In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een geschil over de boedelverdeling en erfrecht na de echtscheiding van partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De appellant, aangeduid als de man, en de geïntimeerde, aangeduid als de vrouw, zijn beiden woonachtig in Duitsland. De rechtbank Limburg had eerder een vonnis gewezen waarin de vrouw als eiseres in conventie en de man als gedaagde in conventie was aangemerkt. De man had in hoger beroep grieven ingediend tegen de afwijzing van zijn vordering en de toewijzing van de vordering van de vrouw.
De procedure in hoger beroep omvatte verschillende stukken, waaronder de dagvaarding, memorie van grieven, memorie van antwoord, en pleidooi. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de rechtsmacht van de Nederlandse rechter correct heeft gegrond op artikel 9 Rv, aangezien het geschil betrekking heeft op de financiële afwikkeling van het huwelijk. De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze rechtsmacht.
De feiten zijn als volgt: partijen zijn op 24 september 1992 in Aken gehuwd en zijn op 3 april 2007 gescheiden. De man heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 7.500,- uit hoofde van de nalatenschap van de vader van de vrouw, terwijl de vrouw een vordering van € 20.833,- op de man heeft geclaimd uit hoofde van de nalatenschap van zijn vader. Het hof heeft de vordering van de man afgewezen, omdat deze niet kon worden bewezen dat de vordering op de broer van de vrouw nog bestond op het moment van de ontbinding van het huwelijk. De vordering van de vrouw is eveneens afgewezen, omdat er op de peildatum geen te verdelen nalatenschap meer was.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de vordering van de vrouw betreft, maar heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 1 juli 2014.