7.1Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen zijn op 2 juli 2001 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden.
Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 28 september 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voornoemde beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank Maastricht het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschappelijke goederen afgesplitst.
Bij beschikking van 19 januari 2011 heeft de rechtbank Maastricht de behandeling van de verzoeken voor zover die betrekking hebben op de (afwikkeling van de) vof naar de unit handel van de sector civiel verwezen met bevel dat de procedure aldaar zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure.
De tussen partijen op 29 juni 2001 gesloten huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 6
a.
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan het gezamenlijk bedrag dat in enig jaar wordt genoten als:
-
winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (…)
-
loon in de zin van de Wet (…)
(….)
Dit gezamenlijk bedrag wordt verminderd met de daarover verschuldigde belasting en met de premieheffing volksverzekeringen.
(…)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding (…) overblijft, onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. (…)
Geen verrekening heeft plaats:
a.
over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat (…)”.
Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden.
Met ingang van 1 januari 2006 zijn partijen een vennootschap onder firma aangegaan genaamd viaWMO VOF (hierna: viaWMO). De onderneming hield zich bezig met de begeleiding op het gebied van arbeidsreïntegratie.
Op 13 juni 2008 heeft de man de zogenoemde ‘caseload’ (het relatiebestand) en enkele bedrijfsmiddelen van viaWMO verkocht aan Maasgroep B.V. voor een prijs van € 65.000,- exclusief BTW. Als verkopende partij is viaWMO in de verkoopovereenkomst vermeld. Bij het sluiten van de overeenkomst is de vrouw niet betrokken.
De vennootschapsakte houdt onder meer het volgende in:
“Artikel 16: Einde Vennootschap
1. De Vennootschap wordt beëindigd:
a. krachtens onderlinge overeenkomst der vennoten waarbij de Vennootschap wordt ontbonden en waarbij tevens de gevolgen van de ontbinding worden geregeld;
b. door opzegging door een vennoot overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst;
c. door ontbinding ten gevolge van een daartoe strekkende beslissing van de tot beslechting van geschillen bevoegde instantie, als bedoeld in het laatste artikel van deze overeenkomst, genomen op verzoek van een vennoot op grond van wettige redenen, zoals onder meer indien een vennoot de in deze akte vervatte bepalingen overtreedt of niet nakomt.
2. De Vennootschap kan zonder inachtneming van enige opzegtermijn door de vennoten worden opgezegd als ten aanzien van een vennoot zich één der volgende omstandigheden voordoet:
a. als hij/zij komt te overlijden en in het geval van een rechtspersoon indien deze wordt geliquideerd of ontbonden of indien de (middellijke) aandeelhouder, natuurlijk persoon, overlijdt;
b. als hij/zij failliet wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, onder curatéle wordt gesteld, of op andere wijze het vrij beheer over zijn/haar vermogen geheel of gedeeltelijk verliest;
c. als hij/zij gedurende meer dan 2 (twee) jaar aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest;
d. als hij/zij de leeftijd van 65 jaar bereikt;
e. als hij/zij zijn/haar persoonlijke bemoeienis met de zaken van de Vennootschap zou staken, of in het geval van een rechtspersoon de aandeelhouder wijzigt.
3. Zolang een opzegging als hiervoor in dit artikel bedoeld niet heeft plaatsgehad zal de Vennootschap onverminderd voortduren.
4. Als de Vennootschap wordt opgezegd wegens het overlijden van een vennoot zal iedere andere voorafgaande opzegging wegens enige andere reden geacht worden niet te hebben plaatsgehad.
Artikel 17: Deelgerechtigdheid
1. Bij het eindigen van de Vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen van de Vennootschap gerechtigd voor:
a.
het bedrag waarvoor de vennoot in de boeken der Vennootschap is gecrediteerd;
b.
zijn/haar aandeel in het resultaat ontstaan door de herwaardering als in lid 2 van dit artikel vermeld, welk aandeel zal dienen te worden vastgesteld op basis van het gemiddelde van de percentages als genoemd in artikel 14 lid 2, waarin de resultaten over de laatste 10 (tien) jaren of, als de Vennootschap korter dan 10 (tien) jaar zal hebben bestaan, over de volle duur van de Vennootschap door de vennoten werden genoten of gedragen.
2. Op de bij de beëindiging der Vennootschap op te maken balans zullen de vermogensbestanddelen der Vennootschap worden opgenomen tegen de alsdan door de vennoten in onderling overleg vast te stellen waarde in het economisch verkeer, terwijl op deze balans de eventueel aanwezige goodwill zal worden geactiveerd.
Als de vennoten geen overeenstemming kunnen bereiken over de hiervoor bedoelde waarde zal deze worden vastgesteld door 3 (drie) deskundigen die in onderling overleg zullen worden benoemd, dan wel bij gebreke van overeenstemming worden benoemd door de kantonrechter binnen wiens kanton de Vennootschap is gevestigd, op verzoek van de meest gereden partij.
3. De waarderingen genoemd in het vorige lid worden slechts gehanteerd ter bepaling van het vermogensaandeel van de uittredende vennoot en houden dus geen fiscale herwaardering in voor de blijvende vennoot. (…)”.