In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een werknemer, [de man], tegen zijn voormalige werkgever, [Sanitair] Sanitair B.V., na de afwijzing van zijn vorderingen door de kantonrechter. De werknemer had een ontslagvergunning aangevraagd bij UWV Werkbedrijf, die werd verleend onder de voorwaarde dat de werkgever binnen 26 weken na de bekendmaking van de toestemming geen werknemers in dienst zou nemen voor vergelijkbare werkzaamheden. De werknemer stelt dat de werkgever deze voorwaarde heeft overtreden door zzp'ers in te schakelen voor dezelfde werkzaamheden. Hij vordert schadevergoeding en een loonvordering, waarbij de kantonrechter de schadevergoeding afwees en de wettelijke verhoging op 50% vaststelde.
Het hof bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter. Het hof oordeelt dat de werknemer niet heeft aangetoond dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst onrechtmatig was, omdat hij niet heeft gesteld dat de opzegtermijn niet correct is toegepast. De werknemer heeft ook niet binnen zes maanden een beroep gedaan op vernietiging van de opzegging, wat betekent dat de opzegging geldig is. De stelling van de werknemer dat de werkgever de ontslagvergunning onder valse voorwendselen heeft verkregen, wordt niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeert dat de werkgever niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de wettelijke verhoging niet gematigd hoeft te worden.
De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissingen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de werknemer af. De proceskosten worden toegewezen aan de werkgever, die in het incidenteel hoger beroep ook in het gelijk wordt gesteld.