ECLI:NL:GHSHE:2014:1629

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.120.988_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J.M. van Etten
  • P.Th. Gründemann
  • C.E.C.J. Ponsioen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrecht tussen samenwoners en de wijze van berekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betreffende een vergoedingsrecht na het overlijden van [erflater]. De zaak is ontstaan uit een samenlevingsovereenkomst tussen [erflater] en [geïntimeerde 1], waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van investeringen in de gezamenlijke woning. Na het overlijden van [erflater] op 23 april 2007, vorderde [appellant] een vergoeding van [geïntimeerde 1] voor de investeringen die [erflater] in de woning had gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde 1] een bedrag van € 13.942,25 aan de nalatenschap van [erflater] moest betalen, maar [appellant] was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep.

Het hof beoordeelde de grieven van [appellant] en oordeelde dat de rechtbank een onredelijke en onlogische berekeningsmethode had gehanteerd. Het hof stelde vast dat de samenlevingsovereenkomst een vergoedingsrecht bevatte dat gebaseerd was op de investeringen van beide partijen in de woning. Het hof kwam tot de conclusie dat de erfgenamen van [erflater] recht hadden op een vergoeding van € 30.328,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 juni 2011. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de betaling van € 13.942,25 betrof en wees de vordering van [appellant] in hoger beroep gedeeltelijk toe.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in samenlevingsovereenkomsten en de noodzaak om bij de berekening van vergoedingsrechten rekening te houden met de werkelijke investeringen van beide partijen. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten diende te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.120.988/01
arrest van 3 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr.drs. A.L. van den Bergh te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

hierna mede te noemen: [geïntimeerde 1],
advocaat: mr. M.M.J. Janssen te Maastricht,
2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: [geïntimeerde 2],
niet verschenen,
geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 november 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 6 juli 2011, 4 april 2012 en 7 november 2012 tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 148440/HA ZA 10-213)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het comparitievonnis van 28 april 2010.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde 2] verleende verstek;
- de memorie van grieven met eiswijziging;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1];
- de akte van [appellant] met één productie;
- de antwoordakte van [geïntimeerde 1].
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Op 23 april 2007 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. [appellant] en [geïntimeerde 2] zijn zoon respectievelijk dochter van erflater en zijn enige erfgenamen.
4.1.2.
Ten tijde van zijn overlijden woonde erflater samen met [geïntimeerde 1] in een woning gelegen aan [perceel] te [plaats] (hierna: de woning), welke woning [geïntimeerde 1] in eigendom toebehoort. Erflater en [geïntimeerde 1] zijn een samenlevingsovereenkomst aangegaan. Van deze overeenkomst is een notariële akte opgemaakt, welke is gedateerd 24 augustus 2006. In deze akte is onder meer het navolgende opgenomen:
in artikel 6 sub 4:
Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
in artikel 7, aanhef en sub b:
Deze overeenkomst eindigt door overlijden van één van de partijen;
in artikel 12:
Ter verdere uitwerking van het bepaalde in artikel 6 lid 4 verklaart mevrouw [geïntimeerde 1] (…) wegens heden ter leen ontvangen gelden aan de heer [erflater] (…) schuldig te zijn een bedrag, groot vijftig duizend euro (€ 50.000,00), die deze schuldbekentenis aanneemt. Aflossing van deze geldlening vindt plaats bij verkoop van de woning gelegen te [plaats], gemeente Sittard-Geleen, [perceel], dan wel bij beëindiging van de samenwoningsrelatie. Het geleende bedrag maakt uit een percentage groot van vijftig duizend euro (€ 50.000,00) van de totale investering voor de aankoop van genoemd woonhuis, de overdrachtskosten en de voorgenomen verbouwingskosten/verbeteringskosten. Het af te lossen bedrag zal eenzelfde percentage bedragen van de verkoopwaarde van genoemd woonhuis. Er is verder geen rente verschuldigd.(…)
4.1.3.
[appellant] vorderde in eerste aanleg (na diverse wijzigingen van zijn eis en voor zover thans in hoger beroep nog van belang) de veroordeling van [geïntimeerde 1] tot vergoeding aan de nalatenschap van erflater van een bedrag van primair € 50.932,- (welk bedrag door hem aldus was berekend: € 50.000,-, zijnde het in de samenlevingsovereenkomst als lening vermelde bedrag, gedeeld door € 215.970,-, zijnde de investering van [geïntimeerde 1] in de woning, maal € 220.000,-, zijnde de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflater); subsidiair vorderde hij € 36.385,- en meer subsidiair € 13.735,94.
4.1.4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 2011 [geïntimeerde 1] toegelaten om bewijs te leveren van het tegendeel dat zij op 24 augustus 2006 geld van erflater te leen heeft ontvangen.
Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij vonnis van 4 april 2012 geoordeeld dat [geïntimeerde 1] is geslaagd in haar bewijsopdracht.
Bij eindvonnis van 7 november 2012 heeft de rechtbank vervolgens [geïntimeerde 1] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis € 13.942,25 te voldoen aan de nalatenschap van erflater. Dit bedrag was door de rechtbank aldus berekend: de waardestijging van de woning tussen de datum van aankoop van de woning (29 september 2006) en de datum van overlijden van erflater (23 april 2007) bedroeg € 20.000,-; die waardestijging diende volgens de rechtbank tussen [geïntimeerde 1] en (de erfgenamen van) erflater te worden verdeeld naar rato van hun investeringen in de woning, welke investeringen door de rechtbank werden gesteld op € 34.214,15 (investeringen erflater) en € 14.865,65 (investeringen [geïntimeerde 1]), tezamen € 49.079,80, zodat volgens de rechtbank aan (de erfgenamen van) erflater toekomt: 34.214,15/49.079,80 x € 20.000,- = € 13.942,25.
4.1.5.
[appellant] kan zich met de genoemde vonnissen niet verenigen en is daartegen in hoger beroep gekomen.
4.2.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis opnieuw gewijzigd. Hij vordert thans (kort samengevat) de veroordeling van [geïntimeerde 1] om aan de erfgenamen van erflater de volgende bedragen met wettelijke rente te voldoen:
- primair: € 50.000,- althans € 44.162,55;
- subsidiair: € 44.000,-;
- meer subsidiair: € 41.530,49;
- nog meer subsidiair: € 32.137,74;
- nog nog meer subsidiair: € 30.219,68;
- nog nog nog meer subsidiair: een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren
.
Tegen de eiswijziging in hoger beroep is geen bezwaar gemaakt zodat het hof uitgaat van de eis zoals deze in het petitum van de memorie van grieven is geformuleerd.
4.3.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 6 juli 2011 om [geïntimeerde 1] toe te laten om bewijs te leveren van het tegendeel dat zij op 24 augustus 2006 geld van erflater te leen heeft ontvangen. Volgens [appellant] had [geïntimeerde 1] niet tot tegenbewijs mogen worden toegelaten omdat (zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant]) artikel 12 van de, in een notariële akte neergelegde, samenlevingsovereenkomst duidelijk genoeg is, waarbij mede rekening gehouden moet worden met de bijzondere positie van de notaris in het rechtsverkeer en met de omstandigheid dat een van de contractspartijen inmiddels is overleden.
4.4.
Deze grief faalt. Weliswaar is in artikel 157 lid 2 Rv bepaald dat authentieke akten ten aanzien van de daarin opgenomen verklaringen tussen partijen (waaronder begrepen: rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel) dwingend bewijs van de waarheid van die verklaringen opleveren, maar ingevolge artikel 151 lid 2 Rv staat ook tegen dwingend bewijs tegenbewijs open, tenzij de wet het uitsluit. De door [appellant] genoemde omstandigheden leveren geen grond op voor uitsluiting van tegenbewijs.
4.5.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat het door [geïntimeerde 1] geleverde tegendeelbewijs toereikend is. Van doorslaggevend belang acht het hof in dit verband de verklaring van notaris [notaris] die de gesprekken met erflater en [geïntimeerde 1] met betrekking tot de samenlevingsovereenkomst heeft gevoerd en die deze overeenkomst heeft opgesteld. Volgens deze getuige was het bedrag van € 50.000,- dat in artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst is genoemd, een inschatting van het bedrag dat erflater zou gaan investeren in de woning van [geïntimeerde 1]. De leningconstructie is in artikel 12 slechts opgenomen om fiscale en praktische redenen. Volgens de getuige is feitelijk onjuist dat [geïntimeerde 1] ten tijde van het opmaken van de akte een bedrag van € 50.000,- te leen heeft ontvangen.
Deze verklaring wordt ondersteund door hetgeen [geïntimeerde 1] zelf op dit punt als getuige heeft verklaard.
Enig bewijs, anders dan de letterlijke tekst van artikel 12, dat er daadwerkelijk een bedrag van € 50.000,- door erflater te leen is verstrekt aan [geïntimeerde 1], ontbreekt.
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 3 van [appellant] falen.
4.6.
Nu de betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] niet kan worden vastgesteld op € 50.000,-, moet de vraag beantwoord worden wat dan wél de betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] is. Over het feit dát er een betalingsverplichting bestaat, zijn partijen het eens; dit geldt ook voor het feit dat die betalingsverplichting moet worden gerelateerd aan de omvang van de door erflater bekostigde investeringen in de woning van [geïntimeerde 1], dit in samenhang met de hoogte van de door [geïntimeerde 1] gedane investeringen in de woning en met de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflater.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag tot welk bedrag dit moet leiden.
4.7.
Wat de waarde van de woning op 23 april 2007, de sterfdag van erflater, betreft gaat het hof uit van een bedrag van € 220.000,-. Partijen zijn het over die waarde eens.
Omdat de woning op 29 september 2006 door [geïntimeerde 1] was gekocht voor € 200.000,- is sprake van een waardestijging tot de sterfdag van erflater van € 20.000,-.
Wat de omvang van de door erflater betaalde investeringen in de woning (verbouwings-/verbeteringskosten) betreft gaat het hof, net als de rechtbank, uit van een bedrag van € 34.214,15. [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg als productie 9 bij de brief van 1 oktober 2012 aan de comparitierechter bewijsstukken van deze investeringskosten overgelegd.
[appellant] stelt weliswaar dat door erflater méér is geïnvesteerd dan genoemd bedrag van € 34.214,15, namelijk een bedrag van € 36.385,-, maar hij baseert zich hierbij uitsluitend op een mededeling die door [geïntimeerde 1] aan notaris [notaris] zou zijn gedaan. [geïntimeerde 1] zelf stelt dat zij laatstgenoemd bedrag weliswaar heeft genoemd, maar dat daarin ook ander kosten dan verbouwings/verbeteringskosten zijn begrepen. Enig (verder) bewijs dat erflater méér in de woning heeft geïnvesteerd dan het voormelde bedrag van € 34.214,15 is door [appellant] niet geleverd en evenmin aangeboden, zodat zijn standpunt dienaangaande niet kan worden gevolgd.
Wat betreft de omvang van de investeringen in de woning van de zijde van [geïntimeerde 1] gaat het hof uit van een bedrag van € 214.865,65 (de aankoopsom van € 200.000,- en de kosten van overdracht ad € 14.865,65); deze bedragen blijken uit de afrekening van de notaris die door [geïntimeerde 1] als productie 7 is gevoegd bij de brief aan de comparitierechter d.d. 1 oktober 2012.
4.8.
Notaris [notaris] heeft als getuige verklaard dat erflater en [geïntimeerde 1] bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben gekozen voor een verdeling van de meerwaarde van de woning naar evenredigheid van hun kapitaalinbreng, waarbij erflater € 50.000,- zou investeren en [geïntimeerde 1] € 23.900,-.
De rechtbank heeft bij de berekening van de betalingsverplichting van [geïntimeerde 1] aansluiting gezocht bij deze mededeling van de notaris, met dien verstande dat de rechtbank is uitgegaan van een (daadwerkelijke) investering door erflater van € 34.214,15 en een investering aan de zijde van [geïntimeerde 1] van € 14.865,65 (de kosten van overdracht van de woning). Op basis van deze investeringen heeft de rechtbank de waardestijging van € 20.000,- naar evenredigheid tussen partijen verdeeld zodat – volgens de rechtbank – aan (de erfgenamen van) erflater een bedrag van 34.214,15/49.079,80 x € 20.000,- = € 13.942,25 toekomt.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank gehanteerde rekenmethode niet alleen onredelijk en onlogisch, maar sluit deze ook niet aan bij de inhoud van de samenlevingsovereenkomst.
De rekenmethode is onredelijk jegens (de erfgenamen van) erflater omdat, als gevolg van het feit dat de samenwoning in de woning maar een half jaar heeft geduurd en de waardestijging van de woning in die periode slechts gering was, de erfgenamen van erflater slechts een gering deel van de investering van erflater in de woning vergoed krijgen. Omgekeerd zou, indien de samenwoning lange tijd had geduurd en de waarde van de woning fors zou zijn gestegen, deze methode weer onredelijk hebben uitgewerkt jegens [geïntimeerde 1] omdat immers de waardestijging grotendeels aan de erfgenamen van erflater zou zijn toegekomen, terwijl [geïntimeerde 1] veruit het meeste in de woning heeft geïnvesteerd.
De door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode is ook onlogisch, omdat slechts met een klein deel van de investeringen van [geïntimeerde 1] in de woning (slechts € 14.865,65 in plaats van € 214.865,65 ) rekening wordt gehouden, terwijl hiervoor geen enkele reden valt te bedenken.
Tenslotte sluit de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode in het geheel niet aan bij de inhoud van de samenlevingsovereenkomst. Het hof begrijpt deze overeenkomst aldus dat daarin (zoals gebruikelijk is in samenlevingsovereenkomsten) wordt uitgegaan van een vergoedingsrecht in geval van investering met privévermogen in gemeenschappelijke eigendom of in eigendom van de wederpartij; artikel 12 gaat uit van een vergoedingsrecht naar evenredigheid van de door partijen gedane investeringen, waarbij rekening wordt gehouden met een waardestijging of -daling van de woning. Dit sluit ook aan bij de in de wet opgenomen wijze van berekening van vergoedingsrechten voor gehuwden en geregistreerde partners in artikel 1:87 BW en bij de berekening van te verrekenen vermogen in artikel 1:136 BW.
4.10.
Naar het oordeel van het hof kan, in het licht van het voorgaande, niet worden aangenomen dat erflater en [geïntimeerde 1] bij het sluiten van hun samenlevingsovereenkomst een vergoedingsregeling voor ogen hebben gehad zoals door de rechtbank is gehanteerd.
De getuigenverklaring van notaris [notaris] biedt ontoereikend bewijs hiervoor. Aanvullend bewijs dan wel een deugdelijk bewijsaanbod van de zijde van [geïntimeerde 1] op dit punt ontbreekt.
4.11.
Naar het oordeel van het hof dient voor de berekening van de aan de erfgenamen van erflater toekomende vergoeding uitgegaan te worden van artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst. Weliswaar staat op grond van het door [geïntimeerde 1] geleverde tegendeelbewijs vast dat zij géén € 50.000,- van erflater te leen heeft ontvangen, maar zoals hiervoor in 4.6 overwogen staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde 1] zich jegens erflater heeft verbonden tot vergoeding van de door hem gedane investeringen in de woning. Artikel 12 bevat een wijze van berekening van die vergoeding. Dat [geïntimeerde 1] en erflater wat betreft de wijze van berekening iets anders zouden zijn overeengekomen dan in artikel 12 is vermeld, is niet gebleken.
Een berekening naar evenredigheid, waarbij de respectieve investeringen op de voet van artikel 12 worden omgerekend naar een percentage van het totaal, leidt tot het volgende resultaat:
- de totale investering in de woning (aankoopsom, overdrachtskosten en kosten van verbouwing en verbetering) bedraagt € 200.000,- + € 14.865,65 + € 34.214,15 = € 249.079,8;0
- het aandeel van erflater in deze investeringen bedraagt 13,74 %;
- de erfgenamen van erflater hebben aldus een vergoedingsrecht van 13.79% van € 220.000,- = € 30.328
4.12.
Het voorgaande betekent dat de vierde grief slaagt en dat het eindvonnis van de rechtbank, voor zover [geïntimeerde 1] daarin veroordeeld is tot betaling van € 13.942,25, niet in stand kan blijven. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde 1] veroordelen tot betaling van voormeld bedrag van € 30.328,-.
4.13.
De vijfde grief van [appellant] heeft betrekking op de wettelijke rente. De rechtbank heeft verzuimd op dit punt een beslissing te nemen.
[appellant] vordert wettelijke rente over het aan de erfgenamen toekomende bedrag vanaf 23 april 2007 (de sterfdag van erflater), althans vanaf 17 juni 2011 (de datum waartegen voor het eerst de wettelijke rente is aangezegd).
Naar het oordeel van het hof is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 17 juni 2011, zijnde de datum waarop [geïntimeerde 1] – na ingebrekestelling – in verzuim was met de betaling van het aan de erfgenamen verschuldigde. De verwijzing door [geïntimeerde 1] naar art. 12 van het samenlevingscontract kan haar niet baten. Weliswaar zijn [geïntimeerde 1] en erflater overeengekomen dat geen rente verschuldigd is, zodat de rente van rechtswege niet reeds vanaf de sterfdatum van erflater is gaan lopen. Dit laat onverlet dat de erfgenamen [geïntimeerde 1] in gebreke konden stellen in verband met betaling van de geldsom die [geïntimeerde 1] hun verschuldigd was bij de afwikkeling van de nalatenschap en dat [geïntimeerde 1] over dat bedrag, nadat een redelijke termijn voor betaling was verstreken, wettelijke rente verschuldigd werd.
Dit betekent dat grief 5 in zoverre slaagt.
4.14.
Het hof ziet, gelet op de aard van de onderhavige procedure, aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 7 november 2012 voor zover [geïntimeerde 1] daarin is veroordeeld om aan de boedel van erflater
€ 13.942,25 te betalen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] om aan de erfgenamen van [erflater], overleden op 23 april 2007, een bedrag te voldoen van € 30.328,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2011 tot aan de dag van voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te betalen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, P.Th. Gründemann en C.E.C.J. Ponsioen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juni 2014.