ECLI:NL:GHSHE:2014:173

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
HD 200.114.501_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoedingsrecht en kosten van de huishouding tussen samenwoners zonder samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee samenwoners, een vrouw en een man, die zonder samenlevingscontract hebben samengewoond van 1999 tot april 2004. De vrouw heeft de woning gekocht en beide partijen hebben een hypothecaire lening afgesloten. Na de beëindiging van hun relatie zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van kosten, waaronder de woonlasten en een lening van de moeder van de man. De vrouw vordert betaling van bedragen die zij heeft voorgeschoten, terwijl de man ook vorderingen heeft gedaan, waaronder schadevergoeding voor schade aan zijn auto en onterecht geïnde dwangsommen. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man en de afgifte van bepaalde goederen. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de vrouw bewijs moet leveren van haar stellingen over de woonlasten en de schade aan de BMW. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.114.501/01
arrest van 28 januari 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.E.G.N. Schnabel,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 september 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 8 augustus 2012 tussen appellante – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnr. 99997 / HAZA 05-276)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in de vrijwaringsprocedure en naar het vonnis van 12 juli 2006 (zaaknummer 96150 / HA ZA 04-1006) in de hoofdzaak tussen mevrouw [de moeder van de man] en partijen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties, tevens houdende voorwaardelijk en onvoorwaardelijk incidenteel appel en tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte houdende verzet tegen verkapte conclusie van dupliek. Door de vrouw is geen antwoord akte genomen.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben vanaf 1999 tot april 2004 samengewoond. Partijen hebben geen samenlevingscontract gesloten.
Vanaf december 2002 tot april 2004 hebben partijen samengewoond in de woning aan de [pand] te [plaats], gemeente Kerkrade. De woning is in december 2002 gekocht door en geleverd aan de vrouw. De financiering van de woning heeft plaatsgevonden middels een hypothecaire geldlening van € 369.000,- op naam van beide partijen. Van de hypothecaire geldlening is bij levering van de woning een bedrag van € 22.000,- op een Postbank-depotrekening gestort.
Om de aankoop van de woning mogelijk te maken hebben partijen een bedrag van € 45.378,- (fl. 100.000,-) moeten storten op een gezamenlijke beleggingsrekening bij de Postbank. Deze storting werd mogelijk gemaakt door inbreng van eigen geld door de vrouw, een lening van € 11.500,- van de vader van de vrouw aan de vrouw en een lening van € 25.000,- van de moeder van de man (hierna: [de moeder van de man]) aan partijen. De beleggingsrekening diende als onderpand voor de hypothecaire lening.
De relatie tussen partijen is in april 2004 verbroken.
Uit de op 14 mei 2004 door partijen en hun toenmalige raadslieden ondertekende verklaring, blijkt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.000,- heeft voldaan als “
voorschot op de definitieve verrekening tussen partijen, waaronder de schuld aan mw. [de moeder van de man]” (hof: [de moeder van de man]).
Van de Postbank-depotrekening is een bedrag van € 12.439,77 opgenomen. Ten tijde van de beëindiging van de relatie resteerde een bedrag van € 9.560,43. De Postbank-beleggingsrekening is kort na het verbreken van de relatie op naam van de vrouw gesteld. De waarde bedroeg op dat moment € 40.771,99.
Op 18 september 2004 heeft [de moeder van de man] partijen gedagvaard tot terugbetaling van de geldlening van € 25.000,-.
Begin oktober 2004 is de man ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening.
De vrouw heeft in de procedure tussen [de moeder van de man] en partijen de man in vrijwaring – de onderhavige procedure – opgeroepen.
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 12 juli 2006 is de vrouw (in de hoofdzaak) veroordeeld om aan [de moeder van de man] te betalen een bedrag van € 12.500,- en is de man (bij verstek) veroordeeld om aan [de moeder van de man] te betalen een bedrag van € 13.137,50 (€ 12.500,- ter zake de lening en € 637,50 aan rente) vermeerderd met de contractuele rente van 3,4% per jaar over € 12.500,- vanaf 17 mei 2004. De vrouw is grotendeels in de proceskosten veroordeeld. De vrouw heeft zich bij die uitspraak neergelegd.
Onderhavige procedure is door de vrouw aanvankelijk gestart als een vrijwaringsprocedure in de zaak van [de moeder van de man] jegens partijen. Mede als gevolg van de eis in reconventie omvat het geschil meer dan alleen de lening van [de moeder van de man]. Om proceseconomische redenen is met instemming van partijen ter comparitie van 23 februari 2011 besloten dat partijen hun geschilpunten in volle omvang mogen voorleggen en zijn eiswijzigingen over en weer toegestaan.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie na eiswijziging gevorderd:
- Primair: betaling van € 15.492,49 alsmede van elk bedrag dat de vrouw ter zake de lening van [de moeder van de man] aan de man in reconventie moet betalen, te vermeerderen met rente en kosten;
- Subsidiair: betaling van € 19.658,70 alsmede van elk bedrag dat de vrouw eventueel ter zake de lening van [de moeder van de man] aan de man in reconventie moet betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
4.3.
De man heeft in eerste aanleg in reconventie na eiswijziging gevorderd veroordeling van de vrouw tot:
- betaling van € 13.167,50 te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten waartoe de man in de hoofdprocedure mocht worden veroordeeld;
- betaling van € 3.231,98 als vergoeding van geleden schade aan de BMW van de man;
- betaling van een bedrag van € 8.311,86 wegens onterecht door de vrouw bij de man in 2009 geïncasseerde dwangsommen;
- afgifte van een tweeluik Gobelins, voorstellende Mars en Venus aan de man;
- afgifte van een olieschilderij aan de man.
4.4.
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis in conventie en reconventie:
- de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 17.189,33 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.212,30 vanaf 18 mei 2005 tot aan de dag van algehele voldoening;
- de vrouw veroordeeld tot afgifte aan de man van het tweeluik Gobelins, voorstellende Mars en Venus en een olieschilderij;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.5.
Beide partijen kunnen zich met het beroepen vonnis niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
4.6.
De grieven die de vrouw in principaal appel en de man in incidenteel appel hebben aangevoerd, betreffen de volgende onderwerpen:
de schuld aan [de moeder van de man] (grieven 2 en 3 van de vrouw);
de woonlasten (grief 4 van de vrouw);
de BMW van de man (grief 1 van de vrouw, voorwaardelijke grief van de man);
e door de vrouw geïnde dwangsommen (grief 5 van de vrouw);
de vergoeding van enkele kostenposten (grief 1 van de man)
Grief 6 van de vrouw betreft een zogenaamde verzamelgrief zodat het hof daar niet apart bij zal stilstaan.
4.7.
De man heeft in hoger beroep zijn eis voorwaardelijk vermeerderd in die zin dat indien het hof tot het oordeel komt dat tussen partijen geen overeenkomst bestaat betreffende de afwikkeling van de schade aan de deur van de BMW, het hof de vrouw in dat geval veroordeelt tot vergoeding aan de man van de door haar aan de deur en de bumper veroorzaakte schade, nader op te maken bij schadestaat. Het hof zal in rov. 4.12 nader op deze (voorwaardelijke) vermeerdering van eis ingaan.
4.8.
De man heeft een akte houdende verzet genomen. De man stelt dat de vrouw onder sub 1 tot en met 15 van de memorie van antwoord in incidenteel appel reageert op hetgeen de man bij memorie van antwoord in het principaal appel naar voren heeft gebracht. De man meent dat dit in strijd is met artikel 347 Rv. Daarnaast is deze handelswijze in strijd met de eisen van een goede procesorde, waaronder in ieder geval het recht op hoor en wederhoor. De man verzoekt het hof te beslissen dat deze passages buiten beschouwing worden gelaten. Subsidiair verzoekt de man hem in de gelegenheid te stellen een conclusie van repliek te nemen.
Door de vrouw is geen antwoordakte genomen.
4.8.1.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De vrouw is door het hof in de gelegenheid gesteld om bij memorie van antwoord in incidenteel appel te reageren op het incidenteel appel van de man. De passages die in de memorie van antwoord in het incidenteel appel aan het principaal appel zijn gewijd zijn ingevolge artikel 347 Rv in strijd met het uitgangspunt van één memorie per partij in het principaal appel en in het incidenteel appel, zodat het hof buiten beschouwing laat hetgeen in genoemd processtuk betrekking heeft op het principaal appel.
4.8.2.
Door de man is terecht aangevoerd dat de memorie van grieven van de vrouw niet uitblinkt in duidelijkheid. Voor de hierna te noemen grieven geldt echter dat ze zodanig zijn geformuleerd en toegelicht dat de man redelijkerwijs moet hebben begrepen wat de bezwaren van de vrouw zijn tegen het vonnis van de rechtbank.
4.9.
Ad a) de schuld aan [de moeder van de man] (grieven 2 en 3 van de vrouw)
4.9.1.
Partijen hebben een geschil over de draagplicht met betrekking tot de lening ad € 25.000,- van [de moeder van de man] (de moeder van de man). Zij hebben in november met [de moeder van de man] een overeenkomst van geldlening gesloten (productie 1 inleidende dagvaarding). [de moeder van de man] heeft beide partijen in rechte tot terugbetaling van het geleende bedrag aangesproken. Bij vonnis van 12 juli 2006 is ieder van partijen veroordeeld tot terugbetaling van de helft van het geleende bedrag; de vrouw is grotendeels in de proceskosten veroordeeld.
De vrouw stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat de man de leenschuld volledig moet dragen en zij vordert van de man de betaling van € 15.638,39 (het door haar betaalde deel van de leenschuld met kosten (€ 12.500,- plus € 3.068,39).
De man op zijn beurt stelt zich op het standpunt dat de vrouw de volledige leenschuld moet dragen en heeft van de vrouw betaling van een bedrag van € 13.167,50 gevorderd (het door hem betaalde leningdeel met rente).
De rechtbank heeft de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van € 11.212,30, te vermeerderen met € 621,39 aan proceskosten waartoe de man in de procedure tegen [de moeder van de man] is veroordeeld. De vordering van de vrouw op dit onderdeel is door de rechtbank afgewezen.
De grieven II en III van de vrouw zijn tegen deze beslissing van de rechtbank gericht. De grieven strekken ertoe dat het hof alsnog de vordering van de man zal afwijzen en de vordering van de vrouw zal toewijzen.
4.9.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen, nu zij samen een lening van € 25.000,- zijn aangegaan, ieder voor de helft draagplichtig zijn.
Net als de rechtbank gaat het hof ervan uit dat het volledige bedrag van € 25.000,- is gestort in het beleggingsfonds dat door de Postbank als onderpand was bedongen voor de verstrekte hypothecaire lening. Naar het oordeel van het hof valt dit af te leiden uit de overgelegde bankafschriften m.b.t. de rekening [rekeningnummer] (productie V2 bij conclusie van repliek).
Uit die bankafschriften blijkt het volgende:
  • Op 11 nov. 2002 is door de vader van de vrouw een bedrag gestort van € 11.500,-
  • Op 13 nov. 2002 is door de vrouw een bedrag gestort van € 9.189,01
  • Op 14 nov. 2002 is door de moeder van de man een bedrag gestort van € 25.000,-
  • Na deze stortingen bedroeg het saldo op de rekening per 25 november 2002 € 45.619,44
  • Vervolgens is van de rekening op 5 december 2002 in totaal € 45.378,- afgeschreven i.v.m. de aankoop van beleggingen.
De vrouw stelt weliswaar dat slechts een deel van de lening van [de moeder van de man] is gebruikt voor de aankoop van aandelen, maar gelet op het verloop van de rekening zoals hiervoor vermeld, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd.
4.9.3.
Vast staat dat het beleggingsfonds (door autonome waardedaling en door maandelijkse opnamen van € 200,-) op het moment van uiteengaan van partijen € 40.771,99 bedroeg. Dat bedrag is overgeschreven op naam van (uitsluitend) de vrouw.
4.9.4.
De vrouw stelt dat partijen hebben afgesproken dat de lening van [de moeder van de man] tot een bedrag van € 22.689,- (geheel) door de man zal worden gedragen en zij biedt bewijs van die stelling aan. De man betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Hij wijst erop dat het geld ten goede is gekomen aan de vrouw omdat het beleggingsfonds immers (volledig) op haar naam is overgeschreven.
4.9.5.
Het hof is van oordeel dat, indien al vast zou komen te staan dat tussen partijen de afspraak is gemaakt zoals de vrouw stelt, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man aan die afspraak wordt gehouden, dit gelet op het feit dat (kennelijk met instemming van beide partijen) na het uiteengaan van partijen de beleggingsrekening (uitsluitend) op naam van de vrouw is overgeschreven, met dien verstande dat wel rekening moet worden gehouden met de waardedaling van het beleggingsfonds in de periode dat partijen samenwoonden.
De vrouw heeft in dit verband gesteld (in haar conclusie van repliek, pag. 3) dat de helft van de waardedaling van het fonds door de man moet worden gedragen met dien verstande dat een correctie moet plaatsvinden omdat vanaf mei 2004 de maandelijkse opnamen van € 200,- uitsluitend aan haar ten goede zijn gekomen. Zij heeft het verlies berekend op € 11.923,22 waarvan de helft (= € 5.961,61) door de man dient te worden gedragen. Deze berekening is door de man op zichzelf niet weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. Dit betekent dat een bedrag van € 5.961,61 in mindering dient te worden gebracht op het door de man gevorderde bedrag van € 13.167,50 te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten, zodat een toewijsbare vordering resteert van € 9.606,78.
Het voorgaande betekent dat de grieven II en III van de vrouw gedeeltelijk slagen en voor het overige falen.
4.10.
Ad b) de woonlasten (grief 4 van de vrouw)
4.10.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, in het licht van het verweer van de man, onvoldoende gemotiveerd feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de vrouw de woonlasten volledig zelf heeft voldaan en dat de man gehouden is daar een bijdrage in te leveren, zodat de vordering van de vrouw op dit punt wordt afgewezen.
4.10.2.
De vrouw stelt dat partijen hadden afgesproken dat zij ook de woonlasten, met name de rentelasten, gelijkelijk, ieder voor de helft zouden dragen. De vrouw biedt bewijs aan van haar stellingen.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.10.3.
Gelet op artikel 166 Rv zal het hof de vrouw tot het bewijs van haar stelling toelaten, zoals hierna in het dictum is vermeld. Beide partijen dienen schriftelijke bewijsstukken op voorhand aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij toe te zenden.
4.11.
Ad c) de BMW van de man (grief 1 van de vrouw, voorwaardelijke grief van de man)
4.11.1.
Partijen hebben een geschil over de schade aan de BMW. De man stelt dat er sprake is van twee afzonderlijke schadegevallen waarbij in het ene geval schade is ontstaan aan het portier en in het andere geval schade is ontstaan aan de bumper. De man stelt voorts dat de afspraak was dat de vrouw de schade aan het portier zou betalen en de man de schade aan de bumper voor zijn rekening zou nemen. De vrouw ontkent die afspraak niet maar beroept zich op een wilsgebrek: zij is op het verkeerde been gezet door de mededeling van de man dat het om een paar honderd euro zou gaan. De vrouw biedt bewijs aan van haar stellingen.
4.11.2.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op artikel 166 Rv zal het hof de vrouw tot het bewijs van haar stelling toelaten, zoals hierna in het dictum is vermeld. Beide partijen dienen schriftelijke bewijsstukken op voorhand aan de raadsheer-commissaris en de wederpartij toe te zenden.
Voorts zal het hof de man in de gelegenheid stellen nadere informatie te verstrekken over de geleden schade. Het hof begrijpt uit de offerte, zoals deze als productie 7 bij de conclusie van antwoord is overgelegd, dat deze betrekking heeft op beide schadegevallen. De man dient een uitsplitsing van de schade per schadegeval te maken. Niet valt in te zien dat de vrouw aansprakelijk is wegens een onrechtmatige daad uitsluitend vanwege het feit dat onbekenden schade aan een portier hebben toegebracht. Dat er ten aanzien van deze schade sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen van de vrouw is niet gesteld of gebleken. Verder dient de man informatie te verstrekken omtrent de vraag of op enig moment herstel van de schade heeft plaatsgevonden, wat daarvan de kosten zijn geweest en of er een uitkering van een schadeverzekeraar heeft plaatsgevonden. Tenslotte dient de man mede te delen of hij de auto nog in gebruik heeft. De man dient deze informatie te verstrekken bij gelegenheid van zijn memorie na enquête en eventuele contra-enquête. De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld om op die informatie te reageren.
4.12.
Ad d) de door de vrouw geïnde dwangsommen (grief 5 van de vrouw)
4.12.1.
De rechtbank heeft de vordering van de man tot terugbetaling door de vrouw van de ten onrechte geïnde dwangsommen ten bedrage van € 8.311,86 toegewezen.
4.12.2.
Het hof begrijpt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de vordering van de man ten onrechte is toegewezen en dat in ieder geval een deel van de door haar geïnde dwangsommen terecht zijn geïnd. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank met de volledige toewijzing van de vordering van de man ook alle kosten van het onterecht door de man gelegde beslag bij de vrouw in rekening brengt.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.12.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 11 april 2007 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld om na betekening van dat vonnis de in januari 2007 in gang gezette executie van de dwangsommen te staken en het op 30 januari 2007 door hem onder de werkgever van de vrouw gelegde executoriale derdenbeslag op te heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man in gebreke blijft aan voormelde veroordeling te voldoen, dit met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 7.500,-.
4.12.4.
De vrouw heeft de deurwaarder opdracht gegeven tot inning van de dwangsommen over te gaan, hetwelk op 19 februari 2009 is geschiedt en waarbij de deurwaarder bevel heeft gedaan tot betaling van een bedrag van € 7.500,- ter zake (verbeurde) dwangsommen te vermeerderen met de executiekosten ad € 570,49, de kosten van het exploot ad € 82,24 en de onverevende kosten der verdere executie en lopende rente.
4.12.5.
Voor de vraag of de dwangsommen zijn verbeurd sluit het hof aan bij de heersende jurisprudentie op dit onderwerp. De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 mei 1994, NJ 1994, 652 geoordeeld dat in geval van een veroordeling tot het verrichten van bepaalde handelingen, de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd beoordeeld moet worden door toetsing van de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg moet de rechter doel en strekking van de veroordeling tot uitgangspunt nemen, in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
De rechter moet zich ertoe beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld (HR 15 november 2002, NJ 2004, 410).
4.12.6.
Uit het vonnis van de rechtbank Maastricht van 11 april 2007 volgt dat de man na betekening van dat vonnis zijn in gang gezette executie van de dwangsommen dient te staken, zulks op straffe van een dwangsom voor elke dag dat de man in gebreke blijft. Doel van het vonnis is aldus dat de man de executie van de dwangsommen staakt.
Het vonnis is op 11 april 2007 aan de man betekend. De man heeft verklaard op 12 april 2007 contact te hebben opgenomen met de deurwaarder ter staking van de executie van de dwangsommen. Daarmee heeft de man klaarblijkelijk willen voldoen aan het doel van de veroordeling in het vonnis. Voorts is een brief van de deurwaarder van 16 april 2007 overgelegd waarin de deurwaarder de werkgever bericht dat het onder de werkgever gelegde derdenbeslag als opgeheven kan worden beschouwd. Ook daaruit blijkt dat de man heeft willen voldoen aan het doel van het vonnis. Niet van de man mag worden verlangd dat hij reeds op 11 april 2007 het loonbeslag had doen opheffen. De man is daarvoor immers ook afhankelijk van derden. Wanneer de brief van de deurwaarder van 16 april 2007 de werkgever van de vrouw heeft bereikt is voor het hof niet na te gaan. Maar ook daar dient te gelden dat dit buiten de invloedsfeer van de man ligt. Uit de constellatie van feiten blijkt echter dat de man tijdig aan het vonnis van de rechtbank Maastricht van 11 april 2007 heeft voldaan, zodat het hof van oordeel is dat van het verbeurd zijn van dwangsommen geen sprake is geweest.
4.12.7.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kosten van het door de vrouw gelegde beslag voor rekening van de vrouw dienen te blijven.
4.13.
Ad e) de vergoeding van enkele kostenposten (grief 1 van de man)
4.13.1.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw van vergoeding door de man van de door haar gestelde kostenposten voor: de door de man bij het verwijderen van de kluis veroorzaakte schade (€ 118,88), het verhuizen van de spullen van de man (€ 342,05), de kosten voor het vrijwaren van de man uit de hypothecaire lening (€ 55,-) en de helft van een aantal gezamenlijke kosten in de eerste maanden van 2004 (€ 672,27) van in totaal derhalve € 1.188,20, als niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, toegewezen.
4.13.2.
De man stelt dat de kosten van het herstel van het pleisterwerk voor rekening van beide partijen dient te komen. De verhuiskosten dienen voor rekening van de vrouw te blijven nu de vrouw zonder instemming van de man een duur(der) verhuisbedrijf heeft ingeschakeld. De kosten van de vrijwaring worden door de man betwist. De man betwist de door de vrouw opgevoerde gezamenlijke kosten van de huishouding betreffende de eerste maanden van 2004. Deze kosten heeft de vrouw voldaan, maar daar staat tegenover dat de man andere kosten van de gezamenlijke huishouding heeft voldaan. De man heeft steeds met zijn volledige inkomen bijgedragen. De man heeft tijdens de samenleving niet kunnen sparen. Samenvattend kan van de vordering van de vrouw slechts een bedrag van € 59,44 worden toegewezen.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
4.13.3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Daar de man de kluis heeft toegedeeld gekregen en de verwijdering van de kluis tot schade heeft geleid aan de woning van de vrouw, is het hof van oordeel dat het redelijk is dat deze kosten voor rekening van de man komen.
4.13.4.
De kosten van de verhuizing van spullen van de man dienen eveneens voor rekening van de man te komen. De man heeft in de woning in juni 2004 definitief verlaten. Een aantal spullen van de man zijn in de woning blijven staan. Onbetwist heeft de vrouw gesteld dat zij de man (herhaaldelijk) heeft verzocht deze spullen op te halen, hetgeen de man niet heeft gedaan. Dat de vrouw vervolgens eind december 2004 over is gegaan tot het inschakelen van een verhuisbedrijf acht het hof in die omstandigheden redelijk. Dat de vrouw een duur(der) verhuisbedrijf heeft ingeschakeld heeft de man wel gesteld, maar niet aangetoond. Het hof is dan ook van oordeel dat de kosten van het verhuizen van de spullen van de man voor zijn rekening dienen te komen.
4.13.5.
Het had, gelet op de betwisting van de man, op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat met het vrijwaren van de man uit de hypothecaire lening kosten waren gemoeid met stukken nader te onderbouwen. Nu de vrouw dat niet heeft gedaan en het hof derhalve niet kan nagaan of de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, dient dat onderdeel van de vordering van de vrouw dan ook alsnog te worden afgewezen.
4.13.6.
Ten aanzien van de kosten van de huishouding overweegt het hof dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat zij van de man nog een bedrag te vorderen heeft. Tegenover de door de vrouw gemaakte kosten staan door de man gemaakte kosten. Deze vordering van de vrouw dient dan ook alsnog te worden afgewezen.

5.De uitspraak

Het hof:
laat de vrouw toe bewijs te leveren van haar stellingen:
a. a) dat partijen zijn overeengekomen dat ieder de helft van de woonlasten van de gezamenlijk bewoonde woning, waaronder de hypotheeklasten zal dragen;
b) dat ter zake van de afspraak tussen partijen over de schade aan de BWM sprake is van een wilsgebrek in die zin dat zij door de man op het verkeerde been is gezet door zijn mededeling dat haar aandeel in de reparatie een paar honderd euro zou bedragen;
bepaalt, voor het geval de vrouw bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 11 februari 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 januari 2014.