ECLI:NL:GHSHE:2014:1240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
HV 200.132.749_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen partneralimentatie voor jonge vrouw na kort huwelijk zonder kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vrouw, appellante in principaal appel, verzocht om vernietiging van de beschikking die een gebruiksvergoeding voor de woning en een bijdrage in haar levensonderhoud door de man vaststelde. De man, verweerder in principaal appel, had incidenteel appel ingesteld en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de punten waartegen hij incidenteel appel had aangetekend.

De mondelinge behandeling vond plaats op 25 maart 2014, waarbij de vrouw niet verscheen, maar vertegenwoordigd werd door haar advocaat, mr. K. el Joghrafi. De man was aanwezig met zijn advocaat, mr. J.M. van Riessen. Het hof nam kennis van eerdere stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en aanvullende brieven van de advocaten.

De vrouw en man waren op 4 mei 2011 getrouwd en de rechtbank had op 28 mei 2013 de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage van € 250,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar deze werd per 28 november 2013 op nihil gesteld. De vrouw stelde dat zij geen gebruiksvergoeding moest betalen, terwijl de man betwistte dat de vrouw geen eigen inkomsten kon genereren. Het hof oordeelde dat de vrouw, gezien haar leeftijd, afkomst en het ontbreken van kinderen, in staat moest worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de vrouw geen recht had op een bijdrage in haar levensonderhoud en dat de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding van € 291,- per maand redelijk was. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud werd afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters C.E.M. Renckens, G.J. Vossestein en A.P. van der Linden en openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 mei 2014
Zaaknummer: HV 200.132.749/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/251969 FARK 12-3424
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. el Joghrafi,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. J.L. Küppers-van Duivenbooden, thans mr. J.M. van Riessen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 mei 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding voor de woning aan de [perceel] te [plaats] en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en in zoverre, opnieuw rechtdoende, ter zake van die onderwerpen aan de hand van de grieven van de vrouw een nieuwe beslissing te nemen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2013, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking, met uitzondering van de punten waartegen de man incidenteel appel aantekent, te bekrachtigen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, en alsnog het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 3 januari 2014, heeft vrouw verzocht de verzoeken van de man in het incidenteel appel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. el Joghrafi namens de vrouw;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Riessen.
De vrouw is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 april 2013;
- de brief van mr. Van Riessen met bijlagen, ingekomen ter griffie op 17 maart 2014, welke brief is ingekomen binnen de door het hof aan mr. Van Riessen gegeven termijn na de overname van deze zaak van mr. Küppers-van Duivenbooden.
2.4.2.
De brief met bijlagen van mr.Van Riessen d.d. 19 maart 2014 is ingekomen buiten de door het hof aan mr. Van Riessen gegeven termijn. Gelet op het feit dat deze brief met bijlagen kort en eenvoudig te doorgronden is en aan mr. el Joghrafi een korte leespauze is gegeven, heeft het hof beslist dat deze brief met bijlagen wordt toegelaten.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 4 mei 2011 te Rotterdam met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 september 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 250,- per maand met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) en heeft de rechtbank deze bijdrage met ingang van 28 november 2013 bepaald op nihil. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de [perceel] te [plaats] en het gebruik van de bij die woning en tot die woning behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zulks tegen een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 219,- per maand.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vastgestelde gebruiksvergoeding, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
Gebruiksvergoeding
3.5.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat het betalen van een gebruiksvergoeding niet aan de orde is nu er sprake is van een onderwaarde in de voormalige echtelijke woning. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat, ingeval er sprake zou zijn van een door haar te betalen gebruiksvergoeding, deze vergoeding niet meer kan bedragen dan de helft van de door de man betaalde hypotheekrente, althans de helft van de netto hypotheeklast, dit is een bedrag van € 181,50 per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.5.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Volgens het bepaalde in artikel 1:165 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
Tussen partijen staat vast dat de man alle lasten van de woning voldoet, in ieder geval de hypotheekrente van € 571,67 bruto per maand, dit is € 391,29 netto per maand, voorts een bedrag van € 22,38 per maand aan Evides (water) en een bedrag van € 132,- per maand aan Eneco (energie), zoals de man onbetwist ter zitting heeft verklaard, nog te vermeerderen met onder meer gemeentelijke belastingen en verzekeringspremies. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 291,- per maand een redelijke gebruiksvergoeding betreft conform artikel 1:165 BW. Dat er sprake zou zijn van een onderwaarde in de woning doet daar niet aan af. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Behoefte van de vrouw
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 936,- netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid van de vrouw
3.7.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met ingang van 28 november 2013 (zes maanden na de zitting in eerste aanleg) geen behoefte meer heeft een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet beheerst, dat zij geen opleiding heeft genoten en dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij al meer dan een jaar bezig is om een eigen inkomen te verwerven, waarin zij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt, niet is geslaagd.|
3.7.2.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw tot 28 november 2013 een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw schoonmaakwerkzaamheden verricht, welke werkzaamheden de vrouw nog steeds kan verrichten. Dat de vrouw de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en geen opleiding heeft gevolgd is naar de mening van de man geen reden om aan te nemen dat de vrouw niet over eigen inkomsten zou kunnen beschikken en daarmee niet in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij verschillende sollicitatiepogingen heeft ondernomen, doch zij heeft daarvan geen enkel bewijsstuk overgelegd, aldus de man.
3.7.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof constateert dat de vrouw thans 30 jaar is, dat zij van Poolse afkomst is, dat zij geen opleiding heeft gevolgd en dat zij niet de zorg voor (jong) minderjarige kinderen heeft. Van medische beperkingen om arbeid te kunnen verrichten is niet gebleken. De vrouw volgt op dit moment een taalcursus Nederlands.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof gesteld dat de vrouw een Wwb-uitkering heeft aangevraagd en dat zij in dat verband een sollicitatieplicht heeft waaraan zij voldoet. Van een Wwb-aanvraag is het hof echter niet gebleken en voorts heeft de vrouw haar stelling dat zij tevergeefs heeft gesolliciteerd en nog steeds solliciteert op geen enkele wijze met verificatoire gegevens onderbouwd, niet in eerste aanleg, maar ook niet in hoger beroep, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Het hof kan weliswaar meegaan in de gedachte dat de vrouw een termijn moet worden gegund om werk te vinden en aldus inkomsten te generen teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, doch gelet op de onbetwiste verklaring van de man ter zitting dat partijen op het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) reeds ruim anderhalf jaar feitelijk uiteen waren, is het hof van oordeel dat de vrouw tot 5 september 2013 daartoe voldoende tijd is gegund.
Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, zodat haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog zal worden afgewezen.
3.8.
Gelet op het vorenstaande behoeft de draagkracht van de man niet beoordeeld te worden. Ter zitting van het hof heeft de man nog gesteld dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met de heer R.R. Fritza, doch gelet op het vorenstaande behoeft ook die stelling geen beoordeling.
3.9.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2013, voor zover het betreft de vastgestelde door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, G.J. Vossestein en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.