4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben vanaf 1999 tot april 2004 samengewoond. Partijen hebben geen samenlevingscontract gesloten.
Vanaf december 2002 tot april 2004 hebben partijen samengewoond in de woning aan de [pand] te [plaats], gemeente Kerkrade. De woning is in december 2002 gekocht door en geleverd aan de vrouw. De financiering van de woning heeft plaatsgevonden middels een hypothecaire geldlening van € 369.000,- op naam van beide partijen. Van de hypothecaire geldlening is bij levering van de woning een bedrag van € 22.000,- op een Postbank-depotrekening gestort.
Om de aankoop van de woning mogelijk te maken hebben partijen een bedrag van € 45.378,- (fl. 100.000,-) moeten storten op een gezamenlijke beleggingsrekening bij de Postbank. Deze storting werd mogelijk gemaakt door inbreng van eigen geld door de vrouw, een lening van € 11.500,- van de vader van de vrouw aan de vrouw en een lening van € 25.000,- van de moeder van de man (hierna: [de moeder van de man]) aan partijen. De beleggingsrekening diende als onderpand voor de hypothecaire lening.
De relatie tussen partijen is in april 2004 verbroken.
Uit de op 14 mei 2004 door partijen en hun toenmalige raadslieden ondertekende verklaring, blijkt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.000,- heeft voldaan als “
voorschot op de definitieve verrekening tussen partijen, waaronder de schuld aan mw. [de moeder van de man]” (hof: [de moeder van de man]).
Van de Postbank-depotrekening is een bedrag van € 12.439,77 opgenomen. Ten tijde van de beëindiging van de relatie resteerde een bedrag van € 9.560,43. De Postbank-beleggingsrekening is kort na het verbreken van de relatie op naam van de vrouw gesteld. De waarde bedroeg op dat moment € 40.771,99.
Op 18 september 2004 heeft [de moeder van de man] partijen gedagvaard tot terugbetaling van de geldlening van € 25.000,-.
Begin oktober 2004 is de man ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening.
De vrouw heeft in de procedure tussen [de moeder van de man] en partijen de man in vrijwaring – de onderhavige procedure – opgeroepen.
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 12 juli 2006 is de vrouw (in de hoofdzaak) veroordeeld om aan [de moeder van de man] te betalen een bedrag van € 12.500,- en is de man (bij verstek) veroordeeld om aan [de moeder van de man] te betalen een bedrag van € 13.137,50 (€ 12.500,- ter zake de lening en € 637,50 aan rente) vermeerderd met de contractuele rente van 3,4% per jaar over € 12.500,- vanaf 17 mei 2004. De vrouw is grotendeels in de proceskosten veroordeeld. De vrouw heeft zich bij die uitspraak neergelegd.
Onderhavige procedure is door de vrouw aanvankelijk gestart als een vrijwaringsprocedure in de zaak van [de moeder van de man] jegens partijen. Mede als gevolg van de eis in reconventie omvat het geschil meer dan alleen de lening van [de moeder van de man]. Om proceseconomische redenen is met instemming van partijen ter comparitie van 23 februari 2011 besloten dat partijen hun geschilpunten in volle omvang mogen voorleggen en zijn eiswijzigingen over en weer toegestaan.