ECLI:NL:GHSHE:2014:1630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.122.828_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.Th. Gründemann
  • W.H.B. den Hartog Jager
  • A.R. Autar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een mondeling gesloten verblijvensbeding en bewijsopdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de man] tegen een tussenvonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft een geschil over de nalatenschap van de overleden mevrouw [erflaatster], waarbij [geïntimeerde], de dochter van [erflaatster], en [appellant], de partner van [erflaatster], betrokken zijn. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en vordert onder andere de verdeling van de woning die zij samen met [appellant] bezat. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] eigenaresse is geworden van de helft van de woning op basis van erfopvolging bij versterf, omdat [erflaatster] geen testament heeft achtergelaten. [appellant] stelt echter dat er een mondeling verblijvensbeding is afgesproken tussen hem en [erflaatster], waardoor hij recht zou hebben op het aandeel van [erflaatster] in de woning.

Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van [appellant] om de afspraak te bewijzen heeft gepasseerd. Het hof stelt vast dat een verblijvensbeding, hoewel niet schriftelijk vastgelegd, in beginsel ook mondeling kan worden overeengekomen. Het hof laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stellingen en bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord. De zaak wordt verwezen naar de rol voor opgave van het aantal getuigen en verhinderdata. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.828/01
arrest van 3 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J.W. Vermunt te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen tussenvonnis van 12 december 2012 tussen principaal appellant – [de man] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en principaal geïntimeerde – [de vrouw] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 247294/HA ZA 12-215)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld tussenvonnis, naar het daaraan voorafgaande comparitievonnis van 13 juni 2012 en naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2013, waarin tussentijds appel wordt toegestaan.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep inclusief de stukken uit de eerste aanleg;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met vier producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de akten van partijen d.d. 11 maart 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
In overweging 3.2 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat om het volgende.
a. [geïntimeerde] is de dochter van mevrouw [erflaatster] (hierna: [erflaatster]).
b. Op 27 augustus 2011 is [erflaatster] overleden.
c. [geïntimeerde] is enige erfgename van [erflaatster]. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap van haar moeder beneficiair aanvaard op 21 september 2011.
d. Op 22 september 2011 heeft notaris mr. [notaris] te [standplaats] een verklaring van erfrecht afgegeven, waarin vermeld staat:
“dat de erflaatster blijkens een aan deze akte te hechten verklaring van het Centraal Testamenten Register te ’s-Gravenhage niet bij uiterste wil over haar nalatenschap heeft beschikt en dat mij, notaris, evenmin van het bestaan van een codicil is gebleken.”
e. [erflaatster] heeft ongehuwd samengeleefd met [appellant] aan de [perceel] te [plaats] (hierna: de woning) gedurende ongeveer 40 jaar.
f. [erflaatster] en [appellant] waren tot aan het overlijden van [erflaatster] ieder voor de helft eigenaar van de woning.
g. De WOZ-waarde van de woning bedroeg per peildatum 1 januari 2011 € 216.000,-.
4.2.1.
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding van 19 maart 2012 [appellant] in rechte betrokken en - na wijziging van eis - in conventie (kort gezegd en voor zover thans van belang) gevorderd:
I. te bepalen dat het aandeel in de eigendom ten name van [geïntimeerde] in de woning aan [appellant] wordt toebedeeld onder de verplichting om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 108.000,00 te voldoen, althans te bepalen dat de woning zal worden verkocht waarna de (netto)opbrengst bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
II. veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de hiervoor vermelde verdeling;
III. [appellant] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 272,50 per maand vanaf 1 september 2011;
(…)
VI. [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij door het overlijden van haar moeder eigenares is geworden van de onverdeelde helft van de woning en dat van haar niet verlangd kan worden in onverdeeldheid te blijven.
4.2.2.
[appellant] heeft in reconventie - kort gezegd - veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd om mee te werken aan,
primairtenaamstelling van de woning ten name van [appellant],
subsidiairlevering in eigendom van het op naam van [geïntimeerde] staande aandeel in de mede-eigendom van de woning.
Meer subsidiairheeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd:
I. dat hij gerechtigd is zonder vergoeding de bewoning van de woning tot zijn dood, althans zolang hij de woning wenst te bewonen, voort te zetten;
II. dat de waarde van het aandeel van [geïntimeerde] in de mede-eigendom van de woning nihil bedraagt, althans niet meer dan 14,29% van de waarde van de woning;
zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
[appellant] heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat hij en [erflaatster] tijdens leven met elkaar hebben afgesproken dat het aandeel in de woning van de eerst-overledene van hen beiden zonder vergoeding zou verblijven aan de langstlevende.
4.3.
De rechtbank heeft overwogen dat erfopvolging op twee wijzen kan plaatsvinden, namelijk op grond van de wet (erfopvolging bij versterf) of krachtens een uiterste wilsbeschikking (testamentaire erfopvolging). Volgens de rechtbank is [geïntimeerde], door erfopvolging bij versterf, eigenaresse geworden van de helft van de woning, nu vaststaat dat [erflaatster] niet bij uiterste wil of codicil over haar nalatenschap heeft beschikt. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de door [appellant] gestelde afspraak met [erflaatster] (een verblijvensbeding) niet de door hem gestelde rechtsgevolgen hebben aangezien, bij het ontbreken van een uiterste wilsbeschikking of codicil, het wettelijke erfrecht in werking treedt. Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat de gestelde afspraak in de vereiste wettelijke vorm is opgemaakt. Daarom moet geoordeeld worden dat zo’n afspraak, in het licht van de wettelijke bepalingen omtrent erfopvolging bij versterf, rechtens niet afdwingbaar is, aldus de rechtbank. Het bewijsaanbod van [appellant] om de afspraak te bewijzen heeft de rechtbank vervolgens gepasseerd.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat voor [erflaatster] een morele verplichting of natuurlijke verbintenis bestond om bij haar overlijden haar aandeel in de gemeenschap over te dragen op [appellant].
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] verdeling van de woning kan vorderen.
De standpunten van [appellant] dat hij gerechtigd is om de woning tot aan zijn dood zonder vergoeding te blijven bewonen, dat hij aanspraak kan maken op een groter aandeel in de waarde van de woning, dat uitgegaan dient te worden van een waarde in verhuurde staat dan wel waarde nihil, heeft de rechtbank verworpen. Dit geldt eveneens voor de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot betaling van een gebruiksvergoeding door [appellant].
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voor wat betreft de waarde van de woning uitgegaan dient te worden van de waarde, vrij van huur of gebruik, ten tijde van de verdeling en heeft voorgesteld om hieromtrent een deskundige te benoemen.
4.4
Bij vonnis van 23 januari 2013 heeft de rechtbank van het bestreden tussenvonnis tussentijds hoger beroep opengesteld. De rechtbank heeft hierbij het volgende van belang geacht:
- de aard van de in de procedure te nemen beslissingen, in het bijzonder de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtsgeldig verblijvensbeding;
- het feit dat, indien in hoger beroep hierover anders beslist wordt dan in eerste aanleg, deskundigenkosten en de met een deskundigenonderzoek gemoeide tijd voorkomen zouden kunnen worden.
4.5.
De grieven I en II van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen [appellant] en [erflaatster] geen rechtsgeldige overeenkomst is gesloten. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst heeft miskend.
In grief III stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de oordelen dat [erflaatster] een morele verplichting of natuurlijke verbintenis had om bij overlijden haar aandeel in de woning over te dragen aan [appellant].
Grieven IV tot en met VIII zien op de door de rechtbank verworpen stellingen van [appellant] met betrekking tot het zonder vergoeding in de woning blijven wonen, (het aandeel in) de waarde van de woning en het vaststellen van de waarde van de woning door een deskundige.
4.6.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van een door [appellant] aan haar verschuldigde gebruiksvergoeding .
4.7.
Het hof stelt het volgende voorop. In de onderhavige zaak is van belang om eerst vast te stellen of [appellant] en [erflaatster] een overeenkomst hebben gesloten waarin is afgesproken dat het aandeel in de woning van de eerst-overledene van hen beiden zonder vergoeding zou verblijven aan de langstlevende. Een dergelijke overeenkomst wordt ook wel een verblijvensbeding genoemd. Vaststaat dat [appellant] en [erflaatster] zodanige afspraak niet schriftelijk hebben vastgelegd. Ook heeft [erflaatster] geen testament gemaakt.
Het hof is van oordeel dat, anders dan de rechtbank besliste, een verblijvensbeding – in feite een kansovereenkomst – net zo als andere overeenkomsten in beginsel vormvrij, en dus ook mondeling, kan worden afgesproken. Feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigt dat in casu een vormvoorschrift zou gelden, zijn gesteld noch gebleken. Het gevolg van het bestaan van een verblijvensbeding is dat het aandeel van de eerst stervende in het gemeenschappelijke goed, in dit geval de woning, verblijft aan de langstlevende en dat de erfgenamen geen aanspraak geldend kunnen maken. De eigendom van dit aandeel gaat niet automatisch over op de langstlevende maar moet geleverd worden op grond van artikel 3:186 lid 1 BW. Een verblijvensbeding is rechtens afdwingbaar.
4.8.
[appellant] stelt een verblijvensbeding met [erflaatster] te hebben gesloten. Dit is door [geïntimeerde] betwist waardoor het thans niet vaststaat of een verblijvensbeding tot stand is gekomen. Nu [appellant] in eerste aanleg (in appel herhaald) hiertoe een bewijsaanbod heeft gedaan, had de rechtbank dit aanbod niet mogen passeren. Het hof zal derhalve [appellant] in de gelegenheid stellen door middel van getuigen bewijzen dat tussen hem en [erflaatster] een verblijvensbeding is overeengekomen. Het hof merkt op dat [appellant] ter zitting van het hof nog wel heeft aangegeven dat het de bedoeling van hem en [erflaatster] is geweest dat na zijn overlijden het aandeel van [erflaatster] alsnog aan [geïntimeerde] zal toekomen.
4.9.
Om proceseconomische redenen zal het hof [appellant] reeds thans ook toelaten tot het bewijs van zijn (subsidiaire) stellingen dat hij tot zijn dood, althans zolang hij dat wenst, in de woning kan blijven wonen (dus een verblijvensbeding zonder goederenrechtelijke werking) en dat hij aanspraak kan maken op een groter aandeel dan de helft van de waarde van de woning, alsmede van de omvang van dat grotere aandeel.
4.10.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat [appellant] toe tot het bewijs van:
a. feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat tussen hem en [erflaatster] een verblijvensbeding is overeengekomen;
b. feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat hij tot zijn dood, althans zolang hij dat wenst, in de woning kan blijven wonen;
c. feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij aanspraak kan maken op een groter aandeel dan de helft van de waarde van de woning, en de omvang van dat grotere aandeel;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.Th. Gründemann als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 17 juni 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.Th. Gründemann, W.H.B. den Hartog Jager en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juni 2014.