3.3.1.De grieven van de vrouw richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met de heer [partner van appellante] (hierna te noemen: [partner van appellante]), in het bijzonder tegen de overwegingen met betrekking tot de samenwoning, de gemeenschappelijke huishouding, de wederzijdse verzorging en de ingangsdatum van de samenwoning, alsmede tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de terugbetaling van de eventueel door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie. De grieven van de vrouw en [jongmeerderjarige] richten zich, naar het hof begrijpt, tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de wijziging van omstandigheden en de wijziging van de onderhoudsbijdragen voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige].
3.4.2.Het hof overweegt het navolgende. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Op grond van het navolgende, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van 22 juni 2011 samenleeft met [partner van appellante] als waren zij gehuwd.
Duurzame affectieve relatie
3.4.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [partner van appellante], zodat het hof daarvan uitgaat.
3.4.2.2. Het hof stelt voorop dat het door de man in eerste aanleg overgelegde rapport van het bureau RBZ Recherche te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: RBZ) en de door de man als
productie 1 bij zijn verweerschrift tevens incidenteel appel overgelegde ‘Uitdraai observatie’ van de heer [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] (hierna te noemen: [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche]) behorend bij dat rapport, aangemerkt kunnen worden als een objectieve waarneming van een onafhankelijk onderzoeksbureau. RBZ heeft een vergunning van het Ministerie van Justitie en de betrokken rechercheurs [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] en [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] (hierna te noemen: [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche]) zijn in het bezit van de vereiste passen. De observaties zijn door twee rechercheurs uitgevoerd en betreffen een periode van 4 april tot en met 15 september 2011. De observaties hebben plaatsgevonden tijdens 3 periodes van 6 dagen, waarbij de dagdelen willekeurig zijn gekozen door de betrokken rechercheurs. Het hof ziet in hetgeen door partijen is aangevoerd en ter zitting is gesteld, geen aanleiding aan te nemen dat de bevindingen gedurende de periode van waarneming een van het normale patroon afwijkend beeld zouden vertonen.
Voorts overweegt het hof dat de man ter zitting heeft verklaard dat RBZ geen belang heeft gehad bij de resultaten van het onderzoek nu de man RBZ een vaste prijs voor het onderzoek heeft betaald, hetgeen de vrouw niet heeft betwist.
Uit voormeld observatieverslag van [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] en [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] blijkt dat [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] c.q. [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] tijdens de door hen in de periode van 4 april 2011 tot en met 22 juni 2011 geobserveerde negentien dagen (te weten van 4 april 2011 tot en met 9 april 2011, van 11 mei 2011 tot en met 17 mei 2011, op 25 mei 2011, op 30 mei 2011 en van 16 juni 2011 tot en met 22 juni 2011) elf maal [partner van appellante] heeft gezien in de zin van komen aanrijden met de auto, uit de auto stappen, komen aanlopen en de woning van de vrouw betreden dan wel verlaten doorgaans in de late avond en een enkele maal in de ochtend of op enig uur in de middag. Acht maal heeft [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] c.q. [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] [partner van appellante] in de woning van de vrouw waargenomen. De getuigenverklaring van [partner van appellante] dat hij de vrouw een tot twee keer per week ziet, strookt niet met de objectieve waarnemingen van [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] c.q. [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche], evenmin als de verklaring van de vrouw ter zitting van het hof dat [partner van appellante] gemiddeld twee nachten per week bij haar verblijft. Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel dat de stelling van de vrouw dat zij en [partner van appellante] elkaar alleen zien als het dienstrooster van [partner van appellante] dit toelaat de vrouw niet kan baten, nu gebruikelijk is in een relatie dat de partners elkaar zien wanneer de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld werktijden, dat toelaten.
De vrouw heeft verder een uitdraai van het aanwezigheidssysteem van de sportschool van [partner van appellante] overgelegd, doch in de observatieperiode is [partner van appellante] slechts eenmaal, en wel op 9 april 2011, bij de sportschool ingecheckt en wel om 9.03 uur, hetgeen niet in strijd is te achten met de waarneming van [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] op die dag, namelijk dat hij [partner van appellante] rond middernacht (te weten om 00.08 uur) heeft zien parkeren en het huis van de vrouw heeft zien binnentreden. Uit de overige momenten waarop [partner van appellante] heeft ingecheckt zou hebben bij de sportschool valt niet af te leiden dat [partner van appellante] op die dagen niet bij de vrouw geweest zou kunnen zijn.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat het waterverbruik in de woning van [partner van appellante] ver beneden het landelijk gemiddelde verbruik voor een alleenstaande ligt en dat het verbruik in de loop der jaren onbetwist is gedaald, terwijl het waterverbuik van de vrouw, zoals blijkt uit de door haar overgelegde productie 32, is gestegen. Dat [partner van appellante] op de sportschool zou douchen en dat hij twee à drie keer kledingwasbeurten per maand draait is naar het oordeel van het hof niet afdoende om te kunnen aannemen dat het beperkt waterverbruik van [partner van appellante] daardoor wordt veroorzaakt. Aannemelijk is verder dat [partner van appellante] bij een nachtelijk verblijf bij de vrouw gebruik zal maken van de sanitaire voorzieningen in de woning van de vrouw, zoals de douche en het toilet. De vrouw heeft voorts met betrekking tot het waterverbruik van [partner van appellante] gesteld dat [partner van appellante] zijn auto in een wasstraat wast, hetgeen niet strookt met de door de vrouw overgelegde verklaring van de heer [getuige 1] die verklaart dat hij en [partner van appellante] ‘regelmatig samen werkzaamheden uitvoeren rondom het huis zoals tuinieren en auto wassen’. De stelling van de vrouw strookt ook niet met de verklaring van heer [getuige 2] die verklaart: ‘Is hij niet in de tuin aan het werk dan wast hij wel zijn auto’. Ook de stelling van de vrouw met betrekking tot de tuin die [partner van appellante] niet hoeft te sproeien (buxushaagtuin) strookt niet met de verklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2]. Ten slotte kan naar het oordeel van het hof de verklaring van de vrouw ter zitting van het hof dat zij heeft gekozen voor een LAT-relatie (en niet voor samenwonen) omdat zij alleen de taken en beslissingen wil nemen met betrekking tot de opvoeding van haar kinderen, haar niet baten nu partners ook kunnen samenwonen zonder dat een van de partners is belast met taken en beslissingen met betrekking tot de opvoeding van de kinderen van de andere partner.
Het hof betrekt hierbij in de overwegingen de constateringen van [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] c.q. [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] dat gedurende de observatiemodulen [partner van appellante] steeds op het woonadres van de vrouw is aangetroffen, dat [partner van appellante] een sleutel van de woning van de vrouw heeft, dat [partner van appellante] onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden aan de auto van de vrouw verricht, dat hij in de woning van de vrouw haar computer gebruikt en dat hij de zomervakanties 2010 en 2011 met de vrouw heeft doorgebracht. Nu deze waarnemingen hebben plaatsgevonden in een periode van zes maanden, gedurende willekeurig gekozen periodes en dagdelen, oordeelt het hof in het licht van deze bevindingen in onderling verband en gezamenlijk beschouwd dat tussen de vrouw en [partner van appellante] sprake is van een relatie welke gelijkgesteld kan worden met samenwoning. Hieraan staat niet in de weg dat [partner van appellante] nog een eigen woning heeft. [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] en [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] hebben geconstateerd dat [partner van appellante] gedurende de observatieperiodes geen vaste woon- of verblijfplaats had op het door hem aangehouden adres.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
3.4.2.3. Wat betreft de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging, zoekt het hof aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit blijkt dat van de bedoelde huishouding en verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Een ‘in elkaars verzorging voorzien’ kan ook worden aangenomen als sprake is van een taakverdeling tussen samenwonenden.
De vrouw heeft verklaard dat zij de boodschappen doet en kookt wanneer [partner van appellante] en zij samen eten, terwijl [rechercheur 1 van bureau RBZ Recherche] c.q. [rechercheur 2 van bureau RBZ Recherche] blijkens hun rapport op 16 juni 2011 heeft waargenomen dat [partner van appellante] de auto van de vrouw poetst en de auto stofzuigt. In de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 41 stelt de vrouw dat [partner van appellante] op 16 juni 2011 ‘in de Ziektewet zat’, doch zij betwist niet dat [partner van appellante] bij haar verbleef en zij betwist ook niet (meer) dat [partner van appellante] haar auto poetste. Voorts heeft de vrouw daartoe ter zitting van het hof gevraagd verklaard dat [partner van appellante], wanneer hij bij de vrouw overnacht, ’s ochtends bij de vrouw doucht en bij haar ontbijt.
Het hof acht het aannemelijk dat bij die gelegenheden [partner van appellante] gebruik maakt(e) van de voorzieningen van de vrouw, zoals beddengoed, handdoeken en bewassing, alsmede eet en drinkt van hetgeen in de woning van de vrouw voorhanden is, nu de vrouw het tegendeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Aldus is er sprake van een zekere mate van verzorging, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat [partner van appellante] bij de vrouw verbleef terwijl hij niet kon werken wegens ziekte en dat [partner van appellante] ook werkzaamheden voor de vrouw verrichtte, onder meer door haar auto schoon te maken.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de vrouw en [partner van appellante] samen hun hobby motorrijden beoefenen, dat zij samen, met de kinderen van de vrouw, op vakantie gaan - in ieder geval tweemaal met de kinderen van [partner van appellante] en met de kinderen van de vrouw - en [partner van appellante] onbetwist bij de diploma-uitreiking van [jongmeerderjarige] is geweest, dat de vrouw [partner van appellante] heeft vergezeld naar een ‘open dag’ op de werkplek van [partner van appellante] en dat [partner van appellante] vaker bij de vrouw heeft verbleven toen hij door zijn voormalige werkgever op non-actief was gesteld. Ten slotte staat vast dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden door Buro [buro] en door de Raad voor de Kinderbescherming vanwege de omgangsproblematiek tussen [partner van appellante] en zijn kinderen en dat de vrouw, zoals zij in haar verweerschrift in eerste aanleg heeft gesteld, haar zorgsignalen met betrekking tot de omgangsproblematiek bij de Raad voor de Kinderbescherming kenbaar wenste te maken en ook kenbaar heeft gemaakt en dat de vrouw samen met [partner van appellante] naar de zitting bij de rechtbank is geweest.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, oordeelt het hof dat de vrouw en [partner van appellante] zodanig op elkaar betrokken zijn en dat zij hun dagelijkse levens zodanig hebben geïntegreerd dat voldoende aannemelijk is dat er van een zekere mate van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner van appellante] sprake is en dat een en ander kan worden gekwalificeerd als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [partner van appellante].
3.4.2.4. Het hof komt, evenals de rechtbank, gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat tussen de vrouw en [partner van appellante] sprake is van een bestendige invulling van hun affectieve relatie op een wijze die getuigt van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding zoals is bedoeld in
artikel 1:160 BW.
Het hof laat, evenals de rechtbank, de verklaring van [jongmeerderjarige] buiten beschouwing. Ook indien de verklaring van [jongmeerderjarige] wel zou zijn meegewogen, zou dit niet tot een ander oordeel hebben geleid.