ECLI:NL:GHSHE:2014:120

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
23 januari 2014
Zaaknummer
HV 200.125.285_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding en investeringen met overgespaard inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank 's-Hertogenbosch met betrekking tot de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man heeft verzocht om vernietiging van de beschikkingen en om een herverdeling van het overgespaarde inkomen tot de datum van het einde van het huwelijk. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 30 september 2011, dan wel het hoger beroep af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 november 2013, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 14 juni 1996 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin onder andere is opgenomen dat er geen gemeenschap van goederen is. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat er al periodiek is verrekend en dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zijn vermogen voor verrekening in aanmerking komt. Het hof heeft overwogen dat niet alleen overgespaard inkomen, maar ook (her)belegging van dat inkomen verrekend dient te worden, en dat de man niet heeft aangetoond dat de aflossingen op hypothecaire leningen niet als investeringen met overgespaard inkomen kunnen worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft het hof de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 57.222,25 te betalen ter zake van verrekening, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De beschikking is openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 januari 2014
Zaaknummer: HV 200.125.285/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/179614/FA RK 08-4443
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Vinke, voorheen mr. A.Ph.M. Hamelers,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.Th.L. van Zandvoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 september 2011, verbeterd bij beschikking van 14 oktober 2011 en de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2013, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en te bepalen dat partijen over en weer het overgespaard inkomen hebben verdeeld tot de datum van het einde van het huwelijk en opnieuw rechtdoende het door de vrouw verzochte af te wijzen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 juni 2013, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 30 september 2011, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen als zijnde onjuist en ongegrond. Kosten rechtens. De vrouw verzoekt voorts om de door het hof te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, dan wel, indien de beschikking van 11 januari 2013 wordt bekrachtigd, de beschikking van 11 januari 2013 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Vinke;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Zandvoort.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 23 oktober 2013;
- de door de advocaat van de man bij de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in hoger beroep om het volgende.
3.1.1.
Partijen zijn op 14 juni 1996 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 6
1.
Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot, wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
(…)
d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
(…)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomsten in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
(…)
Artikel 10
1.
De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
(…)
Artikel 12
Geen verrekening heeft plaats:
a.
over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)”
3.1.2.
De man heeft bij verzoekschrift d.d. 11 augustus 2008 de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, heeft de vrouw daarop verzocht om bij beschikking zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- ( eveneens) tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
- te bepalen dat de man maandelijks aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van
€ 1.000, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
  • de man te veroordelen om met de vrouw af te rekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden (verrekenbeding) en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen 50% van de overgespaarde inkomsten vooralsnog te begroten op € 302.853,50;
  • de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van de kapitaal spaaroptimaalverzekering per datum indiening echtscheidingsverzoek;
  • de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van de privé-auto’s van het merk BMW/Mercedes met kenteken [kenteken 1.] en [kenteken 2.], te weten
€ 6.700,00;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen € 12.891,- zijnde de vordering van de vrouw op de eenmanszaak van de man per 1 januari 2008.
3.1.3.
De rechtbank heeft in de beschikking van 9 april 2009 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing op de overige verzoeken aangehouden.
In de beschikking van 30 september 2011, hersteld bij beschikking van 14 oktober 2011, heeft de rechtbank ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud de man veroordeeld om aan de vrouw € 0,- te betalen. Verder heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw de helft van de waarde van de auto’s per 1 juli 2008 te betalen. De vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag van € 5.510,35 (de helft van haar rekening-courantvordering) te voldoen. De rechtbank heeft in de laatstgenoemde beschikking de beslissing op het punt van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige aangehouden.
In de eindbeschikking van 11 januari 2013 heeft de rechtbank de man in verband met de (verdere) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 151.329,68 te betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.1.4.
De man kan zich met (onderdelen van) de bestreden beschikkingen niet verenigen en hij is in hoger beroep gekomen.
3.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 30 september 2011 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover dat hoger beroep is gericht tegen eindbeslissingen van de rechtbank.
3.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De beschikking van 30 september 2011 is een deelbeschikking: ten aanzien van de beslissingen omtrent de alimentatie, de auto’s en de rekening-courantvordering is de beslissing opgenomen in het dictum; in zoverre is sprake van een eindbeschikking, waartegen binnen drie maanden na 30 september 2011 hoger beroep open stond. Voor zover de man bedoeld heeft tegen deze onderdelen van de beschikking van 30 september 2011 te appelleren (in zijn petitum vraagt hij vernietiging van de hele beschikking van 30 september 2011) is hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk.
Voor het overige is de beschikking van 30 september 2011 aan te merken als een tussenbeschikking, waartegen hoger beroep openstond, tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking van 11 januari 2013. De grieven van de man hebben (uitsluitend) betrekking op de eindbeschikking van 11 januari 2013 en op het interlocutoir gedeelte van de beschikking van 30 september 2011, zodat hij in zoverre in zijn hoger beroep ontvankelijk is.
3.4.
De grieven 1, 2 en 3 van de man komen erop neer dat aan de vrouw geen verrekenvordering toekomt omdat (in de te dezen relevante periode van 1996 tot en met 2002) al periodiek verrekend is. Hij wijst erop dat de enige inkomsten van partijen bestonden uit de opbrengst van zijn eenmanszaak “[Zonwering] Zonwering” en volgens de man heeft zijn accountant jaarlijks (administratief) de opbrengst van de eenmanszaak verdeeld tussen de man en de vrouw.
In zijn derde grief voert de man verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zijn vermogen voor verrekening in aanmerking komt; de man stelt dat slechts inkomsten voor verrekening in aanmerking komen.
3.5.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De man miskent met zijn grieven het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW, inhoudende dat niet alleen overgespaard inkomen, maar ook (her)belegging van dat inkomen, alsmede de vruchten daarvan verrekend dienen te worden. Voor zover in de periode 1996 tot en met 2002 al inkomsten zijn verrekend (de vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken en gesteld dat de verrekening slechts “op papier” heeft plaatsgevonden) staat in ieder geval vast dat géén verrekening heeft plaatsgevonden van de (her)belegging (via de aflossingen op hypothecaire leningen en premiebetalingen voor een kapitaalverzekering) van overgespaard inkomen. Het is deze (her)belegging die in hoger beroep aan de orde is gesteld.
3.6.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1, 2 en 3 falen.
3.7.
Grief 4 van de man houdt in dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat, via aflossingen op hypothecaire leningen (€ 126.797,-) en premies voor de spaaroptimaalverzekering (€ 29.990,50), in totaal € 156.787,50 is geïnvesteerd in de onroerende zaken van de man (het bedrijfspand en de woning met ondergrond aan de [pand] in [plaats]). Volgens de man geldt voor de hypothecaire leningen die door hem in privé zijn afgesloten, dat de geleende gelden niet zijn geïnvesteerd in zijn onroerende zaken, maar zijn gebruikt om er een belastingschuld en de aankoop van een auto mee te financieren, dan wel om er een andere hypotheekschuld mee af te lossen.
Wat betreft de aflossingen op “zakelijke” hypotheken stelt de man dat deze niet zijn betaald met overgespaard inkomen, maar ten laste van zijn onderneming zijn geboekt.
3.8.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank is voor de berekening van de omvang van de investeringen met overgespaard inkomen uitgegaan van de overzichten die als bijlagen drie en vier zijn gevoegd bij de brief van de toenmalige advocaat van de man d.d. 5 juni 2009 (in hoger beroep is het overzicht opnieuw in het geding gebracht bij brief van de huidige advocaat van de man d.d. 23 oktober 2013).
Op het overzicht staan de volgende hypothecaire leningen vermeld:
  • de hypothecaire lening met nr. [hypothecair leningsnummer 1.] waarop € 54.454,- is afgelost. De man heeft in hoger beroep onbetwist gesteld dat het geleende geld is gebruikt voor de betaling van een belastingschuld. Dit betekent dat van een investering met het geleende geld in de onroerende zaken van de man geen sprake is;
  • dit laatste geldt ook voor de hypothecaire lening met nr. [hypothecair leningsnummer 2.] ad € 57.630,-. De man heeft onbetwist gesteld dat die lening is gebruikt om de voormelde hypotheek met nr. [hypothecair leningsnummer 1.] geheel af te lossen;
  • omtrent de hypothecaire lening met nr. [hypothecair leningsnummer 3.], waarop € 30.000,- is afgelost, heeft de man onbetwist gesteld dat het geleende geld is gebruikt om de aankoop van een auto te financieren (welke auto in de verrekening tussen partijen is betrokken). Dit betekent dat ook voor deze lening geldt dat van een investering in de onroerende zaken van de man geen sprake is;
  • wat betreft de “zakelijke” hypotheken is alleen de hypothecaire lening met nr. [hypothecair leningsnummer 4.] relevant, omdat alleen deze lening betrekking heeft op de periode 1996 tot en met 2002. Het standpunt van de man dat aflossingen op de “zakelijke” hypotheken niet als investeringen met overgespaard inkomen kunnen worden aangemerkt, kan niet worden aanvaard. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man verklaard dat alle inkomsten en uitgaven (zowel die met betrekking tot zijn eenmanszaak als de privéuitgaven) via één bankrekening liepen, met dien verstande dat de vrouw de beschikking had over een eigen bankrekening waarop maandelijks een bedrag aan huishoudgeld werd gestort. De aflossingen op de “zakelijke” hypotheken werden aldus gedaan uit de financiële middelen die partijen (ook) voor hun levensonderhoud ter beschikking stonden. Deze aflossingen dienen derhalve te worden aangemerkt als investeringen met overgespaard inkomen; het tegendeel is door de man niet aangetoond.
3.9.
Uit het meergenoemde overzicht van het verloop van de hypothecaire leningen kan worden afgeleid dat in de periode 1996 tot en met 2002 op de zakelijke lening met nummer [hypothecair leningsnummer 4.] de volgende aflossingen zijn gedaan:
- aflossing 1996:
€ 3.811,-
- aflossing 1997:
€ 3.812,-
- aflossing 1998:
€ 7.805,-
- aflossing 1999:
€ 8.168,-
- aflossing 2000:
€ 8.168,-
- aflossing 2001:
€ 8.168,-
- aflossing 2002:
€ 5.723,-
Omdat partijen medio 1996 zijn gehuwd, kan wat betreft de aflossing in 1996 slechts het bedrag dat vanaf de dag van huwelijkssluiting is afgelost op de hypothecaire lening (de helft van het aflossingsbedrag in dat jaar) in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat in de desbetreffende periode van 1996 tot en met 2002 in totaal een bedrag van (afgerond)
€ 43.750,- dient te gelden als investering met overgespaard inkomen in de onroerende zaken van de man.
3.10.
Omdat de spaaroptimaalverzekering blijkens productie 15 bij de brief d.d. 5 juni 2009 van de toenmalige advocaat van de man aan de rechtbank is gekoppeld aan de (“privé)hypothecaire lening met nr. [hypothecair leningsnummer 5.], kunnen de premies voor deze verzekering niet als investeringen in de onroerende zaken van de man worden aangemerkt.
Dit neemt niet weg dat de hier bedoelde premies zijn betaald uit overgespaard inkomen en dat die premiebetalingen hebben geleid tot vermogensvorming (namelijk: de waarde van de verzekering op de peildatum). Op basis van het verrekenbeding komt aan de vrouw de helft van die waarde toe. In eerste aanleg is door de vrouw verzocht om de man te veroordelen de helft van de waarde van de hier bedoelde verzekering aan haar te voldoen. Het verzoek is toewijsbaar. Aan de vrouw komt de helft toe van de waarde van de spaaroptimaalverzekering op de peildatum, te weten de helft van € 29.990,50 = € 14.995,25.
3.11.
De man stelt zich in zijn vijfde grief op het standpunt dat toepassing van artikel 1:141 lid 3 BW in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, dit gelet op de waardedaling van zijn onroerende zaken na de peildatum 1 juli 2008 en mede gelet op het feit dat zijn vermogen thans negatief is.
Dit verweer wordt door het hof verworpen. De man diende jaarlijks met de vrouw te verrekenen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Ook na het uiteengaan van partijen in 2008 heeft hij niet verrekend. Dat zijn financiële situatie inmiddels is verslechterd waardoor afrekening met de vrouw voor hem problematisch is, is een omstandigheid die voor zijn rekening dient te komen.
3.12.
Op grond van het voorgaande en uitgaande van de berekeningswijze van de rechtbank, tegen welke berekeningswijze op zichzelf geen grief is aangevoerd, komt het hof met betrekking tot het aandeel van de vrouw in de waarde van de onroerende zaken tot de volgende berekening: de vrouw heeft recht op de helft van (43.750 : 316.000) x € 610.000,- = € 42.227,-.
Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de helft van de spaaroptimaalverzekering, zijnde € 14.995,25. Per saldo heeft de vrouw recht op € 57.222,25. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de man veroordelen om dit bedrag aan de vrouw te voldoen. Deze veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals door de vrouw is verzocht.
3.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de eindbeslissingen van de rechtbank in het dictum van de beschikking van 30 september 2011;
vernietigt de beschikkingen waarvan beroep voor zover daarin het bedrag dat met overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de onroerende zaken van de man is berekend op € 156.787,50 en de man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 151.329,68 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake van verrekening een bedrag te betalen van € 57.222,25;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, G.J. Vossestein en A.R. Autar en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.