ECLI:NL:GHSHE:2014:1133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
HV 200.131.101-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over huurcontract en studiekosten in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie. De appellant, [appellant], heeft de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, die betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschap van zijn overleden vader, erflater, en de studiekosten die aan hem zijn verstrekt. De erflater was in tweede echt getrouwd met [geïntimeerde] en had uit een eerder huwelijk twee kinderen, [appellant] en [belanghebbende]. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [appellant] recht had op een bedrag uit de nalatenschap van zijn moeder, erflaatster, en een bedrag uit de nalatenschap van zijn vader, erflater, maar had ook de proceskosten aan [appellant] opgelegd.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de testamenten van zowel de erflaatster als de erflater. De appellant heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen. De verweerster, [geïntimeerde], heeft verzocht om de appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter bevoegd was om de zaak te behandelen en dat er geen sprake was van een niet-ontvankelijkheid van de appellant.

De beoordeling van het hof richtte zich op de vraag of het strandhuisje en de studiekosten tot de nalatenschap behoren. Het hof concludeerde dat het strandhuisje, hoewel op naam van [appellant] gesteld, niet als eigendom van hem kan worden beschouwd, omdat het in de context van de nalatenschap van erflater moet worden gezien. Wat betreft de studiekosten oordeelde het hof dat [appellant] gehouden is deze terug te betalen, omdat deze als een lening zijn verstrekt. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de vorderingen van [appellant] en [belanghebbende] uit hoofde van de nalatenschap vastgesteld en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.131.101/01
Zaaknummer eerste aanleg: 241033/12-2801
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], Oman,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.C. Struijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: R.A.A. Maat,
in welke zaak mede als belanghebbende is aangemerkt
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [belanghebbende],
ter zitting van het hof in persoon verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling kanton, zittingsplaats Middelburg, van 14 februari 2013 en 2 mei 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met de stukken van de eerste aanleg, ingekomen op de griffie van het hof op 29 juli 2013, heeft [appellant] verzocht de beschikkingen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw recht doende, zijn vorderingen (bedoeld zal zijn: zijn verzoeken in eerste aanleg gedaan) alsnog toe te wijzen c.q. te begroten op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.2.
Bij verweerschrift, met vier producties, ingekomen op de griffie van het hof op 7 oktober 2013, heeft [geïntimeerde] verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen, met zijn veroordeling in de kosten van de procedure
2.3.
In eerste aanleg is [belanghebbende], zus van [appellant], als belanghebbende aangemerkt. Zij is aldaar (ter zitting) verschenen. De griffier van het hof heeft haar opgeroepen. Zij heeft geen verweerschrift ingediend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, gehouden op 22 november 2012.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Daar waren aanwezig mr. Struijk namens [appellant], [geïntimeerde], vergezeld van mr. Maat, en [belanghebbende](in persoon, niet vertegenwoordigd of bijgestaan door een advocaat). [appellant] is met bericht van verhindering (wegens verblijf in het buitenland) niet verschenen. Mr. Struijk heeft pleitaantekening voorgedragen en overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3.1.1.
Op 20 februari 2012 is de heer[erflater] (hierna te noemen: erflater), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], overleden.
Erflater was in eerste echt en in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster). Het huwelijk is door het overlijden van erflaatster op 19 november 2008 ontbonden.
Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [appellant] en [belanghebbende].
Ten tijde van zijn overlijden was erflater in tweede echt en in gemeenschap van goederen gehuwd met [geïntimeerde].
3.1.2.
Erflaatster heeft bij testament van 10 maart 1976 (naar het toen geldende recht) over haar nalatenschap beschikt. Artikel II van dit testament luidt: voor zover van belang:
Ik benoem tot mijn enige erfgenaam, (…), mijn voornoemde echtgenoot, onder de last om aan diegenen mijner erfgenamen volgens de Wet, die recht hebben op een legitieme portie, renteloos schuldig te erkennen een bedrag, dat overeenstemt met de waarde van het erfdeel van bedoelde legitimarissen (…)
Erflater, [appellant] en [belanghebbende] hebben de gevolgen van dit testament aanvaard.
3.1.3.
Erflater heeft bij testament van 2 november 2011 over zijn nalatenschap beschikt. Tot erfgenamen zijn benoemd [geïntimeerde] en [appellant]. [belanghebbende] is uitgesloten als erfgename. In het testament is voorts onder meer bepaald:
Ik legateer aan mijn echtgenote (hof: [geïntimeerde]) een bedrag in contanten overeenkomend met het saldo ten tijde van mijn overlijden van mijn spaarrekening die alleen op mijn naam is gesteld.
(…)
Op mijn nalatenschap verklaar ik de wettelijke verdeling (zoals geregeld in afdeling 4.3.1 van het Burgerlijk Wetboek) van overeenkomstige toepassing, zodat mijn echtgenote alle goederen van mijn nalatenschap verkrijgt en de voldoening van de schulden van mijn nalatenschap voor haar rekening komt. Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt alsdan een geldvordering ten laste van mijn echtgenote, welke vordering overeenkomt met de waarde van zijn of haar erfdeel.
(…)
De geldvorderingen op mijn echtgenote (…) zijn onmiddellijk opeisbaar indien en
zodra (…)
(…)
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur van mijn nalatenschap, (…)
(…)
Ik hef, voor zover van toepassing, de verplichtingen op die voortvloeien uit de artikelen 21 en 22 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Indien een afstammeling een beroep doet op zijn of haar legitieme portie, (…) en legateer ik aan mijn echtgenote een bedrag in contanten ter grootte van deze legitieme portie. Ik bepaal dat deze legitieme portie met de daarover verschuldigde rente eerst opeisbaar zal zijn zodra mijn echtgenote komt te overlijden.
Dit testament is door [appellant] en [geïntimeerde] aanvaard.
3.1.4.
[belanghebbende] heeft ter zitting van het hof verklaard een beroep te doen op haar legitieme portie ten aanzien van de nalatenschap van haar vader, erflater, en verzocht, zo begrijpt het hof, ook haar aandelen in de nalatenschap vast te stellen.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht, kort gezegd, zijn aanspraken op [geïntimeerde] vast te stellen als omschreven in het petitum van het inleidend verzoekschrift. In rechtsoverweging 6.1 van de tussenbeschikking heeft de kantonrechter tot uitgangspunt genomen dat deze vaststelling zal plaatsvinden op basis van art. 4:15 BW binnen het kader van verzoek F, te weten vaststelling van de vorderingen uit hoofde van beide nalatenschappen op een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren.
3.3.
In de eindbeschikking heeft de kantonrechter
  • hetgeen [appellant] toekomt uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster vastgesteld op een bedrag van € 52.441,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2012 tot aan de dag der voldoening;
  • hetgeen [appellant] toekomt uit hoofde van de nalatenschap van erflater vastgesteld op een bedrag van € 55.399,69 (of € 44.078,45 indien rekening wordt gehouden met de legitieme portie van [belanghebbende]);
  • [appellant] is in de proceskosten veroordeeld;
  • het meer of anders verzochte is afgewezen.
In hoger beroep wordt een aantal van de beslissingen aangevochten.
3.4.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.1.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep. Daartoe voert zij aan dat titel 3 van boek 4, en in elk geval art. 4:15 BW, slechts een bevoegdheid voor de kantonrechter creëert in die situaties waarin sprake is van een vererving ab intestaat. De kantonrechter kon de verzoeken betreffende de beide nalatenschappen op de voet van art. 96 Rv aan zich houden. Het voorbehoud van de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan is evenwel niet gemaakt, zodat op grond van art. 333 Rv geen hoger beroep openstaat.
3.4.2.
Dit beroep faalt. Art. 96 Rv is alleen dan van toepassing indien partijen zich samen tot de kantonrechter van hun keuze hebben gewend om zijn beslissing in te roepen. Dat partijen voorafgaande aan het inleidend verzoekschrift zich samen hebben beraden en de keuze voor een procedure bij de afdeling kanton hebben gemaakt, wordt niet gesteld en is
ook niet gebleken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen verwijzing naar de afdeling civiel heeft verzocht houdt geen keuze van partijen in als bedoeld in art. 96 Rv.
Ingevolge art. 71 lid 1 Rv volgt verwijzing naar de afdeling civiel op verlangen van een van partijen of ambtshalve. De vraag of ambtshalve verwijzing had dienen te volgen behoeft geen beantwoording. Lid 5 van art. 71 Rv bepaalt immers dat tegen het achterwege blijven van verwijzing geen voorziening open staat.
3.5.
Grief 1
Deze grief, die betrekking heeft op de waardering van de echtelijke woning (zowel tijdens heet eerste als het tweede huwelijk van erflater), rov. 6.2 van de tussenbeschikking, is ter zitting ingetrokken.
3.6.
Grieven 2 en 3, het strandhuisje
3.6.1.
Tussen partijen is in geschil of het strand(slaap)huisje te [plaats] tot de nalatenschappen behoort. Het gaat hierbij om een huisje dat volgens [appellant], op zich zelf genomen, in het economisch verkeer weinig waarde toekomt ([appellant] heeft het over ‘als het ware een stacaravan op poten’), maar in combinatie met de huuroverkomst ter zake van de standplaats (gehuurd van de Stichting Strandexploitatie [vestigingsnaam]) bij de recente verkoop (door [appellant]) een bedrag heeft opgeleverd van € 105.000,-. De kantonrechter heeft, in rov. 6.3 van de tussenbeschikking, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat een bedrag van
€ 100.000,- in de nalatenschappen valt. Het geschil spitst zich toe op de vraag naar de rechtsgevolgen van de wijziging van de tenaamstelling van het huurcontract op [appellant].
3.6.2.
Ter onderbouwing van zijn stellingen beroept [appellant] zich op een verklaring door erflaters opgesteld op 1 augustus 2005 ([belanghebbende] en [geïntimeerde] waren daarbij niet betrokken) luidende:
Overschrijving van het strandhuis is bedoelt om problemen in de toekomst te vermijden.
Het strandhuis blijft bij leven van Pa & Ma.
Onderhoud en reparatie in hun beheer.
Verhuur van het strandhuis blijft in hun beheer.
Betalingen van huursommen voor vergunning e.d in hun beheer.
Veranderingen aan het strandhuis of vernieuwen in overleg.
Onderverhuring niet toegestaan.
Overschrijving kosten aan SSW voor rekening [appellant] en [X].
Geen partners in deze zijn [belanghebbende] [appellant] en [Y].
De huurovereenkomst is in februari 2006 ten name van [appellant] gesteld.
3.6.3.
De stelling van [appellant] dat hem de blote eigendom van het strandhuisje is overgedragen en dat de ouders het vruchtgebruik behielden wordt verworpen. Daarvan blijkt niet. Er staat zelfs dat het strandhuisje van erflaters blijft en zo hebben zij zich kennelijk ook gedragen. Uit de verklaring blijkt niet meer dan dat beoogd wordt dat het huurcontract op naam van [appellant] wordt gesteld, zoals ook in de verhouding tot SSW is geschied.
3.6.4.
Van een bedoeling van erflaters van een vermogensoverdracht blijkt evenmin. Bedoeld is niet meer dan ‘problemen in de toekomst te vermijden’. In het bijzonder blijkt niet dat een overdracht beoogd is ten bedrage van een bedrag zoals hier aan de orde (€ 100.000,-),en evenmin van een titel daartoe zoals schenking of koop. Wat die bedoelde
problemen zijn blijkt niet uit de verklaring. [geïntimeerde] en [belanghebbende] hebben aangevoerd dat met de nieuwe tenaamstelling is beoogd te voorkomen dat het huurcontract bij overlijden van erflaters aan SSW zou terugvallen. Zodanig probleem blijkt overigens niet uit de verklaring van augustus 2005. Uit het contract blijkt hooguit dat erflaatster en erflater hebben beoogd het huurcontract van het strandhuisje niet op [belanghebbende] te doen overgaan, zoals [appellant] stelt. Overigens stelt hij, op de mondelinge behandeling in eerste aanleg, dat het de bedoeling was het huisje in de familie te houden. Van een (bedoeling tot) overheveling van een daarmee gepaard gaand (groot) vermogen aan [appellant] blijkt niet. Dit strookt ook niet met het latere plan van erflater en [geïntimeerde] om zelf het huisje te verkopen.
3.6.5.
In dit verband is mede van belang dat [belanghebbende] in 2005/6 (nog) niet was onterfd, en dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat erflaters hun beide kinderen na hun overlijden nog gelijkelijk hebben willen laten profiteren van hun vermogen. Het tegendeel wordt door [appellant] niet gesteld. Integendeel. Op de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaart hij:
De bedoeling van erflaters was dat [belanghebbende] ook voordeel van het strandhuisje zou hebben. Ik sta er dan ook niet onwelwillend tegenover dat aan [belanghebbende] een deel van de opbrengst van het strandhuisje toekomt.
Evenmin blijkt dat erflater (in een later stadium) [geïntimeerde] niet zou hebben willen laten profiteren van een verkoopopbrengst.
3.6.6.
Het hof merkt nog op dat aan de stelling van [appellant], overigens door [geïntimeerde] bevestigd, dat het strandhuisje geen economische waarde toekomt, maar wel aan het huurcontract, geen zelfstandige betekenis toekomt zodat daaraan eveneens voorbij wordt gegaan. Strandhuisje en huurcontract zijn in het economisch verkeer kennelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden en ook tezamen verkocht. Voor het maken van een splitsing is dan geen plaats. Hoewel het huurcontract begin 2006 ten name van [appellant] is gesteld, is het kennelijk de bedoeling van erflaters, en later erflater en [geïntimeerde], geweest de economische waarde van de ‘combinatie’ van strandhuisje en huurcontract voor zichzelf te houden, te beheren en daarover te beschikken, daaronder begrepen de verkoop.
Aan de tenaamstelling van het huurcontract dient derhalve voorbij te worden gegaan.
3.6.7.
De grieven kunnen derhalve niet tot een andere beslissing leiden.
3.7.
Grief 4, de studiekosten
3.7.1.
Erflaters hebben, zo stelt [geïntimeerde], in 1998 de hypotheek op hun huis verhoogd met een bedrag van (omgerekend) € 17.000,- en dat bedrag aan [appellant] ter beschikking gesteld zodat hij zijn studie kon afmaken. In geschil is of [appellant] gehouden is dit bedrag terug te betalen aan de nalatenschappen. De kantonrechter heeft aldus beslist, waarbij hij heeft gelet op de woordenwisselingen die dienaangaande hadden plaatsgevonden tussen erflater en [appellant], op de leeftijd van [appellant] indertijd, 27 jaar, en op het feit dat [appellant] zelf had aangevoerd, namelijk dat erflaters gelijke behandeling van hun kinderen nastreefden.
3.7.2.
[appellant] betwist niet geld te hebben ontvangen van zijn ouders, maar wel - in de toelichting op de grief - in eerste plaats het bedrag van € 17.000,-. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant] in totaal negen jaar heeft gestudeerd en dat het genoemde bedrag betrekking heeft op de laatste drie jaar van de studie. Dit komt dan uit op ongeveer
€ 500,- per maand (34 maanden). Een alleszins gebruikelijke studiebijdrage, temeer als in aanmerking wordt genomen dat na zes jaar studeren in de regel geen aanspraak op een studiekostenbijdrage door de staat kan worden gemaakt. Tegen deze achtergrond heeft [appellant]
zijn betwisting van de hoogte van het ter beschikking gestelde bedrag onvoldoende onderbouwd.
3.7.3.
[appellant] betwist voorts de terugbetalingsverplichting. Hij betwist in hoger beroep de woordenwisselingen en spreekt van ‘gerefereer in een plagerige bui’. Wat er ook van moge zijn, daarmee staat vast dat erflater kennelijk aandrong op terugbetaling.
3.7.4.
[appellant] meent voorts dat de betalingen zijn gedaan in het kader van een wettelijke onderhoudsplicht, dan wel natuurlijke verbintenis. Het hof verwerpt dit verweer. Daarvan kan sprake zijn gedurende de eerste vier tot zes jaren van een studie (de eerste, niet afgeronde studie), daarna (voor de tweede studie) niet meer, althans niet zonder meer. Dit geldt temeer om [belanghebbende] in het geheel niet heeft gestudeerd en vanaf haar 17de heeft gewerkt. Het is tegen deze achtergrond dan ook begrijpelijk dat erflater en zijn eerste echtgenote geld ter beschikking hebben gesteld onder voorbehoud van terugbetaling en, nadat [appellant] over voldoende inkomen is komen te beschikken, aandrongen hebben op terugbetaling van de ‘extra’ studiekosten (van de laatste drie jaar). Bijzondere omstandigheden die het onredelijk doen zijn om rekening te houden met deze terugbetalingsverplichting zijn het hof niet gebleken.
3.7.5.
De grief faalt.
3.8.
De ongenummerde grief en grief 5, de (waarde van de) inboedelgoederen.
3.8.1.
In de ongenummerde grief (randnummer 21 mvg) stelt [appellant] dat bij de vaststelling van de waarde van de inboedelgoederen op € 3.000,- door de kantonrechter voorbij is gegaan aan het door [appellant] gemaakte voorbehoud, namelijk toebedeling van enkele inboedelzaken met een voor hem emotionele waarde. In grief 5 verlangt [appellant] afgifte van de door hem genoemde inboedelzaken met een beroep op artikel 4:21 BW, stellende dat die bepaling hem dat recht geeft.
3.8.2.
Met grief 5 miskent [appellant] het testament van erflater waarin de toepassing van de verplichting uit art. 4:21 BW, dat van regelend recht is, is uitgesloten. Grief 5 faalt derhalve.
3.8.3.
Blijkens de toelichting op grief 5 komt aan de door [appellant] gewenste zaken nauwelijks een economische waarde toe. Tegen deze achtergrond heeft de kantonrechter voorbij kunnen gaan aan het door [appellant] gemaakte voorbehoud. Immers, niet valt in te zien dat aan de inboedelzaken een hogere of lagere waarde toekomt dan waarmee [appellant] zelf heeft ingestemd.
3.8.4.
Het beroep van [appellant] om toedeling van de door hem gewenste inboedelzaken – al was het maar uit coulance – stuit af op het bepaalde in het testament van erflaatster en erflater en op de onmogelijkheid voor de rechter om daarvan af te wijken zonder rechtsgrond. Coulance is niet een door de rechter te hanteren rechtsgrond.
3.8.5.
De grieven falen.
3.9.
Grief 7 heeft betrekking op de proceskosten ad € 500,- ten laste van [appellant].
De grief slaagt. Gelet op de familieverhoudingen en de aard van het geding ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenbeslissing, anders dan een compensatie daarvan, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep.
3.10.
Gelet op het beroep van [belanghebbende] op haar legitieme portie dient als volgt te worden beslist waarbij het hof het dictum van de eindbeschikking, voor het overige, zal herhalen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van 2 mei 2013 maar alleen voor zover daarin [appellant] in de proceskosten is veroordeeld
en in zoverre opnieuw recht doende:
compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat elk van de (drie) partijen haar eigen kosten draagt;
bekrachtigt de beschikking van 14 februari 2013.
stelt de vordering van [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster vast op € 52.441,95, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 24 juli 2012 tot aan de dag der voldoening;
stelt de vordering van [belanghebbende] uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster vast op € 52.441,95;
stelt de vordering van [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van erflater vast op € 44.078,45;
stelt de vordering van [belanghebbende] uit hoofde van de nalatenschap van erflater vast op € 22.642,48;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van de (drie) partijen haar eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.J. van Laarhoven en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2014.