ECLI:NL:GHSHE:2014:1999

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
HD200.135.708_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H.B. den Hartog Jager
  • C.E.C.J. Ponsioen
  • I. Bouter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boedelverdeling en erfrecht: Uitlegkwesties en overgeslagen boedelbestanddelen in de financiële afwikkeling van een huwelijk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een geschil over de boedelverdeling en erfrecht na de echtscheiding van partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De appellant, aangeduid als de man, en de geïntimeerde, aangeduid als de vrouw, zijn beiden woonachtig in Duitsland. De rechtbank Limburg had eerder een vonnis gewezen waarin de vrouw als eiseres in conventie en de man als gedaagde in conventie was aangemerkt. De man had in hoger beroep grieven ingediend tegen de afwijzing van zijn vordering en de toewijzing van de vordering van de vrouw.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende stukken, waaronder de dagvaarding, memorie van grieven, memorie van antwoord, en pleidooi. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de rechtsmacht van de Nederlandse rechter correct heeft gegrond op artikel 9 Rv, aangezien het geschil betrekking heeft op de financiële afwikkeling van het huwelijk. De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze rechtsmacht.

De feiten zijn als volgt: partijen zijn op 24 september 1992 in Aken gehuwd en zijn op 3 april 2007 gescheiden. De man heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 7.500,- uit hoofde van de nalatenschap van de vader van de vrouw, terwijl de vrouw een vordering van € 20.833,- op de man heeft geclaimd uit hoofde van de nalatenschap van zijn vader. Het hof heeft de vordering van de man afgewezen, omdat deze niet kon worden bewezen dat de vordering op de broer van de vrouw nog bestond op het moment van de ontbinding van het huwelijk. De vordering van de vrouw is eveneens afgewezen, omdat er op de peildatum geen te verdelen nalatenschap meer was.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de vordering van de vrouw betreft, maar heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 1 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.135.708/01
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellant,
hierna aan te duiden als: de man,
advocaat: mr. F.G.H.J. Niemarkt te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: de vrouw,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 mei 2013, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- rolnummer C/03/162400/HAZA 11-550)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het comparitievonnis van 23 november 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte van de man van 4 maart 2014 met een productie;
- de antwoordakte van de vrouw van 1 april 2014;
- het pleidooi gehouden op 6 juni 2014, waarbij de man pleitnotities heeft overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Beide partijen zijn woonachtig in Duitsland. De rechtbank heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter kennelijk (impliciet) gegrond op artikel 9 aanhef en onder a Rv nu het onderhavige geschil betrekking heeft op de financiële afwikkeling van het huwelijk van partijen (hetgeen ter vrije beschikking van partijen staat) en de man (gedaagde in conventie in eerste aanleg) deze rechtsmacht niet heeft weersproken. Ook het hof is mitsdien internationaal bevoegd kennis te nemen van de vorderingen.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
Partijen zijn op 24 september 1992 te Aken (Duitsland) in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 7 maart 2007 van de rechtbank te Maastricht is (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 april 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente
’s-Gravenhage.
3.2.2.
Na de mondelinge behandeling in het hoger beroep van genoemde beschikking op 5 september 2008 heeft dit hof bij beschikking van 24 oktober 2008 (onder meer) ten aanzien van de financiële afwikkeling van het huwelijk het volgende vastgesteld:
“4.7.7 Het vorenstaande betekent dat partijen naar het oordeel van het hof naar Nederlands recht in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het hof heeft partijen hiervan bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op de hoogte gesteld en medegedeeld dat dit betekent dat beide partijen eigenaar zijn van de woning in [plaats]. Hierna hebben partijen een regeling bereikt, die het volgende inhoudt:
- De woning aan de [adres] in [plaats] zal worden verkocht en aan iedere partij komt de helft van de verkoopopbrengst van die woning toe;
- Ten aanzien van de overige gezamenlijke bezittingen worden aan iedere partij toebedeeld de goederen en activa die hij of zij thans feitelijk onder zich heeft, waarbij de vrouw wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 10.000,= is verschuldigd, te voldoen – naar het hof aanneemt middels verrekening - bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de te verkopen gezamenlijke woning in [plaats];
- Buiten de verdeling blijft een eventuele aanspraak van de man op het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar in 1994 - tijdens het huwelijk van partijen- overleden vader.”
3.3.
De genoemde woning is verkocht. De verkoopopbrengst is in depot bij de notaris gestort. Ten aanzien van de verdeling van dit depot zijn problemen gerezen. De onderhavige procedure strekt tot beslechting daarvan.
In hoger beroep zijn nog twee kwesties aan de orde, kort gezegd:
De vordering (in reconventie) van de man op de vrouw ad € 7.500,- uit hoofde van het testament van de vader van de vrouw van 2 november 1993, en
De vordering (in conventie) van de vrouw op de man ad € 20.833,- ter zake van de nalatenschap van de vader van de man.
De vordering onder a is door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep afgewezen. Daarop heeft grief 1 van de man betrekking.
De vordering onder b is door de rechtbank in dat vonnis toegewezen. Daarop hebben de grieven 2 en 3 betrekking.
3.4.
Ad a. De vordering van de man op de vrouw.
3.4.1.
Blijkens de voornoemde beschikking van dit hof is ter zake van de nalatenschap van de vader van de vrouw een voorbehoud gemaakt, zodat de man gerechtigd is het geschil aan de rechter voor te leggen.
3.4.2.
In een op 2 november 1993 handgeschreven onderhandse akte heeft de vader van de vrouw verklaard:
Zusatz zu unserem Testament vom 1. März 1983 erklären wir folgendes.
Sofern eines unserer Kinder den nach dem Tode des Erstversterbenden den Pflichtteil verlangt so erhält es auch nach dem Letztversterbenden nur den Pflichtteil.
Hoferbe nach dem Tode des Letztversterbenden von uns soll unser Sohn [zoon] sein, der den Betrieb schon seit Jahren gepachtet hat.
Als Abfindung an seine 3 Schwester [zus 1], [zus 2] und [zus 3] soll er an jeder Schwester Dreiszigtausend DM zahlen und zwar in 10 Jahresraten von je 3 x 3000 DM. Es ist unser Wunsch dass sich [zoon] mit seinen Schwestern (…) auf eine vorgezogene Abfindung einigt. (…)
De vader van de vrouw is op 1 februari 1994 overleden. De moeder van de vrouw is in 2011, dus ná de ontbinding van het huwelijk op 3 april 2007, overleden.
Tussen partijen is niet in geschil dat dit codicil rechtsgeldig is.
3.4.3.
De man stelt dat de vordering van de vrouw op haar broer van DM 30.000,- ofwel € 15.000,- in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen zodat hij recht heeft op de helft zijnde € 7.500,-.
3.4.4.
De rechtbank overwoog onder meer:
“4.9. De rechtbank stelt vast dat niet door [de man] is weersproken dat de ouders van [de vrouw] elkaar bij testamenten van 1 maart 1983 (…) en 2 november 1993 (…) hebben aangewezen als langstlevende erfgenaam met uitsluiting van hun vier kinderen, met dien verstande dat bij laatstgenoemd testament is bepaald dat indien één van de (in totaal drie) dochters aanspraak maakt op de legitieme portie (“Pflichtteil”), hun zoon [zoon] (in het kader van de instandhouding van het boerenbedrijf) slechts gehouden is een bedrag van DM 30.000,00 over 10 jaren per zus uit te keren.
(…)
4.11.
Er veronderstellenderwijs van uitgaand dat de aanspraak van [de vrouw] op het “Pflichtteil” viel binnen de huwelijksgoederengemeenschap, stelt de rechtbank vast dat [de man] niet heeft weersproken dat de hieruit voortvloeiende vordering van [de vrouw] op haar broer [zoon] per 18 april 1997 is verjaard, nu er kennelijk niet binnen de termijn van drie jaren vanaf het tijdstip waarop de gerechtigde kennis heeft kunnen nemen van die aanspraak geen aanspraak is gemaakt door [de vrouw] op dit “Pflichtteil”. Reeds hierom dient dit deel van het door [de man] gevorderde te worden afgewezen.”
3.4.5.
In de toelichting op grief 1 stelt de man, naar het oordeel van het hof terecht, dat de rechtbank ten onrechte een verband legt tussen de regeling met betrekking tot het Pflichtteil (de legitieme portie) en de vererving van de boerderij aan zoon [zoon]. Dit verband valt in het codicil niet te lezen en is overigens onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat één van de kinderen zijn Pflichtteil opeist brengt niet mee dat de andere erfgenamen een vordering op hun broer krijgen van DM 30.000,-.
3.4.6.
Daarmee is nog niet gezegd dat de vordering van de man toewijsbaar is. Uit het testament blijkt ontegenzeggelijk dat de boerderij eerst vererft na het overlijden van de langstlevende (
Hoferbe nach dem Tode des Letztversterbenden von uns soll unser Sohn [zoon] sein)en dat eerst dan de zusters, ter compensatie, recht hebben op elk DM 30.000,-
.Nu de langstlevende de moeder van de vrouw is, en zij eerst in 2011 is overleden, dus na de ontbinding van het huwelijk van partijen, heeft er tijdens het huwelijk van partijen nooit een opeisbaar vorderingsrecht van de vrouw op haar broer bestaan.
Het hof merkt daarbij volledigheidshalve nog op dat de door de rechtbank genoemde verjaring betrekking heeft op het Pflichtteil, niet op de aanspraak jegens de broer.
3.4.7.
De door de man gestelde omstandigheid, namelijk dat de broer van de vrouw aan één zus of beide zussen de aanspraak op € 30.000,- voortijdig, dat wil zeggen nog voordat de moeder was overleden heeft uitgekeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid geeft immers de vrouw nog geen voortijdig recht, dat wil zeggen: een rechtens afdwingbaar vorderingsrecht op haar broer, zoals de man stelt. Een rechtens te honoreren grondslag om van de vrouw te verlangen haar aanspraak voortijds op te eisen of om de broer van de vrouw tot voortijdige betaling te dwingen wordt door de man niet genoemd en is het hof, ambtshalve, niet bekend. Mogelijk dat er voor de broer een natuurlijke verbintenis is ontstaan, maar zodanige verbintenis is rechtens niet afdwingbaar.
3.4.8.
Nu er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, is er voor bewijslevering geen plaats.
3.4.9.
Grief 1 kan mitsdien niet tot een andere beslissing leiden.
3.5.
Ad b. De vordering van de vrouw op de man
3.5.1.
De vrouw heeft gesteld (CvA in reconventie) dat ook de man een aanspraak heeft op een erfenis, namelijk uit hoofde van het overlijden van zijn vader op 19 maart 2003, dus tijdens het huwelijk. De nalatenschap is becijferd op DM 250.000,-, ofwel € 125.000,-. De man heeft recht op 1/3 deel (de man heeft twee broers), zijnde € 41.666,-, waarvan de vrouw de helft toekomt, derhalve € 20.833,-.
3.5.2.
Het hof stelt eerst vast dat als peildatum voor de vaststelling van de omvang van de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft te gelden de datum van ontbinding van het huwelijk, 3 april 2007. De enkele omstandigheid dat de man gerechtigd is (geweest) tot de nalatenschap van zijn vader geeft de vrouw nog geen aanspraak op de man. Waar het op aankomt is vast te stellen welke vermogensbestanddelen er op 3 april 2007 waren.
De vrouw heeft een Nederlandse vertaling overgelegd van de notariële akte van verdeling van 10 december 2002 (prod. 4 CvD in reconventie). Daarin wordt de waarde op 10 december 2002 gesteld op DM 250.000,-. Dit bedrag is door de man niet betwist. Aangenomen moet worden dat de man toentertijd zijn (1/3) deel uitgekeerd heeft gekregen
(€ 41.666,-). Het is dus niet zo dat de man op 3 april 2007 een vorderingsrecht had op bijvoorbeeld de nalatenschap of op zijn broers. Dat wordt niet gesteld en daarvan blijkt in het geheel niet. Voor zover de vrouw meent dat zij nog aanspraak kan maken op de (helft van de waarde van het 1/3de deel van de) nalatenschap moet dit worden afgewezen nu er op de peildatum geen te verdelen nalatenschap meer was.
3.5.3.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat hetgeen door de man in 2002/2003 uit de nalatenschap is verkregen tussen haar en de man nog niet is verdeeld, in het bijzonder niet tijdens de mondelinge behandeling van dit hof op 5 september 2008, en derhalve als overgeslagen boedelbestanddeel alsnog voor verdeling in aanmerking komt.
3.5.4.
In die eerder bij dit hof gevoerde procedure heeft de vrouw verdeling verzocht van de gemeenschap waarin partijen waren gehuwd en waartoe dus ook de uit de nalatenschap verworven goederen (voor zover nog aanwezig op de peildatum) behoorden. Haar stelling dat sprake is van ‘de nalatenschap’ als overgeslagen boedelbestanddelen mist feitelijke grondslag. Meer specifiek heeft zij in die procedure genoemd een stuk landbouwgrond in Duitsland, afkomstig uit de nalatenschap, met een waarde (ten tijde van de verdeling tussen de man en de vrouw in 2008) van € 19.500,- (verweerschrift, prod. bij de mvg). De vrouw heeft toen, omdat zij volgens haar daarin geen volledig inzicht had, tevens een boedelbeschrijving verlangd van de ‘eventuele overige vermogensbestanddelen die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap per datum ontbinding huwelijk’. Naar moet worden aangenomen vallen daaronder andere uit de nalatenschap ontvangen vermogensbestanddelen (dan het stuk grond).
3.5.5.
De vrouw grondt haar stelling (dat sprake is van een overgeslagen boedelbestand-deel) in het bijzonder op de stelling dat het gerechtshof in de beschikking van 24 oktober 2008 helemaal geen gewag heeft gemaakt van de nalatenschap aan de zijde van [appellant] (mva, verweer ten aanzien van grief 2). Dit standpunt miskent dat niet het hof de boedelverdeling tot stand heeft gebracht, maar dat partijen een regeling hebben getroffen, welke regeling in de beschikking is opgenomen. Het was dan ook niet aan het hof om een opsomming te geven van de verdeelde boedelbestanddelen.
3.5.6.
Voor zover de vrouw meent dat in de door partijen getroffen regeling de verdeling van de nalatenschap is overgeslagen, kan het hof haar daarin niet volgen. De uitleg van die regeling dient te geschieden aan de hand van het Haviltexcriterium (ook nadat het hof de regeling in de beschikking heeft opgenomen). Het komt dus aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en zij over en weer daaruit hebben mogen afleiden en begrijpen. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking:
- partijen zijn - in aanwezigheid van hun advocaten - een regeling overeengekomen ‘ten aanzien van de overige gezamenlijke bezittingen’; daarin ligt geen beperking besloten ten aanzien van bezittingen; zonder gestelde of gebleken bijkomende feiten en omstandigheden moet het er dan voor worden gehouden dat ook de uit de nalatenschap verworven bezittingen in de verdeling zijn betrokken;
- buiten de verdeling is gebleven een eventuele aanspraak van de man op het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar overleden vader; een overeenkomstig beding ten aanzien van de nalatenschap van de overleden vader van de man is niet gemaakt; een verklaring hiervoor is niet gegeven, hoewel dat toch op de weg van de vrouw had gelegen;
- de procedure uit 2008 had mede betrekking op voor de vrouw onbekende bezittingen; zij verlangde een boedelbeschrijving. In de getroffen regeling is geen voorbehoud gemaakt voor deze onbekende bezittingen zodat moet worden aangenomen dat deze vallen onder de ‘goederen en activa die hij of zij thans feitelijk onder zich heeft’ (vgl. de weergave van de regeling in de beschikking van dit hof zoals vermeld hiervoor in 3.2.2); en ook het hof heeft het verzoek van de vrouw ten aanzien van dit punt niet verder behandeld; partijen waren het er toentertijd kennelijk over eens dat zodanige behandeling niet meer nodig was; de man mocht daaruit afleiden dat de bezittingen uit de nalatenschap van zijn vader ook waren verdeeld;
- de vrouw stelt nog - tijdens het pleidooi - dat bij de totstandkoming van de regeling over de nalatenschap niet is gesproken; daaruit vloeit, naar het oordeel van het hof, nog niet voort dat de bezittingen uit die nalatenschap buiten die regeling vallen. Partijen hebben een regeling getroffen – een vaststellingsovereenkomst – ter beslechting van de geschillen die bij het hof aanhangig waren en daartoe behoort het geërfde stuk grond en de eventuele overige bezittingen, aangelegenheden waarvan een beslissing door het hof werd verlangd. Het is het hof bekend dat bij de onderhandelingen over het treffen van een schikking vaak niet alle feiten en omstandigheden expliciet worden genoemd. Het is immers de aard van veel schikkingen om ‘de dingen’ uit het verleden nu juist niet te benoemen, maar een definitieve regeling te treffen met het oog op de toekomst;
- andere feiten en omstandigheden (over de gang van zaken ten tijde van de totstandkoming van de regeling) die de conclusie rechtvaardigen dat bezittingen uit de nalatenschap van de vader van de man buiten de regeling zijn gebleven worden door de vrouw niet gesteld. Het hof houdt het er daarom voor dat de stellingen van de vrouw uitsluitend steunen op het niet expliciet besproken zijn van de nalatenschap ten tijde van de totstandkoming van de afspraak. Dit feit is evenwel, zoals overwogen, ontoereikend voor honorering van het standpunt van de vrouw.
Tegen deze achtergrond ziet het hof geen grond om de vrouw toe te laten tot bewijslevering van haar stelling dat sprake is van overgeslagen boedelbestanddelen (nog daargelaten dat haar advocaat tijdens de pleidooizitting desgevraagd heeft afgezien van bewijslevering).
3.5.7.
De conclusie is dan dat grief 2 slaagt. De beslissing van de rechtbank zal worden vernietigd en de vordering van de vrouw zal alsnog worden afgewezen. Grief 3 behoeft geen bespreking. Het hof merkt dienaangaande op dat de vrouw geen vernietiging heeft gevorderd van de regeling die op 5 september 2008 is getroffen, zodat verval in de zin van artikel 3:200 BW niet aan de orde is.
3.6.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen plaats nu partijen gewezen echtgenoten zijn en zij over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep maar alleen voor zover de man in conventie is veroordeeld om aan de vrouw € 20.833,-- te vermeerderen met depotrente te betalen en notaris mr. M. Prickartz daarbij is gemachtigd om voor de verdere uitvoering zorg te dragen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de vrouw jegens de man tot betaling aan haar van € 20.833,-- te vermeerderen met rente c.q. depotrente af;
bekrachtigt het vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, C.E.C.J. Ponsioen en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.