4.11.[geïntimeerde] stelt zich voorts op het standpunt dat, gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, de schade die [geïntimeerde] als gevolg van de zorgplichtschending door Dexia heeft geleden volledig door Dexia moet worden vergoed, dat wil zeggen zowel de restschuld als de overige schadeposten. [geïntimeerde] heeft daartoe - kort weergegeven - gesteld dat:
Dexia in strijd met de artikelen 28 en 33 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (oud) (hierna: NR 1999) heeft gehandeld;
de effectenleaseproducten beleggingstechnische gebreken hadden;
de gedragingen van de tussenpersoon [Risicobeheer] Risicobeheer aan Dexia moeten worden toegerekend;
Dexia in strijd met het bepaalde in artikel 41 NR 1999 door [Risicobeheer] Risicobeheer aangebrachte cliënten en cliëntenorders heeft geaccepteerd.
Volgens [geïntimeerde] is bij de schadeverdeling, die de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009 tot uitgangpunt heeft genomen, geen rekening gehouden met deze specifieke omstandigheden van het geval. Dit betekent dat, aldus [geïntimeerde], primair op grond van de causaliteitsmaatstaf van artikel 6:101 BW en subsidiair op grond van de billijkheidscorrectie [geïntimeerde] geen eigen schuld ex artikel 6:101 BW kan worden toegerekend.
Dexia heeft deze stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden.
a. handelen in strijd met de artikelen 28 en 33 NR 1999
4.12.1[geïntimeerde] stelt dat Dexia in strijd met het bepaalde in de artikelen 28 en 33 NR 1999 geen onderzoek heeft gedaan naar de beleggingsdoelstellingen van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] niet heeft geïnformeerd over de specifieke eigenschappen en risico’s van het product.
4.12.2Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (HR:2009:BH2815, rov. 4.11.5) volgt dat de relatie tussen Dexia en de potentiële afnemer van de door Dexia aangeboden effectenleaseproducten niet kan worden aangemerkt als een advies- of beheerrelatie. Uit dit arrest evenals de hiervoor in 4.7.1 vermelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 blijkt voorts dat op Dexia als aanbieder van effectenlease-overeenkomsten (slechts) een tweeledige zorgplicht rustte, te weten een waarschuwingsplicht en een onderzoekplicht naar de financiële positie van de afnemer. Uit voormeld arrest blijkt niet dat op Dexia als aanbieder van de onderhavige effectenleaseproducten tevens de plicht rustte een onderzoek te doen naar de beleggingsdoelstellingen van de potentiële afnemer, zoals omschreven in artikel 28 NR 1999. De beoordeling of een bepaald product, gezien de beleggingsdoelstelling van de afnemer, voor de afnemer geschikt of passend was, rustte in beginsel niet op Dexia als de aanbiedende effecteninstelling, ook niet in een geval waarbij het product werd aangeboden via een tussenpersoon.
Voor wat betreft de verwijzing naar de in artikel 33 NR 1999 neergelegde informatieverplichting, geldt dat deze verplichting reeds is vervat in de op Dexia als aanbieder van effectenleaseproducten rustende waarschuwingsplicht en onderzoeksplicht.
b. beleggingstechnische gebreken
4.13.1[geïntimeerde] heeft gesteld dat de effectenleaseproducten beleggingstechnische gebreken hebben. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep verwezen naar een rapport van prof. dr. [prof.dr.] van 7 oktober 2013 (prod. 2 memorie van antwoord). Hieruit blijkt, aldus [geïntimeerde], van de volgende gebreken:
- de beleggingsportefeuille is onvoldoende gespreid: belegd is in vier aandelenfondsen terwijl uit een oogpunt van verantwoorde risicospreiding een beleggingsportefeuille minimaal 20 fondsen dient te bevatten;
- gezien de hoogte van de te betalen rente over de leningen (1,03% per maand) moesten de aandelen beduidend in koers stijgen om rendement te halen;
- de effectenlease-overeenkomsten konden slechts tussentijds worden beëindigd met een zeer hoge boete, waardoor het feitelijk onmogelijk was de overeenkomsten tussentijds te beëindigen;
- de aandelenportefeuille mocht gedurende de looptijd van de overeenkomsten niet worden aangepast, waardoor de gevolgen van tegenvallende koersontwikkelingen volledig voor rekening van de afnemer kwamen.
Volgens [geïntimeerde] konden deze gebreken en de daaruit voortvloeiende extra risico’s in redelijkheid niet door een onervaren en ondeskundige afnemer van effectenleaseproducten als [geïntimeerde] worden gekend. [geïntimeerde] stelt dat Dexia ook voor deze gebreken en de grote kans op verlies van de inleg uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen diende te waarschuwen.
4.13.2Uit de hiervoor in 4.7.1 genoemde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 volgt dat de waarschuwingsplicht uitsluitend betrekking heeft op het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasete effecten bij beëindiging van de overeenkomst ontoereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag. Dat de overeenkomst tot effectenlease voorzag in de verstrekking van een geldlening door Dexia, waarover de wederpartij rente was verschuldigd, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten en dat dit bedrag na verloop van tijd moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan, blijkt immers in het algemeen voldoende duidelijk uit de bewoordingen van de overeenkomst en de bijbehorende voorwaarden. Dexia was daarom niet gehouden haar beoogde wederpartij ook hiervoor indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen alvorens de overeenkomst aan te gaan.
4.13.3Het hof is van oordeel dat uit de bewoordingen van de onderhavige effectenlease-overeenkomsten en de bijzondere voorwaarden eveneens duidelijk kenbaar was: dat de geleende gelden gedurende de looptijd van de overeenkomsten in (slechts) vier aandelenfondsen werden belegd; dat de overeenkomsten een looptijd hadden van 120 maanden; dat bij vervroegde beëindiging van de overeenkomsten door de afnemer 50% van de resterende maandtermijnen moest worden betaald (en bij beëindiging van de overeenkomsten van 12 december 2000 voordat de eerste 36 maanden waren verstreken een nog hogere vergoeding); dat over het geleende bedrag 1,03% rente per maand moest worden betaald; en dat aldus, gezien de hoogte van de verschuldigde rente over de geleende aankoopbedragen van de effecten, de aandelenkoersen beduidend moesten stijgen teneinde rendement te maken (en de betaalde inleg terug te verdienen). De door [geïntimeerde] genoemde risicovolle eigenschappen van de effectenleaseproducten, die [geïntimeerde] als beleggingstechnische gebreken kwalificeert, waren, aldus het hof, duidelijk kenbaar uit de effectenlease-overeenkomsten en de bijzondere voorwaarden. Dexia was daarom niet gehouden [geïntimeerde] ook hiervoor indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen alvorens de overeenkomsten aan te gaan.
4.13.4Uit het arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (HR:2009:BH2815, rov. 4.5.3 en HR:2009:BH2822, rov. 4.3.5 en verder) volgt dat belangrijk gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheid dat gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consumenten (die geen (specifieke) kennis van of ervaring met beleggen hebben), zoals [geïntimeerde], op grond van de hen ter beschikking gestelde informatie moesten begrijpen dat het bij producten als de onderhavige niet ging om een spaarconstructie, maar om beleggen met geleend geld en dat zij om die reden het risico liepen dat hun maandelijkse inleg verloren kon gaan en/of de effectenlease-overeenkomsten niet het gewenste rendement zouden opleveren. Van een afnemer van effectenleaseproducten mag worden verwacht dat hij de moeite doet de hem verstrekte informatie met de vereiste oplettendheid en zorg te lezen en zich redelijke inspanningen getroost om de effectenlease-overeenkomsten te begrijpen en in geval van onduidelijkheden nadere vragen te stellen. Niet valt in te zien waarom de maatstaf van een gemiddelde, geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument in beginsel niet ook voor de doelgroep waartoe [geïntimeerde] behoort, de kleine spaarder, zou gelden. Het standpunt van [geïntimeerde] dat de tekortkomingen in de effectenlease-overeenkomsten voor deze doelgroep ook na zorgvuldige lezing van de documenten in redelijkheid niet kenbaar waren, wordt derhalve verworpen.
4.13.5Indien echter, zoals het hof hierna in 4.15.21 en verder zal overwegen, [Risicobeheer] Risicobeheer de producten niet alleen aan [geïntimeerde] heeft aangeboden en daarover algemene informatie heeft verstrekt, doch [geïntimeerde] tevens heeft geadviseerd, mocht [geïntimeerde] in beginsel op dit advies afgaan. De vraag of deze omstandigheden moeten leiden tot een andere verdeling van de schade zal in 4.15.23 aan de orde komen.
c. gedragingen van de tussenpersoon
4.14.1Volgens [geïntimeerde] is Dexia, die nauw betrokken was bij het handelen van [Risicobeheer] Risicobeheer, voor het door [Risicobeheer] Risicobeheer aan [geïntimeerde] gegeven (ondeugdelijk) advies aansprakelijk op grond van de artikelen 6:171 BW, 6:76 BW en 6:172 BW.
[geïntimeerde] stelt daartoe dat de werkzaamheden van de door Dexia ingeschakelde tussenpersoon [Risicobeheer] Risicobeheer zich niet hebben beperkt tot het aanbrengen van hem als potentiële klant bij Dexia, maar dat hij door [Risicobeheer] Risicobeheer is geadviseerd en dat specifieke beleggingsproducten van Dexia door [Risicobeheer] Risicobeheer zijn aangeprezen. [geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (HR:2013:CA1725) gesteld hij er derhalve in beginsel van mocht uitgaan dat de financiële dienstverlener de op hem rustende zorgplicht jegens hem naleefde. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] bij een door die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich rechtstreeks wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De relatie tussen [geïntimeerde] en [Risicobeheer] Risicobeheer verschilt, volgens [geïntimeerde], aldus wezenlijk van de standaard effectenleaserelatie waarop voormelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zien. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade, zoals in de effectenleaserechtspraak is beslist.
4.14.2[geïntimeerde] stelt dat Dexia bij de uitvoering van haar precontractuele verplichtingen gebruikmaakte van de diensten van [Risicobeheer] Risicobeheer en dat de aansprakelijkheid van Dexia voor de gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer op artikel 6:76 BW kan worden gebaseerd.
4.14.3Naar het oordeel van het hof kan een eventuele aansprakelijkheid van Dexia voor gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer niet worden gebaseerd op artikel 6:76 BW. Op grond van deze wetsbepaling zou Dexia slechts aansprakelijk kunnen zijn voor gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer indien en voor zover Dexia bij de uitvoering van de verbintenissen voortvloeiende uit de tussen Dexia en [geïntimeerde] gesloten effectenlease-overeenkomsten van de hulp van [Risicobeheer] Risicobeheer gebruik zou hebben gemaakt. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat hiervan geen sprake is. [Risicobeheer] Risicobeheer handelde immers slechts in de fase voorafgaande aan en ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten als (onafhankelijk) financieel adviseur. De gestelde gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer bij het aanraden van en informeren over de producten van Dexia zijn daardoor niet verricht ter uitvoering van enige verbintenis uit de tussen [geïntimeerde] en Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten (hof
‘s-Hertogenbosch, 6 november 2007, GHSHE:2007:BB7875). Het standpunt van [geïntimeerde] dat Dexia jegens [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:76 BW aansprakelijk is voor gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer bij de uitvoering van verbintenissen uit hoofde van de effectenlease-overeenkomsten wordt derhalve verworpen.
4.14.4[geïntimeerde] heeft de grondslagen van de door hem gestelde aansprakelijkheid van Dexia voor de gedragingen van [Risicobeheer] Risicobeheer op grond van de artikelen 6:171 en 6:172 BW niet feitelijk onderbouwd, zodat de (tegen-)vordering van [geïntimeerde], voor zover die op deze grondslagen is gebaseerd, reeds hierom zal worden afgewezen.
d. adviseren en artikel 41 NR 1999
4.15.1[geïntimeerde] stelt dat de werkzaamheden van [Risicobeheer] Risicobeheer zich niet hebben beperkt tot het aanbrengen van hem als potentiële klant bij Dexia, maar dat hij door [Risicobeheer] Risicobeheer is geadviseerd en dat de onderhavige effectenlease-overeenkomsten naar aanleiding van een concreet advies van [Risicobeheer] Risicobeheer tot stand zijn gekomen. [Risicobeheer] Risicobeheer heeft, volgens [geïntimeerde], daarnaast orders aan Dexia doorgegeven. Voor deze werkzaamheden (het adviseren en het doorgeven van orders) was een vergunning nodig krachtens artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) (hierna: Wte 1995). Dexia was zich hiervan bewust, althans wordt geacht zich hiervan bewust te zijn, nu deze informatie openbaar was op grond van artikel 21, vierde lid, Wte 1995. Desondanks heeft Dexia van de diensten van deze tussenpersoon gebruik gemaakt en zijn de effectenlease-overeenkomsten die via deze tussenpersoon zijn aangevraagd door Dexia geaccepteerd. Volgens [geïntimeerde] was het Dexia op grond van artikel 41 NR 1999 verboden cliënten te accepteren van [Risicobeheer] Risicobeheer voor zover deze in verband daarmee vergunningplichtige werkzaamheden verrichtte. Door dat wel te doen heeft Dexia in strijd met artikel 41, aanhef en sub d., NR 1999 en aldus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld, aldus [geïntimeerde].
4.15.2Tussen partijen is niet in geschil dat [Risicobeheer] Risicobeheer door Dexia was aangesteld om als cliëntenremisier bemiddelingswerkzaamheden te verrichten teneinde bij Dexia cliënten aan te brengen inzake de verkoop van effectenleaseproducten. [Risicobeheer] Risicobeheer kan als zodanig ten tijde van het verrichten van haar werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] worden aangemerkt als effectenbemiddelaar als bedoeld in artikel 1, aanhef sub b, Wte 1995.
Op grond van artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Tussen partijen is niet in geschil dat [Risicobeheer] Risicobeheer niet over een vergunning als bedoeld in artikel 7 Wte 1995 beschikte.
Op grond van artikel 10, eerste lid, Wte 1995 juncto artikel 12, eerste lid sub b, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 werden (rechts-)personen, voor zover zij bij het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten cliënten aanbrachten bij een effecteninstelling die ingevolge een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995 of ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, Wte 1995 als effectbemiddelaar diensten mag aanbieden of verrichten, vrijgesteld van de vergunningplicht.
Tussen partijen is niet in geschil dat Dexia ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder h, Wte 1995 als effectenbemiddelaar diensten mocht aanbieden of verrichten.
Evenmin is in geschil dat cliëntenremisiers zoals [Risicobeheer] Risicobeheer uit hoofde van artikel 12, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 waren vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte 1995 om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Ingevolge artikel 21, eerste lid, Wte 1995 moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld, worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Tussen partijen staat vast dat [Risicobeheer] Risicobeheer destijds was ingeschreven in dit register.
4.15.3In artikel 41, aanhef en onder d., NR 1999 is bepaald dat een effecteninstelling zich met betrekking tot een (rechts-)persoon waarop artikel 21, eerste lid, Wte 1995 van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, dient te onthouden van de rechtshandeling ‘het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders’.
Nu vaststaat dat uit hoofde van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 cliëntenremisiers, zoals [Risicobeheer] Risicobeheer, waren vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte mocht Dexia op de voet van artikel 41, aanhef en onder d., NR 1999 de door [Risicobeheer] Risicobeheer aangebrachte cliënten accepteren. Van handelen in strijd met artikel 41 NR 1999 is in zoverre derhalve geen sprake.
4.15.4Dexia was het, gezien artikel 41, aanhef en onder d., NR 1999, evenwel niet toegestaan om orders van [Risicobeheer] Risicobeheer te accepteren. Een effectenbemiddelaar diende voor het doorgeven van orders immers te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 7 Wte 1995. Dat is ook bepaald in de in de Wte 1995 geïmplementeerde
Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten, PbEG L 141). Uit artikel 3 van deze richtlijn volgt dat een effectenbemiddelaar die diensten verricht als omschreven in deel A van de bijlage bij de richtlijn,zoals het doorgeven van orders voor rekening van beleggers met betrekking tot effecten, vergunningplichtig is.
4.15.5[geïntimeerde] heeft zijn stelling dat [Risicobeheer] Risicobeheer effectenorders heeft doorgeven en dat hij aldus een vergunningplichtige dienst heeft verricht, onvoldoende onderbouwd. Het door [Risicobeheer] Risicobeheer doorsturen van de kennelijk door [Risicobeheer] Risicobeheer ingevulde en door [geïntimeerde] ondertekende aanvraagformulieren voor de onderhavige effectenlease-producten aan Dexia kan niet worden aangemerkt als het doorgeven of het aanbrengen van cliëntenorders. Het doorsturen van deze formulieren door [Risicobeheer] Risicobeheer en de ontvangst hiervan door Dexia leidde immers niet tot de aankoop van de betreffende effecten voor [geïntimeerde]. Vaststaat dat Dexia na ontvangst van dit aanvraagformulier, via [Risicobeheer] Risicobeheer, aan [geïntimeerde] effectenlease-overeenkomsten ter tekening heeft voorgelegd. Blijkens artikel 7 van de betreffende effectenlease-overeenkomsten kwamen de overeenkomsten echter pas tot stand indien deze binnen een bepaalde termijn ondertekend door de afnemer aan Dexia werden geretourneerd.
4.15.6De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt, is of [Risicobeheer] Risicobeheer cliënten die zij aanbracht bij een vergunninghoudende of vrijgestelde effecten- of beleggingsinstelling, zoals Dexia, mocht adviseren.
4.15.7Naar het oordeel van het hof dient, zoals ook is neergelegd in artikel 1:1 van de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), onder een advies in de zin van deze financiële wetgeving te worden verstaan het aanbevelen van een specifiek financieel product, gericht aan een bepaalde persoon. Dit sluit ook aan bij de door de AFM gegeven definitie. Op de website van de AFM is ter zake vermeld:
“Onder advisering wordt met name verstaan persoonlijk direct contact, zoals het één-op-één advies van een cliëntenremisier aan haar klant. Het rondsturen van een algemene mailing wordt niet als advisering aangemerkt. Onder advies over specifieke effectentransacties en -producten wordt ook begrepen het advies om participaties in een specifiek beleggingsfonds te kopen. Het is wel mogelijk meerdere soorten producten of participaties in beleggingsinstellingen te presenteren aan klanten, mits daarin niet een van deze producten wordt aangeprezen boven een ander”.
Naar het oordeel van het hof dient onder advisering in deze zin niet te worden verstaan het slechts verstrekken van informatie aan cliënten, mits die informatie beperkt blijft tot kenmerken van de mogelijke financiële constructie.
4.15.8Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet toezicht effectenverkeer 1992 blijkt dat louter advisering met betrekking tot effectentransacties (zonder op enigerlei wijze betrokken te zijn bij de uitvoering effectentransacties danwel bij de aanbieding van bemiddeling door enige bemiddelaar) niet onder de reikwijdte van het begrip effectenbemiddeling valt (Kamerstukken II 1988-1989, 21038, nr. 3, blz. 18-19). Het geven van louter beleggingsadvies was ten tijde van het aangaan van de effectenlease-overeenkomsten in 2000 kennelijk dus niet een onder de Wte 1995 vergunningplichtige activiteit.
Uit artikel 3 van de Richtlijn Beleggingsdiensten en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wte 1995 volgt echter dat de in deel C van de bijlage bij de richtlijn genoemde nevendiensten, zoals het geven van beleggingsadvies met betrekking tot effecten, enkel door effectenbemiddelaars mochten worden verrichten die over een vergunning beschikten als bedoeld in artikel 7 Wte 1995.
In de memorie van toelichting bij de Wte 1995 (Kamerstukken II 1993-1994, 23874, nr. 3, blz. 10.) is ter zake vermeld:
“In het wetsvoorstel zijn geen beperkingen gesteld ten aanzien van de door effecteninstellingen te verrichten werkzaamheden die buiten de reikwijdte van de in het wetsvoorstel neergelegde verbodsbepalingen vallen. Derhalve mogen ook de in deel C van de bijlage genoemde werkzaamheden, onverlet overige toepasselijke regelgeving, zonder aanvullende voorwaarden worden verricht.
Wel bepaalt artikel 3, eerste lid, van de richtlijn, dat in de vergunning moet worden vermeld op welke van de in deel A van de bijlage genoemde werkzaamheden de vergunning betrekking heeft en dat die vergunning tevens de werkzaamheden genoemd in deel C van de bijlage kan omvatten. Een effecteninstelling die ingevolge artikel 7 van het wetsvoorstel een vergunning heeft gekregen is het echter toegestaan de werkzaamheden te verrichten waarop de vergunning betrekking heeft, de werkzaamheden genoemd in deel C van de bijlage bij de richtlijn en alle andere werkzaamheden waarop de wet geen betrekking heeft, tenzij in de vergunning uitdrukkelijk anders is bepaald en onverminderd de toepasselijkheid van andere op deze werkzaamheden betrekking hebbende wettelijke voorschriften.”
4.15.9Uit het vorenstaande volgt dat het van een vergunning vrijgestelde effectenbemiddelaar, zoals een cliëntenremisier als [Risicobeheer] Risicobeheer, niet was toegestaan om nevendiensten te verrichten, zoals het geven van beleggingsadviezen met betrekking tot effecten. Bovendien blijkt ook uitdrukkelijk uit artikel 12, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 dat de vrijstelling om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden of te verrichten was beperkt tot het aanbrengen van cliënten en de vrijstelling kennelijk dus niet zag op het verrichten van nevendiensten. Ook onder de Wft geldt dat cliëntenremisiers de cliënten die zij aanbrengen bij onder toezichtstaande of vrijgestelde beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen niet mogen adviseren. Bij advisering is de cliëntenremisier vergunningplichtig op grond van artikel 2:75 Wft.
Indien [Risicobeheer] Risicobeheer zijn werkzaamheden als effectenbemiddelaar niet heeft beperkt tot het aanbrengen van [geïntimeerde] als cliënt bij Dexia, maar [geïntimeerde] tevens heeft geadviseerd, heeft hij als effectenbemiddelaar meer gedaan dan hem op grond van zijn vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte 1995, was toegestaan en bovendien een vergunningplichtige dienst verricht.
4.15.10De genoemde bepalingen uit de toezichtregelgeving hebben, voor zover de tussenpersoon bij de totstandbrenging van effectenlease-overeenkomsten diensten als effectenbemiddelaar heeft verricht, de strekking om met betrekking tot diens werkzaamheden een zorgvuldige, deskundige en integere handelwijze te waarborgen. Zij hebben niet de strekking om bij niet-inachtneming ervan de geldigheid aan te tasten van effectenlease-overeenkomsten bij de totstandbrenging waarvan een cliëntenremisier tevens als nevendienst adviezen heeft verstrekt. Verder is bij effectenlease-overeenkomsten die tot stand zijn gekomen zonder dat aan de voorschriften uit de toezichtregelgeving is voldaan, geen sprake van een inbreuk op zo fundamentele beginselen van de rechtsorde, dat strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 lid 1 BW aanwezig is. De door [geïntimeerde] gestelde overtreding van [Risicobeheer] Risicobeheer van de hiervoor genoemde bepalingen (het adviseren als nevendienst), brengt derhalve niet mee dat de effectenlease-overeenkomsten tot een door de wet verboden prestatie verplichten en dus nietig zijn (vgl. HR 5 juni 2009, HR:2009: BH2822; HR 28 oktober 2011, HR:2011:BQ5986 en HR 1 juni 2012, HR:2012:BU5609).
4.15.11Indien [Risicobeheer] Risicobeheer [geïntimeerde] heeft geadviseerd, maar Dexia hiervan geen wetenschap had of behoorde te hebben, treft Dexia in dit kader geen verwijt. [Risicobeheer] Risicobeheer was immers vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 Wte 1995 om als effectenbemiddelaar cliënten aan te brengen, zodat Dexia, indien zij geen wetenschap had of behoorde te hebben van de hier bedoelde advisering, niet verwijtbaar heeft gehandeld door de door [Risicobeheer] Risicobeheer aangebrachte cliënt [geïntimeerde] in weerwil van het bepaalde in artikel 41 NR 1999 te accepteren.
4.15.12In de toelichting op artikel 41 NR 1999 is (over de ratio van de in dit artikel neergelegde tot effecteninstellingen gerichte verboden) het volgende vermeld: “
Met het oog op de adequate werking van de financiële markten en de positie van beleggers op die markten, is het Effecteninstellingen niet toegestaan zakelijke of financiële relaties te hebben met natuurlijke personen en rechtspersonen die activiteiten ontplooien zonder over de vereiste vergunning, vrijstelling () te beschikken. Onder zakelijke en financiële relaties dient te worden verstaan () het verrichten van effectentransacties voor dan wel het aanbrengen van cliënten of orders bij dergelijke instellingen. Aan deze opsomming van verboden zakelijke en financiële relaties is uitdrukkelijk toegevoegd het accepteren van cliënten van de desbetreffende natuurlijke- en rechtspersonen en het accepteren van orders van cliënten van deze personen.
In de praktijk werd het niet expliciet noemen van deze categorie, die wel onder de reikwijdte van de betekenis van zakelijke of financiële relaties viel, als verwarrend ervaren; deze onduidelijkheid wordt met het expliciet uitschrijven in onderdeel d ondervangen.”
4.15.13Indien Dexia echter wist of behoorde te weten dat de door [Risicobeheer] Risicobeheer als effectenbemiddelaar aangeboden of verrichte diensten zich niet beperkten tot het aanbrengen van [geïntimeerde] als cliënt bij Dexia, maar dat [Risicobeheer] Risicobeheer [geïntimeerde] tevens beleggingsadvies had gegeven, heeft het volgende te gelden.
Zoals in 4.15.9 overwogen, heeft [Risicobeheer] Risicobeheer in dat geval als effectenbemiddelaar meer gedaan dan hem op grond van zijn vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 7, eerste lid, Wte 1995, was toegestaan en bovendien een vergunningplichtige dienst verricht.
[Risicobeheer] Risicobeheer is een (rechts-)persoon waarop artikel 21 Wte 1995 van toepassing was en was ook in het in dit artikel bedoelde register ingeschreven. Deze inschrijving had echter slechts betrekking op zijn vrijstelling om als effectenbemiddelaar cliënten aan te brengen en zag niet op het verrichten van een vergunningplichtige nevendienst, zoals advisering. Hieruit vloeit voort dat Dexia zich op grond van artikel 41 NR 1999 had dienen te onthouden van het accepteren van deze door [Risicobeheer] Risicobeheer aangebrachte cliënt. Gezien het feit dat artikel 41 NR 1999 mede strekt ter bescherming van beleggers als [geïntimeerde] heeft Dexia door het overtreden van artikel 41 NR 1999 onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld.
Het uit artikel 41 NR 1999 voortvloeiende verbod om cliënten te accepteren van effectenbemiddelaars die niet over de vereiste vergunning of vrijstelling beschikken, betekent dat op een instelling, zoals Dexia, waarbij de betrokken cliënt wordt aangebracht, de verplichting rust om te weigeren om met deze cliënt een overeenkomst aan te gaan
4.15.14Gelet op de hiervoor in 4.15.10 vermelde rechtspraak, en zoals thans ook is neergelegd in artikel 1:23 Wft, betekent dat echter niet dat de tussen Dexia en [geïntimeerde] gesloten effectenlease-overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn. Wel is deze onrechtmatige gedraging van Dexia (het overtreden van artikel 41 NR 1999) een omstandigheid die tussen Dexia en [geïntimeerde] tot een andere verdeling van de schade zal leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat blijkens de toelichting op artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 de cliëntenremisier juist is vrijgesteld van de vergunningplicht omdat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de verrichte effectendienst bij de instelling ligt waarbij de betrokken cliënt is aangebracht. In de toelichting op artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 is ter zake vermeld:
“Natuurlijke personen en rechtspersonen die als effectenbemiddelaar cliënten aanbrengen bij een beleggingsinstelling of bij een effecteninstelling die een vergunning heeft of waarop een vrijstelling van toepassing is (), worden voor het aanbieden of verrichten van die diensten vrijgesteld van de vergunningplicht. Reden hiervoor is dat, gezien de aard van de dienstverlening, de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de verrichte effectendiensten ligt bij de instelling waarbij de betrokken cliënt is aangebracht. Aangezien het hierbij gaat om instellingen die reeds aan toezicht zijn onderworpen dan wel zijn vrijgesteld, kan de vergunningplicht voor de betrokken remisiers achterwege blijven.”
Indien [Risicobeheer] Risicobeheer [geïntimeerde] heeft geadviseerd en Dexia dit wist, althans behoorde te weten, ligt de verantwoordelijkheid voor deze door [Risicobeheer] Risicobeheer zonder vergunning verrichte effectendienst, en daarmee de daaruit voortvloeiende civielrechtelijke aansprakelijkheid, dan eveneens bij Dexia. Dexia had zich immers aan deze verantwoordelijkheid kunnen onttrekken door te weigeren om met deze cliënt overeenkomsten aan te gaan, waartoe zij, zoals hiervoor overwogen, ook overigens op grond van artikel 41 NR 1999 verplicht was. Het hof zal op deze andere schadeverdeling in 4.15.21 en verder ingaan.
4.15.15Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast dat [Risicobeheer] Risicobeheer hem in voormelde zin heeft geadviseerd en dat Dexia zulks wist, althans behoorde te weten. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dit bewijs nog niet geleverd. Het feit dat cliëntenremisiers in de tussen Dexia en de cliëntenremisier gesloten remisierovereenkomst (prod. 4 memorie van antwoord) als adviseur worden aangeduid en dat [Risicobeheer] Risicobeheer op de effectenlease-overeenkomsten eveneens wordt aangeduid als adviseur is daartoe onvoldoende. Dit geldt eveneens voor de stelling van [geïntimeerde] dat [Risicobeheer] Risicobeheer als cliëntenremisier door Dexia werd getraind om producten van Dexia aan de man te brengen.
[geïntimeerde] zal gelet op zijn specifieke bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [Risicobeheer] Risicobeheer [geïntimeerde] heeft geadviseerd met betrekking tot het onderhavige effectenleaseproducten van Dexia en dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat [Risicobeheer] Risicobeheer [geïntimeerde] heeft geadviseerd met betrekking tot het onderhavige effectenleaseproducten van Dexia.
4.15.16Indien [geïntimeerde] slaagt in de bewijsvoering en aldus in rechte komt vast te staan dat hij in voormelde zin door [Risicobeheer] Risicobeheer is geadviseerd en dat Dexia zulks wist, althans behoorde te weten, heeft het volgende te gelden.
Ingevolge het hiervoor in 4.14.1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (HR:2013:CA1725) rust op een financieel dienstverlener die een cliënt adviseert een bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat de dienstverlener naar behoren onderzoek had moeten doen naar de financiële mogelijkheden, de deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat hij de cliënt had dienen te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door cliënt voorgenomen of toegepaste beleggingsstrategie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de cliënt, zoals [geïntimeerde], tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. De dienstverlener heeft hierbij te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt, zoals ook hier, een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken.
4.15.17[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in 2000 arbeidsongeschikt is geraakt en naar aanleiding daarvan op zoek is gegaan naar een manier om zijn oudedagvoorziening veilig te stellen. [geïntimeerde] heeft toen, naar zijn zeggen, advies ingewonnen bij zijn financieel adviseur [Risicobeheer] Risicobeheer. Via dit bedrijf had [geïntimeerde] in de loop der jaren al een aantal producten/verzekeringen afgesloten. [geïntimeerde] had destijds een privépensioen van Zwitserleven. Op advies van [Risicobeheer] Risicobeheer heeft [geïntimeerde] het reeds gespaarde bedrag uit dit privépensioen geïnvesteerd in de Profit Effect-overeenkomsten, aldus [geïntimeerde].
Volgens deze tussenpersoon zou dit product een beter rendement opleveren dan zijn toenmalige spaarvorm van Zwitserleven. [Risicobeheer] Risicobeheer heeft ondanks de bij hem kenbare pensioendoelstelling van [geïntimeerde] geadviseerd de onderhavige effectenlease-overeenkomsten aan te gaan (par. 2, 33 en 36 conclusie van antwoord en par. 12 pleitnotitie eerste aanleg), aldus [geïntimeerde].
Dexia heeft betwist dat de beleggingsdoelstelling tussen [geïntimeerde] en [Risicobeheer] Risicobeheer is besproken.
4.15.18De vraag of de beleggingsdoelstelling tussen [Risicobeheer] Risicobeheer en [geïntimeerde] daadwerkelijk is besproken, behoeft geen beantwoording. Indien [Risicobeheer] Risicobeheer, zoals [geïntimeerde] stelt en Dexia betwist, [geïntimeerde] heeft geadviseerd de onderhavige overeenkomsten aan te gaan, diende [Risicobeheer] Risicobeheer naar behoren een onderzoek te doen of de effectenleaseproducten pasten bij de financiële mogelijkheden, doelstellingen, risicobereidheid en deskundigheid van [geïntimeerde].
4.15.19Dexia heeft niet betwist dat de door [geïntimeerde] wilde sparen voor zijn oudedagvoorziening (pensioen) en dat de onderhavige producten niet pasten bij een pensioendoelstelling, zodat dit in rechte vaststaat. Indien [Risicobeheer] Risicobeheer, al dan niet na kennisneming van de doelstelling van [geïntimeerde], [geïntimeerde] heeft geadviseerd de onderhavige effectenlease-overeenkomsten aan te gaan, is [Risicobeheer] Risicobeheer in zoverre tekort geschoten in zijn zorgplicht als financieel adviseur.
4.15.20De Hoge Raad heeft in bovengenoemd arrest van 5 juni 2009 (HR:2009: BH2815, rov. 4.1.) beslist dat bij de beoordeling van geschillen omtrent effectenleaseproducten uiteindelijk in individuele zaken niet in onbeperkte mate kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het desbetreffende product, de wijze waarop dit is aangeboden en de persoonlijke omstandigheden van de afnemer van het product. In het arrest van 8 februari 2013 (HR:2013:BY4600) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de cliënt in beginsel ervan mag uitgaan dat de dienstverlener die hem adviseert zijn zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de cliënt bij een door die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. Dit is ook van belang bij de causaliteitsafweging op de voet van art. 6:101 BW, aldus de Hoge Raad in het arrest van 6 september 2013 (HR:2013:CA1725).
4.15.21Indien in rechte komt vast te staan dat [Risicobeheer] Risicobeheer als aanbieder van de producten van Dexia, [geïntimeerde] heeft geadviseerd en Dexia dit wist, althans behoorde te weten, kan naar het oordeel van het hof, mede gelet op voormelde rechtspraak en hetgeen het hof hiervoor in 4.15.14 heeft geoordeeld, niet worden uitgegaan van een verdeling van de schade zoals in effectenleasezaken is beslist. [geïntimeerde] mocht in dat geval immers afgaan op het advies van [Risicobeheer] Risicobeheer.
Echter ook in dat geval zijn de nadelige financiële gevolgen voortvloeiende uit het aangaan van de effectenlease-overeenkomsten mede het gevolg van aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden. Pas door het retourneren van de ondertekende overeenkomsten gaf [geïntimeerde] te kennen dat hij het aanbod tot het aangaan van de overeenkomsten wenste te aanvaarden. [geïntimeerde] was tot aan dat moment in de gelegenheid de overeenkomsten, de daarop van toepassing zijnde voorwaarden en de eventuele ter beschikking gestelde brochure(s) (nader) te bestuderen. Het moet [geïntimeerde] bij nauwkeurige lezing van deze bescheiden duidelijk zijn geworden dat de overeenkomsten niet zonder risico zouden zijn. Uit de effectenlease-overeenkomsten was immers voldoende duidelijk kenbaar dat werd belegd met geleend geld, dat de overeenkomsten voorzagen in een geldlening, dat over die leningen rente moest worden betaald en dat de geleende bedragen moesten worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Ook nu [geïntimeerde] mocht afgaan op het advies van [Risicobeheer] Risicobeheer, had van hem mogen verwacht dat hij zich redelijke inspanningen getroostte om de effectenlease-overeenkomsten te begrijpen, zij het dat [geïntimeerde] bij een door die dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct.
4.15.22Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet al het nadeel dat door het aangaan van effectenlease-overeenkomsten voor [geïntimeerde] is ontstaan, door Dexia moet worden gedragen. Een deel daarvan dient op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [geïntimeerde] te blijven als het nadeel dat mede het gevolg is van omstandigheden die aan hemzelf zijn toe te rekenen.
4.15.23Bij de verdeling van de schade, zoals volgt uit voormelde rechtspraak, is reeds in aanmerking genomen dat de ernst van de over en weer gemaakte fouten meebrengt dat het tekortschieten van Dexia in de op haar rustende (tweeledige) zorgplicht zwaarder weegt dan de onoplettendheid van [geïntimeerde] en voorts dat de bijzondere zorgplicht van Dexia juist ertoe strekt [geïntimeerde] te beschermen tegen onoplettendheid en lichtvaardig handelen. Indien Dexia niet alleen tekort is geschoten in de op haar als aanbieder rustende tweeledige zorgplicht, maar er daarnaast sprake is geweest van advies van [Risicobeheer] Risicobeheer met betrekking tot een effectendienst, waarvoor Dexia, omdat zij hiervan wist of behoorde te weten, aansprakelijk is (zie rov. 4.15.13 en 4.15.14), is de tekortkoming van Dexia bij het aangaan van de overeenkomsten van een zodanige ernstige aard, dat zij een aanmerkelijk deel moet vergoeden van het nadeel dat [geïntimeerde] ten gevolge van het aangaan van de overeenkomsten heeft geleden.
Naar het oordeel van het hof kan het te vergoeden nadeel, anders dan Dexia betoogt, in dat geval niet worden beperkt tot (een deel van) de restschuld, maar behoort ook de inleg (de rente) die [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomsten heeft betaald tot de aan de tekortkoming toe te rekenen gevolgen.
Bij het bepalen van de omvang van de aan de tekortkoming toe te rekenen gevolgen dient dan uitgangspunt te zijn dat [geïntimeerde] mocht afgaan op het advies van [Risicobeheer] Risicobeheer en [geïntimeerde] aldus minder bedacht hoefde te zijn en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in de niet (uitdrukkelijk) vermelde risico’s dan in het geval de effectenlease-overeenkomsten niet naar aanleiding van een advies zouden zijn totstandgekomen.
Alles tegen elkaar afwegend en met in achtneming van de hiervoor in 4.15.16 en 4.15.20 vermelde rechtspraak, is hof van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW 20% van de nadelige gevolgen (de betaalde rente en de restschuld) voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven. De verplichting tot schadevergoeding van Dexia bedraagt aldus 80% van deze nadelige financiële gevolgen.
4.15.24De door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden eisen niet dat op grond van de billijkheid een andere verdeling van de schade dient plaats te vinden.
de hoogte van de vordering van Dexia
4.16.1[geïntimeerde] stelt dat Dexia op de eindafrekening ten onrechte een bedrag van € 8.794,84 (het hof leest: € 10.706,17) aan (contant gemaakte) termijnen in rekening heeft gebracht, zodat de restschulden te hoog zijn berekend. Volgens [geïntimeerde] kan Dexia geen aanspraak maken op de betaling van de resterende termijnen die eerst na de beëindiging van de effectenlease-overeenkomsten zijn verschenen. [geïntimeerde] heeft daartoe verwezen naar het arrest van het hof Amsterdam van 12 april 2011 (GHAMS:2011:BQ1143).
4.16.2Dexia stelt in grief IV dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten niet is nagekomen en dat Dexia derhalve op grond van artikel 6 van de bijzondere voorwaarden gerechtigd was de overeenkomsten te beëindigen en het onbetaalde restant van de totaal overeengekomen leasesom op te eisen.
Dexia heeft, naar het hof begrijpt, op de voet van de artikelen 11 of 15 van de bijzondere voorwaarden, de resterende termijnen en de restant hoofdsom overeenkomstig het bepaalde in artikel 7A:1576e, tweede lid, BW contant gemaakt tegen 5%.
4.16.3Het hof stelt voorop dat het hof Amsterdam in het arrest van 15 oktober 2013 (GHAMS:2013:3359) en ook in de nadien gewezen arresten van 3 december 2013 (GHAMS:2013:4475) en 24 december 2013 (GHAMS:2013:4781) op zijn eerdere beslissing van 12 april 2011 (GHAMS:2011:BQ1143) is teruggekomen. Ook het hof is van oordeel dat Dexia in beginsel van [geïntimeerde] nakoming kan verlangen van zijn contractuele verplichtingen. Daaronder is ook begrepen de bij een vervroegde beëindiging van de overeenkomst contractueel verschuldigde vergoeding ter zake van resterende maandtermijnen. Er is derhalve geen reden de op grond van de overeenkomsten gevorderde (contant gemaakte) termijnbedragen bij de eindafrekening buiten beschouwing te laten. Dit volgt overigens ook uit het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (HR:2009:BH2815, rov. 4.14.4) waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof heeft mogen en kunnen uitgaan van de restschuld die betrokkene feitelijk had na de beëindiging van de overeenkomst (bestaande uit het verschil tussen de bij de tussentijdse beëindiging nog openstaande hoofdsom, vermeerderd met de contante waarde van de resterende termijnen tot aan de minimum looptijd, en de feitelijk gerealiseerde verkoopopbrengst van de effecten). Zoals uit het voorgaande voortvloeit worden ook deze resterende termijnen in beginsel in de schadeverdeling betrokken. De grief slaagt aldus.
4.16.4[geïntimeerde] heeft reeds in eerste aanleg (par. 5 conclusie van dupliek) gesteld dat blijkens de brief van zijn gemachtigde Leaseproces van 31 mei 2006 (zie rov. 4.1 sub (iv)) de overeenkomsten door [geïntimeerde] reeds waren opgezegd voordat Dexia de overeenkomsten op 6 februari 2007 respectievelijk 23 maart 2007 beëindigde.
4.16.5Dexia heeft zulks niet betwist, zodat vaststaat dat de overeenkomsten tussentijds, kennelijk op de voet van artikel 2 van de respectieve overeenkomsten, door [geïntimeerde] zijn beëindigd. Dit betekent dat Dexia, met inachtneming van het bepaalde artikel 2 van de effectenlease-overeenkomsten, de eindafrekeningen dient op te stellen per 31 mei 2006. Dexia zal deze eindafrekeningen bij akte (te nemen na antwoordmemorie na enquête) in het geding mogen brengen. [geïntimeerde] zal op deze eindafrekeningen bij antwoordakte mogen reageren.
Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
4.17.1[geïntimeerde] heeft in hoger beroep (par. 9.2. memorie van antwoord) primair gesteld dat het beding in artikel 6 juncto artikel 15 van de bijzondere voorwaarden op grond waarvan Dexia bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomsten door Dexia de resterende (contant gemaakte) maandtermijnen kan opeisen en het beding in artikel 2 van de effectenlease-overeenkomsten en op grond waarvan [geïntimeerde] na tussentijdse beëindiging van de overeenkomsten door [geïntimeerde] 50% van de resterende maandtermijnen is verschuldigd, oneerlijke bedingen betreffen als bedoeld in de richtlijn. Dit betekent, aldus [geïntimeerde], dat deze bedingen nietig zijn of vernietigd dienen te worden wegens strijd met de richtlijn en dat de gevorderde bedragen ter zake de rentetermijnen geheel buiten beschouwing moet worden gelaten.
Subsidiair heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van deze bedingen op grond van de artikelen 6:233 sub a BW juncto 6:237, eerste lid onder b en onder i, BW. Meer subsidiair beroept [geïntimeerde] zich erop dat het Besluit Kredietvergoeding op grond van de redelijkheid en billijkheid naar analogie moet worden toegepast, althans dat Dexia op grond van de derogerende werking van artikel 6:248 BW geen aanspraak kan maken op de resterende termijnen
.
4.17.2[geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat de gevorderde ‘boeterente’ buitensporig hoog is en geen koppeling heeft met het daadwerkelijke nadeel dat Dexia lijdt en dat deze boeterente ook in niet in verhouding staat tot het nadeel. De oneerlijkheid van het in rekening brengen van dergelijke boetetermijnen volgt, aldus [geïntimeerde], ook uit het feit dat het in rekening brengen van dergelijke vergoedingen bij gewone kredietverlening (Wck) verboden is. Op grond van artikel 35 Wck juncto artikel 13 van het Besluit Kredietvergoeding zou de kredietvergoeding bij voortijdige beëindiging van de op 12 december 2000 gesloten overeenkomsten maximaal 5% van de kredietsom van € 4.418,12, zijnde € 220,91, per overeenkomst mogen bedragen, terwijl Dexia ter zake een bedrag van ruim € 1.900,00 in rekening heeft gebracht.
4.17.3Dexia heeft nog niet kunnen reageren op voormelde eerst bij memorie van antwoord gevoerde verweren van [geïntimeerde] dat de betreffende bedingen oneerlijk zijn als bedoeld in de richtlijn, althans dat deze bedingen onredelijk bezwarend zijn, danwel dat Dexia op grond van artikel 6:248, tweede lid, BW op deze bedingen geen beroep kan doen. Dexia zal daartoe na haar antwoordmemorie na enquête een akte mogen nemen.
4.17.4[geïntimeerde] stelt voorts dat Dexia in dezen onrechtmatig heeft gehandeld en dat door het in rekening brengen van de resterende termijnen het nadeel van het aangaan van de overeenkomsten alsnog geheel op [geïntimeerde] wordt afgewenteld.
Het hof heeft hiervoor in 4.16.3 reeds geoordeeld dat er geen reden is de op grond van de overeenkomst gevorderde (contant gemaakte) termijnbedragen bij de eindafrekening buiten beschouwing te laten. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
buitengerechtelijke kosten
4.18.1Dexia heeft tevens een vordering ingesteld tot vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Naar het oordeel van het hof heeft Dexia onvoldoende onderbouwd dat haar gemachtigde voorafgaande aan de onderhavige procedure meer of andere werkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.18.2Het vorenstaande geldt ook voor de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke kosten, die hij wenst te verrekenen met de vordering van Dexia.
Ook [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn gemachtigde voorafgaande aan de onderhavige procedure meer of andere werkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Gelet op de betwisting van Dexia had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen zijn tegenvordering ter zake buitengerechtelijke kosten deugdelijk, bijvoorbeeld aan de hand van een factuur van Leaseproces en een urenspecificatie van de verrichte werkzaamheden te onderbouwen, hetgeen [geïntimeerde] heeft nagelaten. Deze tegenvordering van [geïntimeerde] kan derhalve niet in mindering strekken op de vordering van Dexia.