] mede te delen dat [appellant] een vuile lasteraar was en dat [geïntimeerde] aangifte wegens laster tegen [appellant] had gedaan (hierna: de gewraakte uitlatingen). Het artikel in De Telegraaf is immers geschreven door [journalist van De Telegraaf], zodat de beweringen in dit artikel afkomstig zijn van [journalist van De Telegraaf] en niet van [geïntimeerde]. In casu gaat het dus om beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] het verbod heeft overtreden door tijdens het telefoongesprek van 27 december 2012 de gewraakte uitlatingen te doen (en niet door de vermelding daarvan in het artikel in De Telegraaf).
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] het verbod in het vonnis van 6 december 2010 heeft overtreden, dienen de gewraakte uitlatingen te worden getoetst aan de inhoud van het verbod, zoals die door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij moeten doel en strekking van het verbod tot richtsnoer worden genomen, aldus dat het verbod niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De inhoud van het verbod dient mede te worden vastgesteld aan de hand van de overwegingen in het vonnis waarop het steunt. Naarmate een verbod meer in algemene termen is verwoord, moet de draagwijdte van het verbod eerder beperkt worden geacht tot die handelingen waarvan in ernst niet gaan kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op het belang tegen aantasting waarvan het verbod is gegeven, een inbreuk van dit verbod opleveren.
Bij het vaststellen van de inhoud van het verbod in kwestie moet enerzijds worden betrokken dat het beoogt veilig te stellen dat [geïntimeerde] zijn (geheimhoudings)verplichtingen jegens zijn oud-client [appellant] nakomt, maar anderzijds dat een te ruime uitleg van het verbod het recht op vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] ongeoorloofd zou kunnen beperken.
4.10.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [geïntimeerde] de gewraakte uitlatingen heeft gedaan (hetgeen [geïntimeerde] betwist), vallen deze naar het voorlopig oordeel van het hof niet onder het verbod van het vonnis van 6 december 2010. Hoewel de gewraakte uitlatingen diskwalificerend zijn, zijn die niet gedaan in de context als bedoeld in rechtsoverweging 4.2 van bedoeld vonnis, te weten – kort gezegd – een mogelijke rol van [appellant] als kroongetuige dan wel een mogelijke dubbelrol die [appellant] zou hebben gespeeld. De gewraakte uitlatingen zijn gedaan in een andere context, die tijdens de procedure die resulteerde in het vonnis van 6 december 2010 niet aan de orde was, namelijk de verdediging door [geïntimeerde] tegen beschuldigingen aan zijn adres in de processen-verbaal (4.1 sub f en g). Anders dan [appellant] betoogt, worden in de processen-verbaal diskwalificerende beschuldigingen aan het adres van [geïntimeerde] vermeld. In het proces-verbaal van 8 juli 2009 wordt immers verslag gedaan van een gesprek met [appellant], die zelf betrokken zou zijn geweest bij (onder meer) witwaspraktijken in de onroerend goed sector, terwijl [appellant] volgens het proces-verbaal over [geïntimeerde] zou hebben gezegd ‘
dat [geïntimeerde], ondanks dat [appellant] in volledige beperkingen zat, een aantal onroerend goedtransacties waarmee [appellant] bezig was, op verzoek van [appellant], via [geïntimeerde] doorgang konden vinden’.In het ongedateerde proces-verbaal wordt onder meer vermeld
‘Advocaat [geïntimeerde] was op dit moment aan het zorgen dat het beslag op de woningen van [vastgoedhandelaar] zou worden opgeheven. Als beloning zou [geïntimeerde] van [vastgoedhandelaar] een woning krijgen ter waarde van € 500.000,00.’Naar het voorlopig oordeel van het hof wijzen beide beweringen in de richting van betrokkenheid van [geïntimeerde] bij illegale praktijken in de onroerend goed sector, hetgeen [geïntimeerde] diskwalificeert. Overigens doet niet ter zake of de beweringen van [appellant] door de verbalisanten in de processen-verbaal juist zijn weergegeven, het gaat erom dat [geïntimeerde] door [journalist van De Telegraaf] in het telefoongesprek van 27 december 2012 met de inhoud van deze processen-verbaal werd geconfronteerd en daarop reageerde.
Dat de context van de verdediging door [geïntimeerde] tegen beschuldigingen aan zijn adres in de processen-verbaal, niet geheel losstaat van de context als bedoeld in 4.2 van het vonnis van 6 december 2010 (de processen-verbaal gingen volgens [appellant] vooraf aan de (mogelijke) kluisverklaringen), laat onverlet dat het verbod naar het voorlopig oordeel van het hof zo moet worden uitgelegd dat de verdediging door [geïntimeerde] tegen bedoelde beschuldigingen tijdens het telefoongesprek op 27 december 2012, hierdoor niet wordt getroffen.
4.11.
Voor zover van belang overweegt het hof dat de stellingen van [geïntimeerde] dat (1) het proces-verbaal van 8 juli 2009 en het ongedateerde proces-verbaal op december 2012 (of kort daarna) in handen van de pers zijn gekomen maar niet door [geïntimeerde] zijn verspreid, en (2) het telefoongesprek van 27 december 2012 heeft plaatsgevonden op initiatief van [journalist van De Telegraaf] en niet [geïntimeerde] zelf, voorshands aannemelijk zijn. De inhoud van de processen-verbaal was immers belastend voor zowel [geïntimeerde] (zie de in 4.10 weergegeven citaten) als zijn toenmalige client Joep S., zodat moeilijk voorstelbaar is dat [geïntimeerde] deze onder de pers zou hebben verspreid (stelling 1). Om dezelfde reden is moeilijk voorstelbaar dat [geïntimeerde] op 27 december 2012 zélf contact zou hebben gezocht met [journalist van De Telegraaf] (stelling 2) en daarmee zou hebben geïnitieerd dat de inhoud van voormelde processen-verbaal zou worden opgerakeld in de pers. Dit geldt temeer daar deze processen-verbaal al op 17 december 2012 (of kort daarna) in handen van de pers zijn gekomen. [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde], dat de pers tot 27 december 2009 geen aandacht aan deze processen-verbaal had besteed, onvoldoende gemotiveerd betwist. In het artikel in Dagblad De Limburger/Limburgs Dagblad van 18 december 2012 (prod. 5 bij brief van mr. Marchal aan de voorzieningenrechter van 14 juni 2013) wordt weliswaar ingegaan op het conflict tussen [appellant] en [geïntimeerde], maar niet op (de inhoud van) bedoelde processen-verbaal. Voorshands ervan uitgaande dat door de pers tot 27 december 2012 geen aandacht was besteed aan de processen-verbaal, valt moeilijk voor te stellen dat [geïntimeerde] zelf zou hebben geïnitieerd hierin verandering te brengen.
4.12.
Het hof laat bij voormeld oordeel dat de gewraakte uitlatingen niet onder het verbod vallen, in het midden of [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek van 27 december 2012 [appellant] een vuile lasteraar heeft genoemd en/of heeft gezegd dat hij ([geïntimeerde]) aangifte wegens laster tegen [geïntimeerde] had gedaan (hetgeen [geïntimeerde] betwist). Nu de door [geïntimeerde] gedane uitlatingen in het kader van zijn verdediging tegen beschuldigingen aan zijn adres in de processen-verbaal (4.1 sub f en g), hoe dan ook niet door het verbod in het vonnis van 6 december 2010 worden getroffen (4.10), is niet van belang wat precies de inhoud was van de beweringen. Een oordeel van het hof op dit punt was wél nodig geweest wanneer [appellant] (in reconventie) vorderingen zou hebben ingesteld met als grondslag dat - wanneer de gewraakte uitlatingen niet door het verbod zouden worden getroffen - [geïntimeerde] door het doen van deze uitlatingen zou zijn tekortgeschoten danwel onrechtmatig jegens [appellant] zou hebben gehandeld. Dergelijke vorderingen zijn in casu echter niet ingesteld.
4.13.
Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen van [appellant], nu de onderhavige voorlopige voorzieningen procedure zich niet leent voor nadere bewijsvoering.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de gedingkosten van het appel.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 19 juni 2013;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 299,= aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, D.A.E.M. Hulskes en [appellant].M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 april 2014.