ECLI:NL:GHSHE:2014:1401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
20-000039-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J.M. Ruyters
  • J.J. van der Kaaden
  • G.Th.C. van der Bilt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verduisteringen en oplichtingen, veroordeling voor mishandelingen met betrekking tot Salduz-jurisprudentie en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. De verdachte was eerder vrijgesproken van oplichting, maar veroordeeld voor verduisteringen en mishandelingen. Het hof heeft de vrijspraak van de verduisteringen en oplichtingen bevestigd op basis van de Salduz-jurisprudentie, die stelt dat verklaringen van de verdachte niet gebruikt kunnen worden als deze zijn afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor toegang had tot een advocaat. De verdachte was op 19 december 2008 aangehouden en op 20 december 2008 verhoord, maar er was geen bewijs dat hij op dat moment gebruik had kunnen maken van zijn recht op juridische bijstand.

Het hof heeft echter wel de mishandelingen bewezen verklaard, waarbij de verdachte herhaaldelijk geweld heeft gebruikt tegen twee slachtoffers, [A] en [B]. De verklaringen van de slachtoffers werden ondersteund door medische rapporten die de opgelopen letsels bevestigden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De verdachte had recht op een snellere behandeling van zijn zaak, wat heeft geleid tot een strafvermindering. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen [A] en [B] voor de immateriële schade die zij hebben geleden door de mishandelingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-000039-13
Uitspraak : 12 mei 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2011 in de strafzaak met parketnummer 03-702886-09 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1970],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte van oplichting (feit 3) vrijgesproken en ter zake van verduisteringen (feiten 1 en 2) en mishandelingen (feiten 4 en 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de rechtbank beslist over schadevergoeding voor de benadeelde partijen.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder 1, 2, 4 en 5 zal veroordelen tot een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de vorderingen van de benadeelde partijen [E], [A] en [B] zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft:
 nietigverklaring van de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg van
28 februari 2011 en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank bepleit;
 vrijspraak van het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen bepleit;
 een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van getuigen;
 een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte onbeperkt ingesteld, derhalve ook tegen de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde. In zoverre zal het hof, gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Voorts komt het hof niet tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Geldigheid van de oproeping in eerste aanleg
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2014 betoogd dat de oproeping voor de terechtzitting in eerste aanleg van 28 februari 2011 nietig moet worden verklaard en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het hof heeft dit verweer ter terechtzitting van 28 april 2014 gemotiveerd verworpen.
De raadsman heeft bij pleidooi gepersisteerd bij zijn verweer tegen de geldigheid van de oproeping in eerste aanleg.
Het hof verwerpt dit verweer op de gronden waarop het hof het verweer ter terechtzitting van 28 april 2014 heeft verworpen. Die gronden, zoals weergegeven in het proces-verbaal van die terechtzitting, worden hier ingelast beschouwd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover in hoger beroep nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
1.
primair:hij in of omstreeks de periode van 24 juli 2006 tot en met 19 december 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk 810 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [D], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten om af te dragen aan een autorijschool, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 juli 2006 tot en met 19 december 2008 in de gemeente Maastricht, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [D] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 810 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als een bonafide startende ondernemer van een motorzaak en/of (in die hoedanigheid) aan de zoon van voornoemde [D] onder het voorwendsel van het verkrijgen van een baan en/of daartoe te behalen rijbewijs (categorie A), waardoor voornoemde [D] werd bewogen tot afgifte van 750 euro voor rijlessen en/of gevraagd om 60 euro te lenen vanwege het ziekenhuisbezoek;
2.
primair:hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 19 december 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk 500 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [E], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten om af te dragen aan een autorijschool, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 19 december 2008 in de gemeente Maastricht, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [E] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 500 euro, in elk geval enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich voorgedaan als een bonafide startende ondernemer van een motorzaak en/of (in die hoedanigheid) voornoemde [E] en zijn vriendin onder het voorwendsel van het verkrijgen van een baan en/of daartoe te behalen rijbewijs (categorie A), waardoor voornoemde [E] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 1 mei 2007 in de gemeente Maastricht (telkens) opzettelijk mishandelend [A] meermalen, althans eenmaal, heeft geslagen, waardoor voornoemde [A] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2007 tot en met 11 april 2008 in de gemeente Maastricht (telkens) opzettelijk mishandelend [B] meermalen, althans eenmaal, heeft geslagen, waardoor voornoemde [B] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Vrijspraak van feiten 1 en 2
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit, omdat de verklaringen die de verdachte op 20 december 2008 bij de politie heeft afgelegd van het bewijs moeten worden uitgesloten op grond van de zogenaamde Salduz-jurisprudentie en voor het overige onvoldoende bewijs voorhanden is.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte is op 19 december 2008 aangehouden. Op 20 december 2008 is hij achtmaal door de politie verhoord, onder meer over het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Uit een “verklaring optreden piket” (p. 21) blijkt dat de verdachte op 20 december 2008 contact heeft gehad met een raadsman. Nu uit het dossier echter niet blijkt op welk tijdstip dit contact met een raadsman heeft plaatsgevonden, is niet gebleken dat de aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn verhoren van 20 december 2008 gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht.
Evenmin is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan die verhoren is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat en dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht.
De verklaringen die de verdachte op 20 december 2008 bij de politie heeft afgelegd, kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
Voor het overige resteert als wettig bewijs ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde telkens slechts een aangifte.
Gelet op artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is er daarom onvoldoende wettig bewijs voorhanden, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde behoeft, gelet op die vrijspraak, geen bespreking.
Bewezenverklaring van feiten 4 en 5
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij in de periode van 1 februari 2007 tot en met 1 mei 2007 in de gemeente Maastricht telkens opzettelijk mishandelend [A] heeft geslagen, waardoor voornoemde [A] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
5.
hij in de periode van 1 mei 2007 tot en met 11 april 2008 in de gemeente Maastricht telkens opzettelijk mishandelend [B] heeft geslagen, waardoor voornoemde [B] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De hieronder vermelde bewijsmiddelen maken onderdeel uit van het dossier van de regiopolitie Limburg-Zuid, District Maastricht, Afdeling Recherche, nr. 2006102436, sluitingsdatum 15 maart 2009, met bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-192.

Ten aanzien van feit 4:

1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 juli 2007, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [A] (p. 125-126):
Plaats delict : woning, [A-weg] 2, Maastricht
Pleegdatum : tussen 1 februari 2007 en 1 mei 2007
In juli 2006 heb ik mijn ex-vrouw weer in mijn woning gelaten aan de [A-weg] 2 te Maastricht. Nadien heb ik ook toestemming gegeven dat haar vriend, [verdachte]
(het hof leest: [verdachte], de verdachte), ook bij mij in de woning kon komen wonen. In het begin ging alles goed, doch later ontstonden er problemen. Van februari 2007 tot juni 2007 ben ik vaker door [verdachte] geslagen. Dat gebeurde steeds in de woning. Ik deed daar nooit aangifte van. Ik was doodsbang voor die man, dus ik durfde ook geen aangifte te gaan doen. Ik heb enkele malen een hersenschudding gehad door de klappen die ik van hem kreeg. Ik heb ook een gebroken neus opgelopen door hem. Enkele malen heb ik een paar dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. Ik doe nu alsnog aangifte van deze mishandelingen. Mogelijk dat mijn huisarts [huisarts] meer weet van mijn letsel dat ik toentertijd heb opgelopen. Ik wil verder opmerken dat mijn ex, [C], vaker heeft gezien dat [verdachte] mij sloeg in de woning.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 juli 2008, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [C] (p. 184-190):
In november 2006 is [verdachte] bij mij in komen wonen op de [A-weg] 2 te Maastricht. Mijn ex-echtgenoot genaamd [A] woonde toen ook bij ons in. De relatie tussen [verdachte] en [A] was in het begin goed. Vanaf maart 2007 begon [verdachte] mijn ex-man te slaan. Ik ben drie of vier keer getuige geweest dat [verdachte] mijn ex-man met zijn blote handen op zijn gezicht heeft geslagen. Mijn ex-man had op een gegeven moment een gebroken neus en dikke blauwe ogen. Mijn ex-man is daarvoor opgenomen geweest in het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Ook dit heeft zich tussen maart 2007 en mei 2007 afgespeeld in de woning [A-weg] 2 te Maastricht.
3.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 1 augustus 2008 (als bijlage gevoegd bij een brief van [naam 1], arts en directeur patiëntenzorg bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 25 augustus 2008, p. 127), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 129):
Medische informatie betreffende:
Naam : [A]
Voornamen : [A]
Omschrijving van het letsel:
bloedneus
bloeduitstortingen neus/gelaat
subduraal hematoom
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 23/3/07 24/3/07
4.
Een geschrift, te weten een “Seh formulier” van het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 23 maart 2007 (als bijlage gevoegd bij een brief van [naam 1], arts en directeur patiëntenzorg bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 25 augustus 2008, p. 127), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 131-133):
[A]
[A-weg] 2 Maastricht
Huisarts: [huisarts]
Datum 23-03-07
Tijd binnenkomst: 00:09 uur Datum / tijd vertrek: 23-03-07 / 06:27 uur
Verwijzer: Huisarts
Lichamelijk onderzoek:
Gezwollen neus, bloed uit linker neusgang. De neusgangen zijn gezwollen. Geen goede
doorgankelijkheid.
Samenvatting:
Neusfractuur bij patiënt.
5.
Een geschrift, te weten een brief van [naam 2], arts-assistente neurologie, en dr. [naam 3], neuroloog, bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 16 april 2007 (als bijlage gevoegd bij een brief van [naam 1], arts en directeur patiëntenzorg bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 25 augustus 2008, p. 127), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 153-154):
Van 12-04-2007 t/m 13-04-2007 was [A], geboren [1954], wonende [A-weg] 2 te Maastricht, opgenomen op onze afdeling neurologie.
Anamnese:
Patiënt werd 12 april 2007 binnengebracht op de eerste hulp. Forse hoofdpijn en enige duizeligheid.
Lichamelijk onderzoek:
Fors haematoom op het achterhoofd.
Bespreking:
In verband met licht schedel/hersenletsel werd patiënt een nacht opgenomen ter observatie in het ziekenhuis met een wekadvies. Dit is sinds eind maart de derde maal dat patiënt met een hoofdletsel op de spoedeisende hulp wordt gezien.

Ten aanzien van feit 5:

6.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 11 april 2008, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [B] (p. 166-170):
Ik ben op een bepaald moment in contact gekomen met [verdachte]. Ik ben bij [verdachte] gaan wonen. Hij had een huis aan de [A-weg] 2 te Maastricht.
Op een bepaald moment werd ik ernstig mishandeld door [verdachte]. Ik werd letterlijk het ziekenhuis in geslagen. Doordat [verdachte] mij vaak sloeg, ben ik erg bang voor hem geworden. Als ik iets niet wilde, sloeg [verdachte] mij in mijn gezicht. Dit gebeurde ongeveer 3 keer per week. Naar aanleiding van een mishandeling heb ik in het ziekenhuis gelegen. [verdachte] had mij op een dag geslagen waarop ik een gekneusde schouder had. Ik kan u nog zeggen dat met mij ene [C]
(hof: [C])in de woning van [verdachte] woonde.
7.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 juli 2008, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [C] (p. 184-190):
In november 2006 is [verdachte] bij mij in komen wonen op de [A-weg] 2 te Maastricht.
Verder woonde een oudere man tijdelijk bij ons in, genaamd [B]. Half mei 2007 is mijn ex-man uit de woning vertrokken. Enkele weken nadat mijn ex-man was vertrokken, ben ik getuige geweest dat de heer [B] mishandeld werd door [verdachte]. [verdachte] was regelmatig dronken en botvierde zijn agressie dan op [B].
Ik ben er getuige van geweest dat op een keer midden in de nacht, ik [B] moest roepen. Ik zag toen dat [B] naar beneden kwam de woonkamer van de [A-weg] 2 in. [verdachte] was dronken en ik heb gezien dat hij [B] geslagen heeft tegen zijn borstkas en tegen zijn hoofd. Ik kon het niet tegenhouden omdat ik bang was voor [verdachte]. [verdachte] is een beer van een man qua postuur.
8.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring d.d. 28 juli 2008 (als bijlage gevoegd bij een brief van [naam 1], arts en directeur patiëntenzorg bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 30 juli 2008, p. 173), voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende (p. 177):
Medische informatie betreffende:
Naam : [B]
Voornamen : [B]
Omschrijving van het letsel:
Pijnlijke linkerschouder
Kneuzing schouder links
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 14/11/2007
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 4 en 5 ten laste gelegde. Daartoe is – op gronden als in de pleitnota verwoord – kort gezegd aangevoerd dat de verklaringen van [A], [B] en [C] onvoldoende betrouwbaar zijn en de medische informatie geen of onvoldoende steun biedt aan hun verklaringen.
Het hof overweegt als volgt.

Feit 4

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verklaring van [C] en de medische informatie betreffende het letsel van [A], in belangrijke mate steun bieden aan de verklaring van [A]. De verklaringen van [A] en [C] zijn tamelijk gedetailleerd en in de kern gelijkluidend. Beiden hebben verklaard dat de verdachte in de woning aan de [A-weg] 2 te Maastricht is komen wonen, dat de relatie tussen de verdachte en [A] in het begin goed was, maar dat de verdachte later [A] begon te slaan. Hun verklaringen over het letsel dat [A] door de mishandelingen heeft opgelopen, vinden voorts bevestiging in het feit dat uit de medische informatie blijkt dat bij [A] onder meer een neusfractuur en een hematoom op de achterhoofd is geconstateerd en dat hij in het Academisch Ziekenhuis Maastricht opgenomen is geweest. De frequentie van de mishandelingen vindt voorts steun in het gegeven dat uit de brief van het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 16 april 2007 blijkt dat de verdachte tussen eind maart 2007 en medio april 2007 driemaal met hoofdletsel op de spoedeisende hulp is gezien.
De raadsman heeft erop gewezen dat [C] aanvankelijk bij de politie, toen zij werd uitgenodigd voor een verhoor, heeft gezegd niets van een mishandeling af te weten en ook niets te hebben gezien en dat zij tegen de behandelend arts van [A] heeft gezegd dat zij niet het idee heeft dat iemand [A] mishandelt. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat [A] tegenover zijn artsen andere oorzaken voor het bij hem geconstateerde letsel heeft genoemd dan mishandelingen door de verdachte. [A] zou naar eigen zeggen immers door onbekende personen zijn aangevallen (23 maart 2007), van de zoldertrap zijn gevallen (24 maart 2007), zijn hoofd tegen een keukenkastje hebben gestoten (13 april 2007) en wederom van de zoldertrap zijn gevallen (11 mei 2007), waarbij bovendien sprake zou zijn van opzettelijke zelfverwonding.
Het hof gaat hieraan echter voorbij, nu uit het dossier genoegzaam blijkt dat [C] en [A] aanvankelijk uit angst voor de verdachte niet de waarheid over de oorzaak van het letsel hebben durven verklaren.
[A] heeft in zijn aangifte van 9 juli 2007 verklaard dat hij doodsbang was voor de verdachte en daarom niet eerder aangifte durfde te doen. In zijn verklaring van 15 januari 2008 heeft [A] bij de politie bovendien verklaard (p.112):
“Ik kan (...) verklaren dat ik steeds bedreigd en geslagen werd door [verdachte]. (...) Ik had destijds zoveel angst voor [verdachte] dat ik altijd weer een ander smoesje vertelde hoe ik aan de verwondingen kwam. Ik heb zelfs een keer de aangifte bij de politie, die in het ziekenhuis was, ingetrokken en een ander verhaaltje opgehangen. Dit alles uit angst voor represailles van [verdachte].”
De angst die de verdachte inboezemde vindt steun in de verklaring van [C] dat zij bang was voor de verdachte, die zij omschrijft als een beer van een man qua postuur, en voorts in de verklaringen van [B] d.d. 11 april 2008 en 10 juli 2008 (p. 168 en 172) dat hij erg bang is voor de verdachte, die hij omschrijft als een zeer gevaarlijke en agressieve man.
Aldus heeft [A] naar het oordeel van het hof een geloofwaardige verklaring gegeven voor het aanvankelijk door hem noemen van andere oorzaken voor zijn letsel.
Het hof ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaringen van [A] en [C].

Feit 5

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verklaring van [C] en de medische informatie betreffende het letsel van [B], in belangrijke mate steun bieden aan de verklaring van [B]. De verklaringen van [B] en [C] zijn tamelijk gedetailleerd en in de kern gelijkluidend. Dat er op onderdelen verschillen bestaan tussen hun verklaringen, zoals de periode en frequentie van de mishandelingen, doet hieraan niet af. Beiden hebben verklaard dat [B] in de woning aan de [A-weg] 2 te Maastricht is komen wonen en dat de verdachte op enig moment [B] is gaan slaan. De verklaring van [B] dat hij een gekneusde schouder heeft opgelopen, vindt bovendien bevestiging in de medische informatie.
Het hof ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde verklaringen van [B] en [C].

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan [A], [B] en [C] als getuige te horen, te weten indien het hof hun verklaringen voor het bewijs zal gebruiken. Die voorwaarde is vervuld.
Het hof wijst dit verzoek af, nu het geen noodzaak ziet hen als getuige te horen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, hun verklaringen niet op zichzelf staan maar elkaar in belangrijke mate onderling ondersteunen. Hun verklaringen vinden voorts steun in objectief bewijsmateriaal, namelijk de medische informatie betreffende [A] en [B].
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 4 en 5 bewezen verklaarde wordt telkens gekwalificeerd als:

mishandeling, meermalen gepleegd,

en is telkens strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De raadsman heeft bepleit dat het hof, indien het komt tot een vrijspraak van de vermogensdelicten (feiten 1 en 2) en een bewezenverklaring van de geweldsdelicten (feiten 4 en 5), aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf zal opleggen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bij herhaling mishandelen van personen in zijn omgeving. Deze mishandelingen hebben angst, pijn en letsel – onder meer een gebroken neus, licht schedel/hersenletsel en een gekneusde schouder – veroorzaakt bij de slachtoffers. Het letsel was van dien aard dat de slachtoffers in een aantal gevallen in het ziekenhuis moesten worden opgenomen.
Een geheel voorwaardelijke taakstraf, zoals door de raadsman is bepleit, brengt de ernst van het bewezen verklaarde, ondanks het tijdsverloop sedertdien, geenszins voldoende tot uitdrukking.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd – in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van twaalf weken met zich brengt.
Het hof houdt bij de strafoplegging echter rekening met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte (20 december 2008) en het vonnis van de rechtbank (14 maart 2011) is bijna twee jaren en drie maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie maanden.
Tussen het instellen van hoger beroep (28 december 2012) en de ontvangst van de stukken van het geding ter griffie van het hof (7 oktober 2013) is ruim negen maanden verstreken. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn van ruim een maand.
Uit het dossier blijkt voorts dat het verstekvonnis op 4 januari 2013 aan de verdachte in persoon is betekend en dat hij, blijkens de datum van het instellen van het hoger beroep, in ieder geval op 28 december 2012 op de hoogte was van het vonnis. Van eerdere pogingen het vonnis te betekenen is niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het openbaar ministerie bij het betekenen van de verstekmededeling de nodige voortvarendheid heeft betracht. Het hof ziet in de gang van zaken rondom de verstekmededeling een overschrijding van de redelijke termijn van circa negen maanden.
Ter compensatie van de schending van het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn zal het hof strafvermindering toepassen, in die zin dat – in plaats van een gevangenisstraf van twaalf weken – een gevangenisstraf van tien weken zal worden opgelegd.
Schadevergoeding

Benadeelde partij [E] (feit 2)

De benadeelde partij [E] heeft in eerste aanleg ter zake van het onder 2 ten laste gelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 500,-- aan materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en duurt daarom van rechtswege voort in hoger beroep.
Nu de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, kan de benadeelde partij niet in de vordering worden ontvangen.

Benadeelde partij [A] (feit 4)

De benadeelde partij [A] heeft in eerste aanleg ter zake van het onder 4 ten laste gelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 300,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en duurt daarom van rechtswege voort in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [A] als gevolg van verdachtes onder 4 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente die het hof in het voordeel van de verdachte zal toewijzen met ingang van de laatste dag van de bewezen verklaarde periode.
Het hof ziet aanleiding aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 4 bewezen verklaarde is toegebracht, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

Benadeelde partij [B] (feit 5)

De benadeelde partij [B] heeft in eerste aanleg ter zake van het onder 5 ten laste gelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 600,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en duurt daarom van rechtswege voort in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [B] als gevolg van verdachtes onder 5 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente die het hof in het voordeel van de verdachte zal toewijzen met ingang van de laatste dag van de bewezen verklaarde periode.
Het hof ziet aanleiding aan de verdachte, die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 5 bewezen verklaarde is toegebracht, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57, 60a, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 4 en 5 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Benadeelde partij [E]
Verklaart de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Benadeelde partij [A]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro)ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[A], een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Benadeelde partij [B]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro)ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[B], een bedrag te betalen van
€ 600,00 (zeshonderd euro)als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 11 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. N.J.M. Ruyters, voorzitter,
mr. J.J. van der Kaaden en mr. G.Th.C. van der Bilt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 12 mei 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Ruyters en mr. Van der Bilt zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.